Peillood
H.J.A. Hofland Een monument voor het lege gebaar
In juli 1963 deed Jean-Paul Sartre Amsterdam aan. Als een groot Fransman ons bezoekt, komen daar later vaak tijdschriftartikelen, boekjes, een gedenkplaatje, een standbeeldje uit voort. Denk aan Céline, Verlaine, Voltaire, Simenon. Dit bezoek van Sartre heeft zeker één, misschien twee sporen in druk nagelaten. Het eerstgenoemde is het interview dat Hans Koetsier en ik met hem hebben gehad, afgedrukt in het Algemeen Handelsblad van 20 juli 1963.
Hans Koetsier (1930-1991) was kunstenaar, en binnen deze raime grenzen schilder, maker van plastieken en bedenker van ideeën. Toen het bericht van Sartres aanwezigheid ons bereikte, zaten we bij Scheltema, aan het tafeltje van onze voorkeur, rechts vooraan als je naar buiten kijkt. Het is hetzelfde tafeltje waar Remco Campert, Jacques Gans, Wim T. Schppers en ik door Cor Jaring zijn gefotografeerd. Op die foto – die afgedrukt heeft gestaan bij mijn eerste bijdrage aan De Parelduiker (in 2001, jrg. 6, nr. 1) en die zal terugkeren in de biografie van Jacques Gans door Willem Maas – is de vijfde in het gezelschap een mooi blond meisje. Haar naam wordt nergens genoemd. Bij dezen: Marlies Scholtens. Ze zat toen in de redactie van het weekblad TeleVizier en was verliefd op een van de Four Tops (Motown Sound). Met haar heb ik omstreeks die tijd de ‘maagknor-symphonie’ bedacht, die we bij Willem Duys zouden laten horen. Wereldsucces verzekerd.
Hans Koetsier kreeg het idee: we gaan Sartre interviewen. Hij logeert in het Doelen Hotel. Bel hem op, nu, meteen! Ik vond het een goed idee, ging naar het telefooncelletje en belde Sartre. Kreeg hem, na de telefoniste, meteen aan de lijn. Interview? Vanzelfsprekend! Maar onder één voorwaarde. Voor u gaat publiceren, moet u mij de tekst laten lezen. En dan, misschien vindt u dat een bezwaar, maar u zult de tijd voor het gesprek moeten delen met iemand wie ik ook een interview heb toegezegd. Hij wist de naam niet meer; het was in ieder geval een vrouw.
Bleek Joke Kool-Smit te zijn. Zij wilde met de schrijver praten, wij met de geengageerde existentialist, die samen met Simone de Beauvoir Les Temps Modernes had opgericht, de man van la gauche die vooraan liep in optochten, protestmanifesten lanceerde, kortom, de hoofdman van de Franse intellectuelen. Meteen ontstond
tussen mevrouw Kool en ons de strijd om het initiatie£ Heeft hij er iets van gemerkt? Achteraf heb ik de indruk dat wij het toen gewonnen hebben.
Inmiddels is het al zowat een halve eeuw in de mode deze Fransman afte zeiken. Kort na de oorlog werd in Den Haag de Sociëteit voor Culturele Samenwerking opgericht. Die belegde vergaderingen over de vraagstukken van de tijd. Zo kwam ook het existentialisme van Sartre aan de orde. Niet veel zaaks, wisten Jacques de Kadt en Beerling te bewijzen. Vijftig jaar later lees ik in de krant dat Sartre ‘de meest overschatte filosoof van de twintigste eeuw’ is. Onze grote Bolland gooit ook hoge ogen, zou ik zeggen. Maar misschien hadden en hebben die critici gelijk. Later is hij de kampioen van de fellow travelers geworden. Het deed en doet niet terzake. Sartre was en is Les chemins de la liberté, met Mathieu de la Rue, de twintig minuten waarin hij zijn loopgraaf tegen de Duitsers verdedigt en wraak neemt voor zijn gemiste kansen; Mathieu met Ivitch in de nachtclub als ze een sneetje in elkaars hand kerven om hun bloed te laten samenvloeien. (‘Het maakte een soppend geluidje.’) Sartre was en is Huis clos, de hel, dat zijn de anderen. Sartre is: Parijs na de oorlog.
Achttien jaar na de Bevrijding gingen we dus bij hem op visite. Hij was allerbeminnelijkst. Hij schonk de gasten koffie uit een kannetje; als het leeg was, bracht de bediende het volgende. We mochten sigaretten uit zijn pakje roken, zoveel we wilden. Boyards mais, toen de dikste sigaret ter wereld. Er ontstond een huiselijke sfeer. Vader vertelde, vader legde het leven en de wereld uit. Geen woorden waren hem te veel om ons de wereldsituatie te verklaren. Weer veertig jaar later lees ik wat hij gezegd heeft. Als het over de wereldvrede gaat, staat hij aan de kant van Moskou. Maar ja, als u vraagt wat er met Europa gebeurt – dat is iets anders! ‘Fascisme?’ vragen we gretig. ‘Geen sprake van!’ Dat actueel tumult over de Organisation de l’armée secrète, dat zogenaamde geheime leger van Salan en Massu, die generaals, moeten we niet overschatten. En die andere generaal, De Gaulle? Zijn staat is een staat der notabelen. ‘De Fransen hebben allang hun belangstelling voor de frasen van De Gaulle verloren.’ En de Duitsers zijn een braaf en welvarend volk geworden. Nee, over herlevend fascisme hoeven we ons in Europa geen zorgen te maken. Het werkelijke gevaar is de systematisch voortgaande ontpolitisering van heel Europa. Daardoor worden we een provincie.
Er wordt meer koffie gedronken, onder aanvoering van de filosoof worden er meer Boyards opgestoken. In de hotelkamer ruikt het naar bosbrand. Hij raakt op dreef. We hebben op het ogenblik te maken met een nieuw soort kolonialisme, het ontluikend kolonialisme van het Amerikaanse zakenleven, de dollars! En daarom zal het op den duur opnieuw gaan tussen de haves en de have-nots van deze planeet. Op het ogenblik is hij een filmscenario aan het schrijven over het leven van Patrice Loemoemba, de Congolese revolutionair. Vermoord. Ondanks zijn sympathie voor Moskou ziet hij meer toekomst in het maoïsme. Hij weidt uit over de verhouding tussen Peking en de rest van de wereld.
Het gesprek loopt ten einde. ‘Een van de interviewers krijgt opeens de indruk dat hij er geen touw meer aan kan vastknopen; dat hij evengoed naar het nieuws van één uur had kunnen luisteren of een blokje om lopen. Oneerbiedige gedachte. Sartre blijft nog een paar dagen in Amsterdam, hij heeft drie uur van zijn tijd gegeven om ernstig en uitvoerig antwoord te geven op alle vragen, ook de gekste, de domste, de onbegrijpelijke.’ Zo heb ik het toen in het Nederlands opgeschreven. Zo is het in de krant verschenen. De hele tekst is in het Frans vertaald en door hem geautoriseerd. Het is herdrukt in Kwaliteit enzovoort (Bert Bakker, 1986), waarin Koetsier een reeks denkbeelden en conceptuele ondernemingen heeft verzameld. Dankbaar en tevreden gingen Koetsier en ik terug naar Scheltema, om aan iedereen die het horen wilde, te verteilen dat we Jean-Paul Sartre hadden gesproken.
Meermalen heb ik, vooral de afgelopen drie, vier jaar, gedacht dat Hans Koetsier met veel van zijn concepties zijn tijd vooruit was. Hij wilde absolute vaderlandse monumenten maken, of laten ontwerpen, of ontwikkelen. Een constructie waarin het altijd tocht. In Scheltema spraken we er lang over. In Amsterdam is er een straat
waar het altijd tocht: de Mozes-en-Aäronstraat, tussen het Paleis en de Nieuwe Kerk. Wat is daarvan de oorzaak? Dat zou je om te beginnen moeten uitzoeken. Had je die ontdekt, dan was het halve werk al gedaan. Nu kwam het erop aan verdieping op verdieping te stapelen, zeker een stuk of tien, een systeem van Mozesen-Aäronstraten, een onregelmatig gebouw in grof beton, met twee trappenhuizen, een om naar het dak te gaan, de andere om weer de begane grond te bereiken. Strikt eenrichtingsverkeer. De bezoeker die de hele weg had afgelegd, had, bij de uitgang gekomen, gegarandeerd kou gevat. Onderweg werd hij begeleid door een stem, die op iedere verdieping riep: Kan het raam dicht! Maar er was geen raam; alleen de eeuwige tocht. Kafka in Holland.
Nog een concept: het Monument voor het Lege Gebaar – de Holle Frase. Daar was ook toen al, terwijl de televisie nog in de kinderschoenen stond, een schreeuwende behoefte aan. Maar het bleek moeilijk er een vorm aan te geven waarbij het begrip van de persoon, dat wil zeggen de toen beroemde lege gebaarders en holle fraseurs, zou worden onthecht. Het moest iets worden waardoor bij de aanblik iedereen aan alle gebaarders en fraseurs zou moeten denken. Iets dat zich als het J’accuse een algemene betekenis zou kunnen verwerven, terwijl het louter constaterend zou blijven. Veel over gepraat, niet uitgekomen.
Verwant daaraan is zijn denkbeeld om een film te maken, getiteld Public Speaking, een fenomenologie van de retoriek, een Mondo Cane van de microfoon, de camera en het podium, waarin de spreker van zijn grootste muil tot zijn kleinste spiertrekking, van brullen tot keelschrapen zou worden gefileerd. Op verzoek van Hans ging ik aan de slag, schreef een treatment waarmee we naar verscheidene producenten en omroepen zijn gegaan. Of ze hadden er geen zin, of het bleek te duur te zijn, want er moesten natuurlijk veel journaalfragmenten in, van Hitler, Mussolini, Goebbels en ook van democratische volksmenners, en historisch materiaal uit filmarchieven kost kapitalen.
Het concept blijft goed, nee, wordt steeds beter. Ik ben graag bereid ter ere van Hans Koetsier er nog eens mijn best voor te doen. Elf jaar geleden, op 30 augustus, is hij gestorven. Het is alsof ik vanmiddag in Scheltema zal komen, hem zie zitten, en dat we het gesprek hervatten dat we gisteren hebben afgebroken.