Paul Snijders+
Een talent voor vriendschap
Johan Ram en Louis Couperus
Op de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen vond op 3 oktober 1913 de teraardebestelling plaats van jhr.J.H. Ram.1 Bij de begrafenis waren verschillende (oud-)bestuursleden aanwezig van de Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart, onder wie generaal Snijders; een deputatie van het regiment grenadiers, de vlieger Van Meel, kamerlid Patijn, de twee zusters van de overledene en andere familieleden. Het Algemeen Handelsblad berichtte: ‘Aan de groeve werden de gaven van hoofd en hart van de overledene op roerende, aandoenlijke wijze geschetst, eerst door den vaandrig der artillerie baron van Lynden en later door diens vader, die beiden gewaagden van het droevig lijden, dat jhr. Ram voor zijn omgeving altijd achter een vriendelijken glimlach wist verborgen te houden.’ Ram moet een bescheiden, hartelijk en gevoelig man zijn geweest. Groot, knap, begaafd, en met talent voor vriendschap. Maar op 29 september had hij zelfmoord gepleegd.
Johan Hendrik Ram werd geboren op 7 december 1861 te Utrecht, als tweede kind en oudste zoon van K.J.A.H. Ram van Bottestein (1829-1911), rentenier, en P.M. Rose (1838-1910). Van hun negen kinderen overleden er vijf vóór hun eerste verjaardag.
Als jongen van vijftien kwam Johan Ram op de Koninklijke Militaire Academie; een militair in hart en nieren zou hij zijn leven lang blijven. In 1888 kwam hij naar Den Haag, waar hij bij de grenadiers gelegerd werd.
En evenals Louis Couperus, de gevierde schrijver van Eline Vere, werd hij lid van
Marcellus Emants’ amateurtoneelclub Utile et Laetum. In het voorjaar van 1890 moeten ze elkaar hebben leren kennen, Ram 28, Couperus 26 jaar oud.
Emants noteerde in zijn aantekenschriften enkele veelzeggende opmerkingen die klaarblijkelijk op Ram betrekking hebben. ‘R m kan van niemand meer houden, zal nog eens trouwen uitsluitend om het geld, zegt dat wie uitgaat overal moet uitgaan omdat het gek is zich maar zoo eens hier of daar te vertoonen. Tegelijk jammert hij over den last en de verveling van het vele uitgaan. Hij wordt erg nagezeten door de meisjes en voelt zich ongelukkig door zijn eigen besluiteloosheid en zwakheid.’ Deze notitie volgt op: ‘C. is zoo vrouwelijk, dat hij in een man (vriend) een contrast zoekt, dus vriendschap en liefde verwart.’2 Is C. Couperus?
Henri van Booven, Couperus’ eerste biograaf, karakteriseert Ram als een ‘forsche, robuste, krijgshaftig uitziende persoonlijkheid, innerlijk echter tot diepe zwaarmoedigheid en mystiek geneigd’.3 Couperus scheen in hem ‘iets van den volledigen mensch te vinden, waarin groote manlijke kracht en durf zich paarden aan uiterste gevoeligheid en ontvankelijkheid voor de verfijndste geestelijke verheffing’. Een ‘innerlijke gelijkgestemdheid’ maakte hen tot vertrouwde vrienden. Jeanette E. Koch daarentegen stelt onomwonden dat ‘Couperus reddeloos, zoals dat heet: tot over zijn oren, op deze vriend verliefd is geworden’.4
Die vriendschap bleef echter niet ongerept. Begin juli was Couperus in een ‘zeer beroerde stemming’.5 Voor Ram gold dat waarschijnlijk ook: terwijl Couperus van plan was in september voor langere tijd naar Parijs te gaan, tekende Ram voor vijf jaar dienst in het Oost-Indische leger.6 Emants noteerde over dit besluit de volgende uitlating van ‘Jhr.R’: ‘Dan wil ik een Willemsorde halen want dat hoort er zoo bij. Ik geef niets om die dingen. Eigenlijk ga ik alleen om mij te laten doodschieten.’ Beiden wilden kennelijk ver van Den Haag een ander leven beginners, alsof zich een explosie had voorgedaan. Wat was de springstof?
Wie daarover wil speculeren, moet een excursie ondernemen in de doolhof van het werk van Couperus. Jeanette Koch heeft dat aangedurfd. In een overtuigende figuur op het gladde ijs van de relatie tussen boeken en biografie geeft zij haar interpretatie van het verloop van de vriendschap tussen Ram en Couperus: twee gelijkgestemden zijn vrienden geworden.7 De wat feminiene auteur raakt hevig verliefd op de stoere, maar gevoelige officier. Wanneer Louis zijn behoefte aan erotiek laat blijken, breekt er iets in de vriendschap, want Johan zoekt de omgang alleen in de ziel, en voelt niet voor lichamelijk contact. Deze speculatie wordt min of meer ondersteund door de subtiele verhouding tussen de schrijfster Tila en haar passieloze bewonderminnaar Carel Armand, in de novelle Eene illuzie, die Couperus in diezelfde maand juli 1890 schreef. Een begin van erotiek, en schaamte daarvoor, kan een argeloos begonnen vriendschap doen ontploffen. Dat zou kunnen verklaren dat beiden Den Haag, de plek des onheils, willen ontvluchten. Een besef van homoseksuele identiteit is wellicht nog niet aan de orde, gezien de onbekendheid met het bestaan van de liefde van man tot man in 1890.8 Maar dit alles is interpretatie.
Wat we weten, is dat Couperus begin oktober9 vertrekt, en Ram pas een half jaar later, op 2 mei 1891. Het contact tussen de twee wordt dan ook, ondanks de drastische besluiten, niet meteen verbroken.
lichte nachten Op 17 augustus 1890 beschrijft Couperus geestdriftig in een brief aan Marie Vlielander Hein hoe hij met Ram late wandelingen maakte door de Scheveningse Bosjes: ‘Het was pikdonker en we konden geen hand voor oogen zien soms. We kwamen niemand tegen, het was als liepen we in de inkt! Die groote ster, die flambouw des hemels, glansde met volle kracht en doofde dan ineens weer uit…zou dat iets beteekenen…een voorteeken?’10 Volgens Van Booven was het om ‘het spel van licht en donker, onder voorbijtrekkende wolken, bij volle maan te bewonderen’.11 De datum van die wandeling in de maneschijn moet dan 31 juli 1890 geweest zijn.
Er stond een nieuw boek op stapel: ‘Extaze, waarvan de hoofd-figuur mij echter nog maar alleen voor oogen staat.’12 Tijdgenoten konden Ram wel herkennen in die hoofdfiguur, Taco Quaerts13, een ruige kerel, die door twee zielen bewoond wordt: zijn eigen, sensitieve, betere ik; en iets gemeens, iets brutaal-primitiefs – zijn beest, dat hij alleen maar meester is in zijn diepe verhouding met de reine Cecile van Even. In de ‘inktduistere’ nachtelijke Scheveningse Bosjes beleven zij een moment van extaze, terwijl ‘de nacht daagde van het Licht, dat straalde alom […] als éene enkele zonnester’.14
Een portret van Quaerts in de gedachten van Cecile zou het uiterlijk van Ram wel kunnen beschrijven: ‘Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen […]. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets energiek flinks, iets van het gewone leven.’ Zij ziet zijn ‘oogen van geheimenis, klein en diep liggend’, die ‘diep grijs waren’. ‘De snit [van zijn gelaat] was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleinen vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor. Laag het voorhoofd – het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart vlies.’15 Niettemin laten de foto’s duidelijk zien dat Ram blond haar had – dat mag ons waarschuwen dat Quaerts geen afbeelding is maar een romanfiguur, die in bepaalde opzichten op Ram geïnspireerd kan zijn.
Marcellus Emants heeft Ram gebruikt voor zijn novelle Argwaan16, om daarin luitenant Siria te schilderen. Aan het eind ervan vertrekt Siria rechtstreeks naar het oproerige Atjeh, terwijl Taco Quaerts de verwikkelingen met Cecile van Even afbreekt door een grote reis te maken met zijn vriend uit Brussel. Luitenant Ram bracht in Indië zijn eerste anderhalf jaar door in het lommerrijke Buitenzorg, de residentie van de Gouverneur-Generaal.
Tijdens zijn dienst in Buitenzorg (nu Bogor) woonde Ram rustig aan de Laan Van der Wyck. Waarom heeft Couperus hem geen presentexemplaar van Extaze gestuurd? Familieleden in Salatiga en Semarang kregen er wel een. Pas na het ‘Zeister weekje’ van September 1896 laat Couperus aan Ram exemplaren sturen van Eene illuzie (1892) en Reisimpressies (1894). En Van Booven noemt in totaal maar zes jaren waarin Couperus aan Ram geschreven heeft: 1896, 1897, 1898, 1900, 1901 en 1906. Men zou zeggen dat contact van eind 1890 tot en met Rams terugkeer uit Indië welbewust vermeden werd.
In Buitenzorg raakte Ram bevriend met Dirk Rijnhard Johan baron van Lynden, ingenieur bij de Indische Staatsspoorwegen, die daar met zijn groeiende gezin woonde. De
derde spruit, met dezelfde voornamen, werd er geboren op 18 oktober 1892. Juist in die dagen liet Ram zijn ‘netten gecireerd djattiehouten inboedel’17 en zijn rijtuig veilen wegens overplaatsing naar Kota Radja in Atjeh, nabij het oorlogsgebied. Ram nam deel aan verschillende krijgstochten, en hij werd onder generaal Deykerhoff tot postcommandant benoemd. Zijn laatste jaar echter – vanaf april 1895 – bracht Ram door in het vredige, groeizame Padang Pandjang. Op 5 april 1896 keerde hij terug in Nederland, en op 7 april werd hij weer in functie gesteld.18
Vervulling
De besluiteloosheid die Emants signaleerde lijkt weggeblazen nu Ram, 34 jaar, energiek, opgaat in zijn beroep. Hij is vervuld van vaderlandsliefde, en wijdt zich enthousiast aan de krijgswetenschap. De vriendschap met Louis Couperus is duidelijk weer opgebloeid. Ram komt mogelijk ook aan huis bij twee van diens zusters, de Haagse familie Vlielander Hein en het Indische gezin Valette – dat in 1896 in Den Haag met verlof was -, gezien de familiariteit waarmee Couperus aan zijn nichten Marie Vlielander Hein19 en Constance Valette20 over hem schrijft.
In September 1896 ging Couperus een weekje logeren bij Johan Ram in het grote huis van diens ouders aan het Zusterplein te Zeist. De schrijver was juist bezig ‘Het boek van Nirwana’ te voltooien, een deel van zijn vermomd autobiografische roman Metamorfoze, dat handelt over de totstandkoming van Extaze. Uit een brieffragment over het volgende deel, ‘Het Boek van Anarchisme’, blijkt dat Ram Couperus wel eens gegevens voor zijn boeken bezorgde: ‘Maak de anarchistische aanteekeningen nu maar niet te novellistisch, (dat kan je toch niet) en redigeer ze maar in telegrammenstijl,’ schrijft Couperus aan zijn vriend. Die notities zouden dan in de gedachten van Arnold zijn verwerkt, ‘de vreemde jongen, de sterke jongen met zijn mijmerziel’. Jeannette Koch heeft met de nodige voorzichtigheid een link gelegd tussen de koningsromans en ‘Het boek van Anarchisme’.21 Zij betrekt de volgende zinnen op de relatie tussen Couperus en Ram:
‘[Arnold] vond een vriend.
Hij vond de genoot van zijn ziel.
Zijn ziel, die nooit bemind had een vrouw, beminde een ziel, die ook niet een vrouw als het hoogste beminde.
Beiden hadden zij de menschheid het liefst, en in de menschheid hadden zij gevonden elkaâr, op het broze moment, dat zij beiden aan alles vertwijfelden. […]
En de omhelzing van hunne vriendschap was serafische troost, dien hun schepper hun gaf voor de immense desilluzie in hun leven […]: omdat zij niet vonden hun Ideaal, dat onomhelsbaar verre bleef, roze dageraad…’22
Arnold met Ram identificeren is gewaagd, omdat deze figuur met Ram weinig gemeen heeft, behalve zijn ‘type’, en, kennelijk, zijn gedachten. De beschrijving van Arnolds uiterlijk lijkt me meer te passen op Couperus’ mannelijk ideaal dan, zoals Bastet beweert, speciaal op Ram, die zwart haar had noch een grote neus. De andere elementen van de beschrijving in Metamorfoze zijn op de beschikbare foto’s niet goed te zien.
Eind 1897 leest Couperus Maria van Màgdala, een roman van Maurits Wagenvoort.23 Hij schrijft er lovend over aan Ram, getuige een alinea die Wagenvoort enthousiast in zijn levensherinneringen heeft opgenomen.24 Henri van Booven stuurde Wagenvoort dit citaat toen hij aan zijn biografie van Couperus werkte, maar daarin vinden we slechts een korte parafrase. Omdat dit fragment zijn weg naar de moderne Couperuskunde nog niet gevonden heeft, volgt het hier in zijn geheel: ‘Laat ik je liever vragen of je Maria van Magdala hebt van vriend Wagenvoort?… Ik vind er verbazend mooie dingen in: Judas is prachtig gedaan; in Jezus zijn ook heerlijke dingen en de haute 60 bldz. zijn met zoo een emotie en zoo sober eenvoudig geschreven, dat ik er den heelen avond de na-emotie van gevoeld heb, en had kunnen grienen om de bêtise van de menschheid. De menigte is er ook heel goed in en zeer Joodsch gehouden, en toch geen charge geworden, wat zoo licht had kunnen gebeuren. Het is een mooi boek, je moet het bepaald lezen.’
Maria van Màgdala (mèt accent) is een geromantiseerde vertelling van de laatste dagen van Jezus, zij het dat de rol van de vrouwen om Jezus opvallende waardering krijgt. Het verraad van Judas, de intellectueel onder de apostelen, wordt met veel aandacht beschreven.
Teleurstelling
In mei 1897 slaagde Ram voor het examen voor de Hoogere Krijgsschool in Den Haag. Daar leerde hij zijn geestverwant L.W.J.K. Thomson kennen, een opmerkelijk man, voor wie standbeelden zijn opgericht omdat hij op een militaire missie kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Albanië sneuvelde.
Ram betoogde in 1899 in de Ingezonden brieven van het weekblad De Amsterdammer helder over de voors en tegens van de vorming van een volksleger naar Zwitsers model. Daarop werd hij in hetzelfde tijdschrift ruw en persoonlijk door een Rotterdamse officier aangevallen.
In november 1899 is Ram tot kapitein bevorderd. Enkele weken later werd hij door de regering uitgezonden ‘tot het bijwonen van de krijgsverrichtingen te Zuid-Afrika’. Naast kapitein Ram werden drie luitenants meegestuurd, Thomson, Asselbergs en Nix.
Tijdens de bootreis naar de Boerenoorlog werd Ram ernstig ziek. We mogen aannemen dat dit een aandoening van depressieve aard was. Als hij te Pretoria niet zo liefdevol verpleegd was, had hij zich wellicht toen al, volgens Thomson in 1 9 13, ‘de kracht voelen ontzinken om de groote teleurstelling van het niet-kunnen en toch zoo zielsgraag-willen te boven te komen’.25 Op 21 maart 1900 is het met Ram nog ‘treurig gesteld’.26
Eind juli is de situatie volkomen veranderd. Militair attaché blijkt een riskant beroep. Tyfus, dysenterie, ontberingen, verwondingen, diefstal van je paard, niemand van de attachés blijft gespaard. Luitenant Nix is gesneuveld, Asselbergs vertrekt ziek naar huis, Thomson zal spoedig volgen. Ram is monter, en wil zo lang mogelijk in Zuid-Afrika blijven, want hij had nog niet de gelegenheid ‘eenig wapenfeit van belang’ te zien. Wel is hij licht gewond: door een granaatscherf is er inwendig een botje gebroken in zijn rechterelleboog.
Op 4 november 1900 kwam Ram terug in Nederland, teleurgesteld in zijn bewondering voor de Boeren, die geen discipline hadden, anti-Hollands gestemd waren en tactisch en organisatorisch faalden.27
De attachés hadden de opdracht een rapport te maken over de ‘Lessen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog’, zoals ook de titel luidt van Rams enige zelfstandige publicatie. Deze brochure verscheen in mei 1902 bij J. Smulders te ‘s-Gravenhage. Tot en met 1905 was het werk aan dat rapport Rams belangrijkste activiteit. Hij gaf er lezingen over, en werd – opnieuw – door andere officieren fel en persoonlijk aangevallen. In verschillende kranten vindt men ingezonden stukken die van die strijd getuigen. Rams probleem was dat hij, als oudste officier, geheime gegevens van de Zuid-Afrikaanse regering loskreeg, maar aan president Kruger moest beloven die niet te publiceren. Aan die belofte hield hij zich nauwgezet. De Nederlandse regering ondertussen mengde zich niet in de strijd om het rapport, en liet het ten slotte rustig in een bureaula verdwijnen.
In juni 1902 liet Couperus de proeven van ‘Zielenschemering’, het derde van de Boeken der Kleine Zielen, door Ram nazien op militaire fouten.28 Een der hoofdpersonen is de ritmeester Gerrit van Lowe, een mooie blonde, vrolijke kerel. Voor ieder verborgen wordt hij echter bezocht door angsten en zinsbegoochelingen: in Gerrit wroet en vreet een ‘groote dikke worm’. Aan het eind van het boek schiet hij zich dood.
Gerrit van Lowe is genoemd als een van de figuren die hun tekening aan Johan Ram danken.29 En zeker, Johan Ram en Gerrit van Lowe waren beiden knappe, blonde officieren; beiden verborgen innerlijke problemen; allebei pleegden ze zelfmoord. Maar wie zou op het idee komen Gerrit van Lowe in een In Memoriam een ‘officier-wijsgeer’30 te noemen, of Ram een ‘normale brunt’? En het zou een auteur toch een afschuwelijke schok moeten geven, als hij een romanfiguur die zelfmoord pleegt, aan een goede vriend ontleend had die dat tien jaar later ook doet. Van Couperus is geen enkele reactie bekend op Rams dood, niet eens een in sombere stemming geschreven feuilleton. Ook wil het er bij mij niet in dat een auteur een romanfiguur laat controleren door zijn voorbeeld in het werkelijke leven. Het is, kortom, te gevaarlijk om uit Gerrit van Lowe conclusies over Ram te trekken.
Baron Rudolf Brox uit Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) is een grove en brutale Man. Hij heeft naar mijn idee niet veel meer gemeen met Ram dan zijn aantrekkelijkheid en zijn beroep.
Vanaf 1902 was Ram redacteur van De Militaire Gids, een blad dat zich onder meer sterk maakte voor een menswaardiger krijgstucht en een korter verblijf in de kazerne. Het riep
sterke weerstand op onder behoudende officieren. Eind 1908 werd het maandblad opgeheven. Thomson schrijft over Rams redacteurschap: ‘De arbeid aan het tijdschrift, waarvan Ram de ziel was, heeft hem geruimen tijd in beslag genomen en lang tot leven opgewekt. Soms kwamen momenten van al te grooten druk. Dan hield hij het niet uit en ging op reis.’
In januari 1903 werd kapitein Ram tot herstel van gezondheid een extra verlof van twee maanden verleend. Hij zit in die tijd niet stil, want een koerier brengt hem op 18 februari een concept van het Rapport op zijn adres in Rome31: Via Aurora, Hotel du Sud – het pension waar ook Couperus en zijn vrouw op dat moment verbleven, niet voor de eerste maal trouwens.32 Een vrouw-en-vriend-vakantie, zoals Louis Couperus ze later had met ‘Orlando’?
Terwijl Ram in Rome werkte aan een artikel over schietvaardigheid en aan het Zuid-Afrika-rapport, schreef Couperus er zijn Romeinsche Sonnetten, en de lustige Dionyzos-studiën.
Omdat de organisatie van het leger zich niet naar Rams idealen wilde ontwikkelen, ging hij per 1 augustus 1904 vervroegd met pensioen, getooid met het Ereteken voor 20-jarige dienst als officier, alsmede het Ereteken met de Gesp voor Belangrijke Krijgsbedrijven in Atjeh.
Uit de periode 1902-1905 zijn enkele brieven aan de mede-attaché Asselbergs bewaard gebleven. Ze zijn zorgvuldig en sierlijk geschreven, zakelijk, maar ze getuigen van een groeiende vriendschap met het gezin Asselbergs. Ram is duidelijk ongelukkig en vaak wat apathisch. Enkele malen schrijft hij een lui briefschrijver te zijn. Zijn huiselijke omstandigheden zijn beroerd, volgens de brief gedateerd Zeist, 28 maart 1905: ‘’t Is hier weer een beetje donderen geweest. Mijn moeder weer hevig ziek en mijn broer steeds achteruitgaand. Ik maak het niet al te slecht.’ En op 21 augustus 1905: ‘Mijn broer gaat sterk achteruit. Mijn moeder maakt het betrekkelijk wel. Ik zelf… ja, dat weet ik niet … een gezond zenuwmensch ben ik niet. Ik werk, dat is al wat ik zeggen kan en verlang naar het einde.’ Van het rapport, bedoelt Ram wellicht.
Zijn broer Louis Reimer Ram, tot 1903 kapitein van de artillerie, overleed op 10 oktober 1906, 43 jaar oud. Zijn moeder stierf op 22 mei 1910 en zijn vader op 1 oktober 1911. Ram huurde in 1905 een kleine villa in Zeist, die hij waarschijnlijk met zijn zieke broer, mogelijk nog met anderen, bewoonde. In juni 1907 vertrok hij weer naar Den Haag.
Ram was niet goed bestand tegen spanningen en frustraties. Thomson drukt het zó uit: ‘Hij gevoelde zoo intens de waarheid van zijn streven – er is nooit één moment van onwaarheid geweest in zijn bestaan – dat hem wel diep moest neerslaan de bejegening welke van zijn ernstig pogen het gevolg was. Die hem geknakt heeft, al wist hij door zijn fijne beschaving meestal te verbergen wat hij leed.’
In maart 1907 schreef Ram uit Napels aan Thomson dat hij – helaas – niets uitvoert. Niet meer bedolven onder het werk, zoals thuis in Zeist, voelt hij zich van een zware last bevrijd. ‘Er moet wat frischte komen in mijn arme hersenkastje.’ Hij doet hier niet aan het lezen van opstellen. ‘Ik ben er te gedachteloos voor en wensch met zekere koppigheid alle
ernst uit mijn hoofd te bannen. Hoe ik hier leef? Nu, als de ware tourist, tochtjes hier en daar been, zien dit of dat. Het genotvolle is ’t onwezenlijke van zoo’n bestaan. Dàt is ’t genot van reizen: het zich bewegen tusschen gewone levensverhoudingen die men met geheel ander oog beziet, waarvan de ernst niet wordt gevoeld. […] ’t Is net alsof men droomend waant te kunnen vliegen en hoe langer de droom duurt, hoe genoeglijker.’ Jammer genoeg noemt Thomson de exacte datum van deze brief niet: ook Couperus logeerde vanaf half maart 1907 twee maanden in Napels. Het is verleidelijk om, zoals Bastet heeft gedaan in zijn biografie, wat Ram schrijft op een gezamenlijk verblijf van Ram en Couperus te betrekken. Maar daarvoor is geen bewijs.
Dit is trouwens de laatste suggestie van contact tussen de twee vrienden. Het laatste door Van Booven genoemde jaar van de brieven van Couperus aan Ram is 1906.
Men zou concluderen dat de vriendschap tussen Louis Couperus en Johan Ram stormachtig begonnen is in 1890, daarna gedurende lange jaren onderbroken, in 1896 voortgezet, een beetje afgezwakt tegen 1899/1900, en geheel geëindigd in 1 906/1907. Misschien nam ‘Orlando’ de rol van ‘zielsvriend’ in die tijd over.
Een andere kant
Oud-kapitein Ram had een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de luchtvaart in Nederland vóór de Eerste Wereldoorlog. De oprichtingsvergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Luchtvaart, op 19 oktober 1907, werd door hem ‘met kalm beleid’ voorgezeten.33 De eerste jaren was hij secretaris, en tot zijn dood was hij betrokken bij allerlei commissies van de Vereeniging, waarvan overigens ook Couperus’ zwager mr B.M. Vlielander Hein en diens zoon J.W. lid waren. Tevens ontmoette Ram in deze tijd jhr.dr. J.A. Schorer, die in 1911 de eerste Nederlandse organisatie voor de emancipatie van homoseksuelen oprichtte.34
Natuurlijk wilde hij ook zelf vliegen. ‘Toen wij, na uren wachtens op de heide bij Leur, den 27 Juni 1909, voor het eerst iemand zagen vliegen, was hij zoo enthousiast, dat hij geen woorden kon vinden om aan zijne geestdrift uiting te geven. Zich tot mij wendende, kon hij alleen uitbrengen, “kerel, wat is dat prachtig, kan je dàt beschrijven?”’35 Al vanaf 1910, koud een jaar later, ging hij herhaaldelijk als passagier mee de lucht in.
Ram moet hebben genoten van gevaar en ontberingen. Vliegen was in die jaren een zeer riskante bezigheid, niet minder Ban het bezoeken van veldslagen.
In oktober 1912 ging hij als oorlogscorrespondent voor de nrc naar Bulgarije, waar de Balkanoorlog was uitgebroken. Van 21 oktober tot 23 december verschenen vijfentwintig ‘Brieven van het oorlogsterrein’. Tot zijn spijt werden de correspondenten bijna geheel van het slagveld weggehouden. Zijn leven bestond vooral uit het bewonen van een miserabel onderkomen, meerdere weken tang samen met een andere Nederlandse correspondent, de 25-jarige, opgewekte Jan Fabius, die in zijn kolommen Ram enkele malen tekent. We zien Ram in een hotel te Sofia schaken met een Bulgaarse professor36, we zien de twee correspondenten met smack kippetjes verorberen (later blijkt dat het kraaien waren), en we lezen hoe ze ieder apart een nachtelijke escapade ondernemen om Bulgaarse militaire
geheimen te ontdekken, en ten slotte druipnat op de schamele sofa kruipen voor een paar uurtjes slaap onder het gestadig kanongebulder.37
Een nieuw soort bom wordt door Ram nauwkeurig onderzocht. Deze ‘heeft de vorm van een vaas met puntig ondereinde […]. Zij ziet er keurig uit en een oogenblik had ik aanvechting ongemerkt er een mede te nemen, teneinde haar als bloemvaas aan een vriend aan te bieden’.38 Uit niets blijkt dat Ram ooit aan een vriendin een ruiker heeft willen geven.
Slechts één keer neemt hij een gevecht van nabij waar. Maar in de trein van Sofia naar Oud-Zagora ziet hij Filippo Tommaso Marinetti vurig en luidruchtig toasten op de oorlog…
Ram was overtuigd van de gevaren van het beroep van oorlogsjournalist. Kort voor zijn vertrek maakte hij een testament, waarin de vier zoons van zijn vriend Van Lynden legaten kregen toebedeeld. Dirk jr. kreeg het grootste, f 10.000,-. Hun vader zou deze wilsbeschikking moeten uitvoeren. De erfenis zelf ging naar zijn beide zusters.
Ook in 1913 is Ram zeer actief geweest in de vliegwereld; zo nam hij op 31 juli deel aan het internationaal luchtvaartcongres te Scheveningen, waar hij op de groepsfoto boven de andere afgevaardigden uitsteekt: een grijzende, gedistingeerde heer, die een andere kant uitkijkt.
Tot zijn laatste levensdagen nam de aviatiek hem in beslag: nog op 26 september meldde het luchtvaarttijdschrift Avia dat de vlieger Van Meel een vliegtocht ging maken van Soesterberg via Parijs naar Wenen, waarbij Ram als passagier mee zou gaan. En in oktober zou hij zijn vliegbrevet gaan verwerven.
Daar heeft hij echter van afgezien.
Twintig jaar na Rams dood schreef jhr. Schorer aan zijn medewerker Jaap van Leeuwen: ‘Van de Rams heb ik er een gekend, den ex-officier die zich jaren geleden een kogel door het hoofd heeft geschoten. Hij was zoo.’39
Naar de reden van zijn zelfmoord zal men natuurlijk alleen kunnen gissen, omdat we van zijn leven maar zo weinig weten. Maar Couperus’ feuilleton van zaterdag 27 septem-
ber in het avond-Vaderland, ‘Baden uit mijn dagboek lxxxv. Avila’, zal Ram niet in een gunstige stemming hebben gebracht. Couperus beschrijft een avond in zijn hotel met vrouw en vriend ‘Orlando’, ofwel Giulio Lodomez. ‘Maar dien avond was er een onrust in mij. Weet ge, het was volle maan en volle maan geeft mij altijd zekere onrust, of zij iets in of van mij betoovert, mij lokt in haar ban, mij toonen wil wat alleen in hàar Licht zichtbaar wordt. En hoewel ik heel moê was en hoewel mijne reisgenooten, mijn vrouw en mijn vriend, zich reeds terug hadden getrokken in hunne kamers, kon ik niet na laten zoo wreed te zijn mijn vriend minstens zich weêr te laten aan kleeden om met hem de maan, de volle maan in te gaan…’
Slechts met een steek van afgunst jegens ‘Orlando’ kan Ram zich de zalige lichte nachtwandelingen van 23 jaar eerder herinnerd hebben.
Anderhalf etmaal later, in de vroege morgen van maandag 29 September 1913, pleegde Ram zelfmoord in zijn huis, Willemstraat 85.
Volgens Thomson waren er bij de begrafenis veel van Rams trouwe vrienden ‘machtig onder den indruk van zijn heengaan. Want wij allen gevoelden het diep op dat oogenblik wàt hij voor ons was’. ‘Ach, […] een enkel blijk van waardering zijner verdiensten had Ram. […] wel gaarne ondervonden. In stede daarvan hebben hem al te zeer verguizing en teleurstelling getroffen, waartegen zijn zacht gemoed, zijn inderdaad weinig strijdbaar karakter – schoon het vaak anders leek – niet gewassen waren. […] Groot was de suggestieve kracht op hen, wie hij vriendschap schonk, maar ook: met wat graagte nam hij hun oordeel, hun mening, hun tegenkant. Omgang met een geest zó fijn als de zijne, denker, scherp opmerker, moet voor allen die in nauwere aanraking tot hem stonden, immer een waar genot zijn geweest.’ ‘Hoe trilde het in ons als zijn oude vriend Van Lynden dat zoo eenvoudig-juist schetste. Every inch a gentleman. Dàt was Ram. Zonder eigenbaat, nooit zichzelf zoekend, altijd volkomen oprecht, volkomen rechtvaardig. Hij heeft bitter geleden – hij had het zoo anders verdiend.’
- +
- Paul Snijders (1954) studeerde boekverzorging en grafiek, en is werkzaam als antiquaar. Hij is actief lid van het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren.
- 1
- Dit artikel is een bewerking van mijn boekje Jhr. J.H. Ram. Indirect licht op Louis Couperus. Deventer 1983.
- 2
- Marcellus Emants, Aantekeningen. Bezorgd door Nop Maas. Den Haag 1985, p. 143-144.
- 3
- Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. Velsen 1933, p. 117. Van Booven is voor de tekening van Rams karakter een van de belangrijkste bronnen. Het is niet onmogelijk dat hij Ram gekend heeft (zie noot 25). In elk geval is hij de enige Couperusbiograaf die de brieven aan Ram heeft gezien, voordat ze (waarschijnlijk) door de weduwe Elisabeth Couperus-Baud zijn vernietigd. Al heeft hij er maar een fractie van geciteerd, toch schreef hij vanuit zijn kennis van die persoonlijke correspondentie.
- 4
- Jeannette E. Koch, De koningsromans van Louis Couperus. Napels 1989, p. 306.
- 5
- Couperus aan Netscher, 8 juli 1890. In H.W. van Tricht, ‘Louis Couperus als briefschrijver’, in Maatstaf 11 (1963) 3/4, p. 159.
- 6
- Het Vaderland, 16 juli 1890.
- 7
- Koch, p. 305-308.
- 8
- Zie hierover Gert Hekma, Honderd jaar homoseksuelen. Amsterdam 1992.
- 9
- Frédéric Bastet: Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p. 139.
- 10
- Van Booven, p. 117.
- 11
- Van Booven, p. 88, 117.
- 12
- Couperus aan Netscher, 8 juli 1890.
- 13
- Van Booven, p. 117. Couperus heeft Ram duidelijk bij zijn boek gehouden, zie M. Klein: ‘JR in Extaze’, in Iambe nr. 9 (1983). Hierbij is een stukje handschrift van Extaze afgebeeld, waarin Couperus na doorhalen van diverse varianten van J.H., J.R. en J.L. (en andere namen en voorletters) uiteindelijk kiest voor T.H. Quaerts. Vgl. H.W. van Tricht, Louis Couperus, een verkenning. Den Haag 1965, p. 83.
- 14
- Louis Couperus, Extaze. Amsterdam 1892, p. 167.
- 15
- Extaze, p. 31, 76, 97.
- 16
- Aantekeningen, p. 144-157. Argwaan verscheen in Elsevier’s Geillustreerd Maandschrift 1892, nr. 1 en 2, met 20 illustraties van Joan Berg. Onder andere herdrukt in de bundel Afgestorven (1916).
- 17
- Bataviaasch Nieuwsblad, 18, 21 en 22 oktober 1892.
- 18
- Van ziekte was dus geen sprake, anders dan ik in 1983 dacht.
- 19
- Van Booven, p. 117.
- 20
- F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Amsterdam 1980,. 79.
- 21
- Koch,. 339-346.
- 22
- Louis Couperus, Metamorfoze. Amsterdam 1897, p. 322-323.
- 23
- Haarlem, F. Bohn, 1897. De tweede druk, Maria Magdalena’s loutere liefde (Amsterdam 192 5), heeft een opdracht van ruim een pagina aan Elisabeth Couperus-Baud, en is sterk gewijzigd.
- 24
- Maurits Wagenvoort, De vrijheidzoeker. Amsterdam 1930, p. 238. Het brieffragment heeft hier een foutieve datering, 16 oktober 1897. Van Boovens 16 december 1897 overtuigt meer.
- 25
- TH[omson]:‘Jhr. J.H. Ram †’, in Buiten 18 oktober 1913. Dat juist in dit blad Ram zo uitvoerig herdacht wordt is opmerkelijk. Buiten werd opgericht in 1907; Henri van Booven was er de eerste redacteur van, tot 1910.
- 26
- Details over het verblijf in Zuid-Afrika in de collectie-Asselbergs, Algemeen Rijksarchief, Den Haag.
- 27
- W.H. de Beaufort, Dagboeken en aantekeningen. Den Haag, 1993, p. 90-97. De Bepaufort was minister van Buitenlandse Zaken.
- 28
- Waarde heer Veen. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever. Bezorgd door F.L. Bastet. Den Haag 1977, p. 230, 232.
- 29
- Snijders, p. 8. Bastet 1987, p. 275.
- 30
- W.N. Bakker: ‘Jhr J.H. Ram †, in Avia, 10 oktober 1913.
- 31
- Collectie-Asselbergs.
- 32
- Zie Jeannette Koch, Met Couperus in Rome. Werkendam 1993.
- 33
- Bakker 1913.
- 34
- Jhr.dr. J.A. Schorer aan Jaap van Leeuwen, ongedateerd (wrs. 1934). In Homodok, Amsterdam.
- 35
- Bakker 1913.
- 36
- De Amsterdammer, 9 juni 1917.
- 37
- De krantenartikelen van Jan Fabius zijn opgenomen in zijn boek Met Bulgaren en Montenegrijnen. Utrecht 1913.
- 38
- J.H. Ram, ‘Brieven van het oorlogsterrein xii’, in NRC, 24 november 1912.
- 39
- Jhr. Schorer aan Jaap van Leeuwen, 3 maart 1932. Zie ook 23 april 1934 en ongedateerd (wrs. 1934).