[p. 2]
[2001/3]
Frédéric Bastet+
De weg was voorgoed gewezen
Elf brieven van Ida Gerhardt
In 1979 besloot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden de Prijs voor Meesterschap uit te reiken aan Ida Gerhardt. Ik maakte op een bescheiden plaats deel uit van het bestuur en had haar naam al eens laten vallen. Maar de afzonderlijk werkende commissie volgde natuurlijk haar eigen weg. Zij bestond uit Gerrit Borgers, Tom van Deel, Jan G. Elburg, Martin Hartkamp, Judith Herzberg en Anne S. Wadman. Toen zij ten slotte mevrouw Gerhardt als kandidaat voordroeg, was voorzover ik mij herinner iedereen daarover verheugd. Anno 2001 lijkt dat vanzelfsprekend. Destijds echter lag het helemaal niet zo voor de hand. De poëzie van Ida Gerhardt ging toen voor erg traditioneel door, de grote populariteit ervan lag nog in de toekomst.
Mij viel de eer te beurt om naast Tom van Deel, die het juryrapport voorlas, en mevrouw prof. dr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, die als voorzitter de prijs zou uitreiken, op die zaterdag 3 november 1979 de laudatio te mogen uitspreken. De plechtigheid vond plaats in het Groot Auditorium van de Leidse Universiteit. Ida Gerhardt werd begeleid door haar levensgezellin dr. Marie van der Zeyde. Ikzelf was toen al teruggetreden als hoogleraar, maar als conservator voor de klassieke afdeling van het Museum van Oudheden ben ik nog wel tot september 1987 in Leiden gebleven.
De toespraak die ik hield, is al eens gepubliceerd en hoeft hier dus niet in zijn geheel herhaald te worden.1 Als inleiding tot de elf brieven die Ida Gerhardt mij later geschreven heeft, moge een uittreksel volstaan. Helemaal misbaar is dit namelijk niet, in het bijzonder omdat de dichteres ermee ingenomen was en mij dat ook heeft willen zeggen.
Ik begon met drie citaten uit haar poëzie: ‘Oud ben ik en verweerd. / Ik tel mijn jaren niet. / […] Ik tel mijn moeiten niet. / Arktisch welhaast de tucht / waarvan geen wereld, weet: / ballingschap tot het vers.’ – En vervolgens, om de eenzaamheid van haar dichterschap goed uit te
[p. 3]
Dr. Ida Gerhardt (links) krijgt op 3 november 1979 in het Groot Auditorium van de Leidse universiteit de Prijs voor Meesterschap uitgereikt uit handen van prof.dr. M.A. Schenkeveld- Van der Dussen (rechts). Tussen hen in prof.dr. Frédéric Bastet en dr. Marie van der Zeyde (foto J. Holvast)
laten komen: ‘
De dageraad zien naderen. / Hóóg, hóóg boven vermogen / eenzaam het vers behalen.’ – Dit was voor haar een levensopdracht, tot de dood aan toe, maar een steeds terugkerende bevrijding tevens: ‘
Het is een opengaan van vergezichten, / een bijna van gehavendheid genezen; /
een aan de rand der tijdeloosheid wezen. / Of in de avond gij de zee ziet lichten.’
De laudatio gaat dan als volgt verder: ‘Het oeuvre van Ida Gerhardt is geworden tot een autobiografisch getuigenis, zeldzaam in onze taal en onder ons als tijdgenoten zonder weerga. Wie het werk van de eerste tot de laatste bladzijde leest, zal geneigd zijn het einde met het begin te verbinden en opnieuw terug te keren tot die allereerste verzen. Hij weet zich geplaatst tegenover een strenge en ongemakkelijke, maar ook vèrziende en tevens helderziende persoonlijkheid wier leven en dichtkunst zich ontwikkeld hebben onder dwang van zelftucht en veeleisend zelfrespect. In zichzelf de klaarste zuiverheid zoekend en die verwoordend in een taal van een Hollandse ernst die aan Van Schendel herinnert, heeft Ida Gerhardt gedichten geschreven wier sterkste kenmerk wel is dat zij bij hun verschijnen al klassiek genoemd konden worden, en dat zij bij herlezen onvervangbaar blijken te zijn: een nu al onvervreemdbaar eigendom dat zij ons trots en eigenzinnig heeft toegewezen.
Bij het nastreven van dit hoge niveau heeft zij zich getoetst aan niemand minder dan Lucretius, over wiens poëzie zij in haar voorwoord bij haar vertaling schreef: “Gelijk de musicus zich willig onderwerpt aan de studie van Bach’s Wohltemperierte Klavier en tegenover dezen strengen, tot in het uiterste verantwoorden
[p. 4]
arbeid leert afrekenen met gemakzucht en ijdelheid, zoo moest ieder dichter tot Lucretius’ werk in kunnen gaan, om zich aldus te ontdoen van alles wat het geweten wel moet bezwaren en den eigen groei schaden.” – Wie dit schrijven kan, zal zijn eigen weg vinden en ontoegankelijk zijn voor mode, effectbejag, oppervlakkigheid en gemakzucht.’
Ik herinnerde er vervolgens aan hoe zij tijdens een onweer gemeend had een stem te horen die haar dit liet weten:
Vijf vuurstenen gaf ik u in de hand:
een harde jeugd, die ziel en ribben treft,
een sterk talent, in eenzaamheid beseft:
aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.
Het ongeëerd zijn in uw eigen land.
Dat zich de minste boven u verheft.
Vijf oerstenen: vijf kansen die ik gaf.
Mijn wet is: kwarts op kwarts en hard op hard.
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
Over de eerste vuursteen heeft Marie van der Zeyde al een en ander geschreven in De hand van de dichter (1973). Zij herinnerde zich: ‘… vrijwel in elk gesprek kwam de zelfde vraag terug: de vraag waarom toch haar moeder zou zijn zoals zij was’. – Dit motief beheerst Het levend monogram, waarin Ida Gerhardt oproept ‘de gruwelen van haar kinderjaren’, de relatie van ‘Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide’, en waarin zij over de gestorvene niet meer weet te stamelen dan, met bittere nadruk: ‘- Ik kan haar niet verslaan. -’
Ik voegde daar aan toe: ‘Het zijn wel haar somberste, aangrijpendste verzen, waarin het gezin van de grootouders opgeroepen wordt in eendracht van haat, tijdens een bars gebed voor de maaltijd. In deze poëzie waart de dood rond, niet als een troost maar als een dreiging. Wel is er de verlossing in Christus – zijn monogram, het symbool van de vis -, maar onvoorwaardelijk blijft het Sonnet voor mijn moeder zijn volle geldigheid behouden, met het slot:
Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
van mijn talent de donkere moedergrond.’
Naast haar moeder bracht ik ook te berde wat Ida Gerhardt geschreven heeft over haar vader en haar beide zusters, Truus en Mia. Maar tevens herinnerde ik aan het Pegasusmotief, dat voor alle aan de klassieke oudheid ontleende themata staat die
[p. 5]
haar ‘harde jeugd’ doordesemd hebben met bevlogen verbeelding: de geesteskracht die in staat blijkt al het andere te overwinnen.
Een sterk talent, zo heeft de dichteres haar tweede vuursteen genoemd. Ik bracht haar Lucretius-vertaling ter sprake en merkte daarbij op: ‘Het werk van de vertaler is verwant aan het zelf schrijven. Het zoeken naar de onvervangbare uitdrukking is inderdaad een luisteren, in het vertrouwen dat het goede antwoord ook werkelijk zal komen. Het is in dit geval, zoals ook geldt voor de vertaling van Vergilius’ Georgica en mutatis mutandis De psalmen – dat monumentale werkstuk, evenzeer getuigenis van volharding als van durende inspiratie -, een zich meten geweest met een flonkerend antiek dichterschap als erts, waarbij heel wat meer dan alleen de woorden en het ritme in de herschepping tot hun recht moesten komen. […] Er is geen gering aantal gedichten van Ida Gerhardt dat, omgekeerd, vertaling in het Latijn luisterrijk zou doorstaan. Als zodanig treedt zij naast die andere classici – Leopold, Boutens – wier onvergankelijke werk ontstaan is uit een zelfde hoge inzet, en gekenmerkt wordt door niet minder sterke vormkracht en warsheid van de te gemakkelijke vondst.
Traditie op zichzelf kàn zeer zeker een gebrek aan persoonlijk elan schragen en dan aan de eigen oorspronkelijke aandrift afbreuk doen, stromende rivieren kanaliseren tot dof stilstaand water; doorleefde traditie daarentegen, die tot toetssteen wordt en waar men zich willens en wetens aan ondergeschikt maakt, omdat men zich haar eigen weet te maken en zich in zelftucht aan haar onderwerpt als aan een kostbare verworvenheid, kan ook, en misschien zelfs juist, in onze tijd wel degelijk werk van bijzondere hoedanigheden doen ontstaan. Indien het nog behoefde, heeft Ida Gerhardt dat glorieus bewezen.’
Bij de derde vuursteen, die zij de aanstoot noemde voor vrienden en verwanten, bracht de laudatio het isolement naar voren waarin een kunstenaar soms leven moet, maar dat onplezierige gevolgen kan hebben. Immers: ‘Strijdt hij lang eer hij zichzelf vindt, komt een zekere vorm van erkenning laat, dan gaan jaren voorbij van twijfel aan het eigen kunnen, in een worsteling die vrienden en verwanten korzelig kan maken en die zij niet begrijpen of zelfs maar willen trachten te verstaan. Meer wel dan beeldende kunst vraagt het gedicht om moeite, inlevingsvermogen, tijd en afstand. Men is eenzaam bezig en het komt voor dat de erkenning laat doorbreekt. Welke schade kan dan al aangericht zijn? En zelfs als de kunstenaar een zekere erkenning deelachtig is geworden, buigen vrienden en verwanten dan werkelijk het hoofd, of zijn er die geneigd blijven tot schouderophalen, tot bevreemding en, uit zelfverweer, misschien zelfs geringschatting?
Hier leert de kunstenaar trots te zijn. Hij weet wat hij weet. Hij blijft vogelvrij. In De slechtvalk staat een gedicht over kinderen in een noordelijk dorp. Zij schelden en achtervolgen de vreemdeling, die dan weet: “Kinderen zijn oprecht en wreed: / zij zagen mij de dichter aan / en deden frank, wat meer discreet / de wereld dagelijks heeft gedaan.” – Dat is wat kwetsbare naturen ervaren, en zij aanvaarden het op den duur. Hun zekerheid is een andere.’
[p. 6]
Ida Gerhardts vierde vuursteen leek naar mijn mening op de derde: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land.’ Nu, tweeëntwintig jaar later, trekken wij onze wenkbrauwen op in verwondering. Deze dichteres niet geëerd? Ik moet bekennen dat het mij destijds al enigszins bevreemdde. Maar ik meende haar wel te begrijpen: haar poëzie was onmiskenbaar opzij gedrukt door de opkomst van de Vijftigers. Ik memoreerde daarom met nadruk hoe er na Wereldoorlog ii in kringen van Leidse classici ondanks alles over haar werk gedacht werd: ‘… het was met respect, in een tijd dat zij nog niet zoveel geschreven had. Wij lazen, gebruikten en bewonderden haar Lucretius-vertaling waar zij in 1942 op gepromoveerd was. De bundel Het veerhuis was een begrip en is dan ook zeer terecht en met veler blijde instemming onderscheiden met de Van der Hoogt-prijs. Haar Vergilius-vertaling heeft misschien geen groot publiek bereikt maar dwong al evenzeer de bewondering af van in die jaren jonge latinisten. Ik heb toen al in Leiden zelden andere dan lovende woorden over haar werk vernomen.
Ongetwijfeld is het waar dat de naoorlogse jaren meer die van andere dichters lijken geweest te zijn, die namelijk geschiedenis hebben gemaakt. Hun werk trok door zijn aard meer aandacht, zoals daarnaast ook de gemakkelijk aansprekende poëzie van bijvoorbeeld Een voetreis naar Rome door andere oorzaken verrassend populair is geworden. Dit staat echter geheel los van de zich niet naar voren dringende, bij de generatie van Leopold aansluitende poëzie van Ida Gerhardt en haar specifieke eigenschappen en kwaliteiten. Zij beweegt zich naast de grote stromingen. In breder perspectief gezien zal dit echter juist haar blijvende kracht betekenen: daarvoor heeft zij zich genoeg op het wezenlijke van ons aller land en wezen gericht. En dit is trouwens geenszins onopgemerkt gebleven, en hoe terecht. Drie bundels zijn in latere jaren bekroond met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In 1957 ontving zij voor haar gehele oeuvre de Marianne Philipsprijs, in 1970 nog gevolgd door de Culturele Prijs van de gemeente Arnhem. In 1968 werden haar vertalingen bekroond met de Martinus Nijhoffprijs.
Steeds zijn er meer landgenoten geweest dan men misschien zou veronderstellen, die wel wisten wie zij in hun midden hadden. Naast alles wat zich als nieuw en belangrijk aanbood, is er al die jaren Ida Gerhardts poëzie geweest, als een zeer fijne wijn voor kenners die meer gaven om een wat ouder jaar dan om wat jong en vaak versneden zich wel eens als bedenkelijke nectar aanbood.’ – Toch had Marie van der Zeyde gelijk toen zij nog in 1973 schreef: ‘Belangrijke studies over haar poëzie bestaan er (voorzover mij bekend) niet.’ Ook het juryrapport heeft dat in 1979 nog eens onderstreept. Mijn voorspelling dat dit wel eens spoedig zou kunnen veranderen, is gelukkig niet helemaal onjuist gebleken.
De vijfde vuursteen – ‘dat zich de minste boven u verheft’ – leek mij vooral een schimpscheut in de richting van sommige dichtende collega’s. Zij had immers in Kwatrijnen in opdracht al de volgende regels gepubliceerd:
[p. 7]
Als voddenrapers op de boulevard,
De gore lompen ontgrissend aan elkaar
– Uit armoe tot een gilde saamgeklit –
Zoo van dit land de vale schrijversschaar.
Daartegenover plaatste Ida Gerhardt de zuiverheid van Van der Leeuw, en vooral de hoge poëzie van Leopold. Hem zag zij ‘als Cheops door de sterrentuinen waden’. – Leopold, nimmer bekroond! Mijn laudatio probeerde haar te troosten met de woorden: ‘Over falende jury’s, falende schrijvers ontfermt zich gelukkig de tijd. Wij hoeven maar na te gaan wie in de loop van vele jaren de Nobelprijs voor literatuur gekregen hebben om te beseffen dat vergissen ook in dit opzicht internationaal menselijk is, en dat wel altijd zal blijven.’ Ik voegde daar nog aan toe dat een werkelijk groot dichter zijn eigen formaat heeft, die zijn waarheid is, en de liefde voor zijn werk:
Al dit en meer; want liefde is mijn geloof;
waar ook de kemels van kaar uittocht keeren,
o rustpunt in dit wuft vagebondeeren:
mijn is het ware en eenige geloof.
Een citaat van Leopold. Meer dan enige andere dichter heeft hij, zo meende ik wel te mogen zeggen, ‘Ida Gerhardt al heel vroeg doen beseffen waar het in haar leven om zou gaan. Hij is het, die gezegd heeft tegen haar vader: “Ida is hoogbegaafd. Daar zal, vrees ik, niet veel aan te doen zijn.” Zo is het inderdaad gebleken. Van zijn beslissende invloed heeft zij bij herhaling getuigd. “Heel Rotterdam, zijn huizen en zijn kaden, / Bestond voor mij bij Leopolds genade”, staat in de Kwatrijnen, en door de gedichten van De hovenier zwenkt hij als de enige grote adelaar:
Onverschrokken kantelend langs ravijnen,
vochtomvlaagd door daverend levend water,
schrijvende zijn vederenschaduw daar waar
Niet toevallig is dit gedicht geschreven in Sapphische strofen, niet toevallig ook staat het als spiegelbeeld gedrukt naast een even schitterend gedicht dat aan Sappho zelf gewijd is. Sappho en Leopold, de roos en de adelaar, zij zijn wel de twee grootsten die Ida Gerhardt kent. Beiden hebben zo van liefde hun werk doordrenkt, dat het tot ons spreekt als luisteren wij naar onze eigen hartslag. Zij zijn de groten, de tijdelozen, die “voortbestaan. / Tot wie wij kleinen mogen, gaan; / de enigen die ons nooit verstoten”.’ – Wat deert het ons dan, zo eindigde de laudatio, als ‘de minste’ zich boven ons lijkt te verheffen?
Ook al klinkt de tekst hier en daar nu misschien wat pathetisch, ik heb hem
[p. 8]
destijds met overtuiging geschreven en uitgesproken en Ida Gerhardt dankte mij er hartelijk voor. Dat zij dit drie dagen later ook nog eens schriftelijk zou doen, verraste mij, maar het typeerde zowel haar wellevendheid als haar ernst. En het is bij deze ene brief niet gebleven.
Eerste brief2
Eefde, 6 November 1979
Zutphense weg 120
Zeer geachte Professor Bastet,
Zeer zelden – neen, misschien nooit – heb ik zó rustig en aandachtig kunnen luisteren als er over mijn werk gesproken werd, als op die onvergetelijke Zaterdagmiddag 3 November in het Groot Auditorium te Leiden.
Ik vermoed dat u véél voorbereiding heeft gehad, voor en aleer alles deze vorm en stijl had, die u voor ogen stonden: waardig, helder, rustig; hartelijk en persoonlijk, en tegelijk zo weldadig gedistantieerd. Eigenlijk zat ik, terwijl u sprak, stilletjes te ‘bekomen’: van vele lotgevallen des levens. Niet anders was het voor Marie van der Zeyde (‘wat rustte je dáár van uit!’). Niet anders is het velen van mijn vrienden gegaan.
U heeft, denk ik, zelf wel gevoeld hoe aandachtig èn ontspannen er geluisterd werd.
Mijn zuster Mia was er; na afloop heeft zij met ons bij mijn vrienden Heering3 een paar gezellige en huiselijke uren doorgebracht. Voor ons beiden een heerlijke afsluiting van de dag.
Ik vond het feest een waarachtig feest; van het begin tot het einde. Niemand van allen die ik op de receptie sprak, van hoogbejaard tot zéér jong, van van der Klauw tot Boudewijn Büch, die dat niet, op zijn of haar eigen wijze, heeft uitgesproken.
Voor het grote aandeel dat u aan dit alles heeft bijgedragen ben ik u zéér dankbaar. Ook Marie van der Zeyde heeft genoten, en zij vraagt mij u dit vooral te willen zeggen.
Leiden. Welk een stad! Wij waren Zaterdagochtend, zodra het hek openging, in de Hortus. Daar wàs hij, de oude beuk, waaronder ik Aeschylus en Aristophanes heb geprepareerd, tot op de laatste minuut – want de oude Vürtheim4 was lastig. En waarachtig, de ‘Griekse crocussen’ bloeiden. In November.
[p. 9]
Ida Gerhardt luistert naar de woorden van de jurievoorzitter bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap, 3 november 1979 (foto Klaas Koppe)
Met mijn beste wensen voor u zelf en voor uw werk en met grote hoogachting, Ida Gerhardt.
Haar brief gaf mij uiteraard niet minder voldoening dan de laudatio haar en Marie van der Zeyde blijkbaar had gegeven. Op 3 november had zij er niet adequaat op kunnen reageren. Zij sprak toen een al eerder door haar geschreven dankwoord uit. Samen met drie oudere teksten is die rede in 1980 in een klein boekje opgenomen onder de titel Nu ik hier iets zeggen mag. Zij liet mij dit door de uitgever Johan Polak toesturen. Vanzelfsprekend heb ik haar daarvoor schriftelijk bedankt. Ik zond haar ook iets terug… Maar wat? Het is eenentwintig jaar geleden en ik kan het mij niet meer herinneren.5 Tevens bracht ik het enigszins vergeten kleinood van Marie Cremers ter sprake, korte memoires die deze begaafde en innemende kunstenares in 1954 heeft gepubliceerd als Lichtend verleden. Wilde ik Ida Gerhardt zien te bewegen tot eigen gedenkschriften, die van groot belang zouden kunnen zijn voor een betere interpretatie van haar werk? Ik vermoed het. Dit roept immers, als elke goede poëzie, soms vragen op waar niet meteen een duidelijk antwoord op te geven is.
Hoe dit ook zij, Ida Gerhardt antwoordde prompt en duidelijk.
[p. 10]
Tweede brief6
Eefde, 4 Juli 1980
Hooggeachte Professor Bastet,
Bij thuiskomst hier – het is maar voor een kort ad interim – vond ik uw post. Heel hartelijk dank. Ik had helemaal niet verwacht op ‘Nu ik hier iets zeggen mag’ al zó spoedig een reactie van u te ontvangen. Al die vier keren dat ik over poëzie heb mogen spreken ben ik mij mijn verantwoording wèl bewust geweest. Het gaat hier over een der kostbaarste dingen die ons zijn geschonken – iets waarmee je niet eerbiedig genoeg kunt omgaan.
Het boekje van Marie Cremers dat u noemt ken ik; ik heb het met grote aandacht gelezen indertijd – Maar ik ben geen mens voor ‘mémoires’; ws. ben ik er zowel te verlegen als te kort aangebonden voor.
De tekst die u insloot neem ik morgen mee op reis. Het mooiste van deze kostbare regels vind ik de schroom en de distinctie die uit ieder woord spreekt.
Met ons beide[r] hartelijke groeten, en met goede wensen voor uzelf en uw werk, Ida Gerhardt
In die periode was ik zelf druk bezig met het schrijven van opstellen over Louis Couperus. Ik verzamelde ze in het boek Een zuil in de mist (1980), dat tot mijn verbazing in Den Haag bekroond werd. Het leek mij niet correct en evenmin aardig als ik nu op mijn beurt Ida Gerhardt niet zou uitnodigen, ook al achtte ik het niet waarschijnlijk dat zij helemaal uit Eefde zou overkomen. Dat deed zij dan ook niet, maar om andere redenen dan ik kon vermoeden. Haar antwoord kwam uit Domburg, en de brief vertelt zelf wat er aan de hand was.
Derde brief7
Domburg, 28 Sept. 1981
Hooggeachte Professor Bastet,
Allereerst: mijn zeer hartelijke gelukwensen met de literaire Witte-prijs 1981. Ik hoop dat het 14 October een feestelijke dag voor u zal zijn, en dat u veel vrienden om u heen zult zien, die zich van harte om en mèt u verheugen.8
Wat wàs ik graag gekomen, en wat verdriet het mij dat het niet kan. Sinds een paar weken heb ik een stoornis in het rechteroog, waardoor ik mij onzeker be-
[p. 11]
Ida Gerhardt spreekt haar dankwoord uit bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap, 3 november 1979 (foto Klaas Koppe)
weeg. Men is er thans mee bezig en hoopt dat het door rust zal herstellen: ik logeer momenteel bij mijn zuster [Mia], die mij morgen weer naar huis brengt. Ik houd goede moed, maar betreur het byzonder 14 October niet in den Haag te kunnen zijn.
Met vriendelijke groet,
Ida Gerhardt.
U wilt hier wel niet over spreken? Dit mede ter vermijding van legendevorming. De Heer Hoefnagels heb ik er, zeer summier, iets van gezegd.9
De belangrijkste passage in deze brief is die waarin zij spreekt over een stoornis in haar rechteroog. Doordat zij er echter aan toevoegde dat rust misschien verbetering zou brengen, tilde ik er niet te zwaar aan. Laat ik eerlijk zijn: ik maakte mij er natuurlijk wel even zorgen over, maar dacht er algauw niet meer aan. Dit zou waarschijnlijk anders zijn geweest als zij en ik een geregelde briefwisseling hadden onderhouden. Maar daar was geen sprake van. Wel stuurde zij mij haar Verzamelde gedichten (1980). Voorin trof ik een korte maar ontroerende opdracht aan: ‘Ter herinnering aan 3 November 1979, mijn wederkeer naar Leiden, Ida Gerhardt.’
Waarom ontroerend? Omdat zij hiermee opnieuw refereerde aan de laudatio, die haar eraan herinnerd had dat Leiden bij herhaling een bijzondere rol in haar leven had gespeeld: ‘U bent hier gekomen om er te studeren, maar na een jaar moest u heengaan om verder te werken aan een universiteit die u veel minder lag. U hebt
[p. 12]
dat toen terecht betreurd. (Het was Utrecht). De tweede keer bent u hier gekomen om de Van der Hoogtprijs in ontvangst te nemen. Dat was een wel heel verblijdende gebeurtenis. Maar er is een duisternis over geslagen die u de herinnering aan die dag voor lange tijd verbitterd heeft. [Haar familie was van mening geweest dat niet zij maar haar zuster Truus bekroond had horen te worden.]
De derde keer Leiden, dat is vandaag. En nu zou ik zo vurig willen hopen dat deze feestelijke bijeenkomst en de prijs die er aanleiding toe geweest is u tot in lengte van jaren Leiden zal doen blijven zien als de plaats waar men altijd van u gehouden heeft; waar u eigenlijk nooit weg had mogen gaan; ja, waar u vandaag thuiskomt bij vrienden voor wie u en uw werk heel veel betekenen.’ – Ik was erdoor getroffen dat zij de Leidse Prijs voor Meesterschap zózeer had gewaardeerd.
Hernieuwd contact lag niet zo voor de hand. Twee jaar later ging het van haar uit. Op 1 februari 1983 stuurde zij mij haar nieuwe bundel, De zomen van het licht, gesigneerd met naam en datum in haar karakteristiek, helder, precies handschrift, dat altijd tot in de finesses leesbaar bleef. Ik vond en vind het een verzameling schitterende gedichten. Na ze gelezen en overgelezen te hebben – maar toch niet zorgvuldig genoeg, zoals ik later niet zonder schaamte heb moeten ontdekken – schreef ik haar om haar te danken voor ook dit geschenk, en haar tevens te vertellen hoezeer ik van deze poëzie onder de indruk was geraakt. Vrijwel per kerende post ontving ik een brief terug. Daarin deed zij mij een merkwaardig verzoek.
Vierde brief10
Eefde, 2/3 Maart 1983
Zutphenseweg 120
Hooggeachte Professor Bastet,
Allereerst zéér hartelijk dank voor uw reactie op mijn bundel! Zoiets is zeer zeldzaam; praeoccupatie en overbelast zijn veranderen menige, eenmaal aandachtige, poëzie-lezer in iemand die meldt: ‘ik heb er al eens in gebladerd’, zonder te beseffen dat de auteur van ‘er’ daar echt niet zo blij mee is. Men verleert het wel zoiets kwalijk te nemen; bovendien zijn er altijd een paar reacties bij de post die alles goed maken.
Sinds gisteren* [onder aan de pagina voegde zij toe: *toen wij een adres in Leiden vonden] heb ik – hebben wij – een verzoek aan u. Het is altijd een wens van mij geweest (tot heden onvervuld) om eens twee of drie weken in Leiden te zijn, zonder dat anderen dit weten of je herkennen (dat laatste is óók wel te bereiken); en dan niet in een hôtel (is óók onbetaalbaar), of in een pension of huurkamer, waar de onvermijdelijke televisie of radio domineert.
Dat wij hierin zijn geslaagd is een wonder, en niemand hoeft te weten waar of
[p. 13]
hoe. [Het bleek later ergens in Voorschoten te zijn.] Leiden verkennen en tevens hard werken – unheard, unseen – dat zal voor ons meer betekenen dan ik zeggen kan.
Nu onze vraag aan u. De Hortus is een toevlucht voor wie dagelijks nooit zonder een portie ‘buiten’ heeft geleefd, maar de Hortus is in Juli druk, en je wordt er gesignaleerd als je er rust, of zit te werken. Is er in de gewijde zône* [onder aan de pagina voegde zij toe: *ons adres is daar, helaas, vrij ver vandaan] van Leiden een binnentuin of een achtertuin waar niet ieder komen mag, maar waar de custos of de assistent ons zou mogen toelaten?
Ik bestond al lang niet meer als ik in mijn Rotterdamse Gymnasium-tijd niet, dank zij een oude oppasser, altijd toegang had gehad tot de grote kas, waar de Victoria Regia bloeide. Daar heb ik de Griekse lyrici gelezen: in de Rotterdamse diergaarde.
Misschien is mijn vraag onzinnig, maar ik acht het niet geheel uitgesloten dat u zo’n ÏÏονÏιÏήÏιον11 – buiten, of bv bij een museum-tuinveranda of kas – zou weten. Als dat niet zo is redden wij ons wel.
Van uw algehele zwijgzaamheid ben ik a priori overtuigd.
Van harte hoop ik dat u weer geheel hersteld is.
Met hartelijke groet, mede van Marie van der Zeyde,
Ida Gerhardt
Een geheime tuin in Leiden voor de twee dames uit Eefde? Ja, wat nu. Ik had er geen idee van hoe ik dat op moest lossen. Hun logeeradres hielden zij angstvallig voor mij verborgen. De ‘gewijde zône’ is dan toch nog erg groot, van Warmond tot Voorschoten, van Zoeterwoude tot Oegstgeest en Katwijk. Inderdaad dacht ik zowel aan het magnifieke, bomenrijke bospark van het Huis te Warmond, als aan het kasteelpark van Poelgeest waar Boerhaave nog gewoond heeft en aan de aangrenzende Leidse Hout… Maar al die locaties waren openbaar. Ida Gerhardt kon er mensen tegenkomen die haar herkenden. Had ik geweten dat zij in Voorschoten onderdak had gevonden, dan had ik haar vanzelfsprekend onmiddellijk op de stille boslanen en gazons van het kasteel Duivenvoorde gewezen, waar bijna niemand komt. In Leiden zelf kende ik wel mooie tuinen van vrienden aan en rond het aloude Rapenburg – ze doen niet onder voor de groene lustoorden die zich in Amsterdam achter de gevelrijen van de grachtengordel verbergen -, maar ik vreesde dat mijn kennissen haar dan wat al te gastvrij met koffie en thee zouden willen verwennen. Zij wenste kennelijk een strikt incognito te handhaven, en daar had ik mij maar aan te houden.
Na een paar dagen kreeg ik een volgens mij lumineuze inval, die later door Ida Gerhardt, aanvechtbaar, meer als een inblazing van Boven zou worden beschouwd. (Maar misschien heeft zij geweten dat in het oude Egypte de godin der positieve
[p. 14]
wederwaardigheden des levens Bastet heette, een bovenaards wezen dat zich in de gedaante van een kat even charmant als onvoorspelbaar voordeed. Tenslotte was ik conservator in het Museum van Oudheden, waar zelfs de museumkat jaren voor ik er kwam Bastet heeft geheten. Wij hebben het er maar niet over gehad. Belangrijker is dat ik een goede oplossing vond.) In het majestueuze pand Rapenburg 65, dat vroeger jarenlang dienst heeft gedaan als clubgebouw van de Vereniging Vrouwelijke Studenten Leiden (v.v.s.l.; de leden werden ‘elles’ genoemd) was en is het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit gevestigd. Ik kende de directeur ervan en ook diens medewerkers. De tuin is er groot, diep, stil. Oude bomen maken de hof tot een lommerrijk paradijsje waar zelfs Horatius zich nog tot gedichten zou hebben laten inspireren.
Inderdaad wist ik toestemming te verkrijgen dat de dames zich daar steeds wat zouden kunnen verpozen als zij behoefte kregen aan een ogenblik van rust tussen hun stadswandelingen door. Het huis bevindt zich dicht bij de universiteit. En bovendien: in de negentiende eeuw heeft niemand minder dan de letterkundige Johannes Kneppelhout (1814-1885) er gewoond. Als Klikspaan is hij beroemd gebleven door zijn Studententypen (1839-’41) en Studentenleven (1841-’54). – Men zou in het gras een tafeltje en een paar ijzeren tuinstoeltjes plaatsen. Het probleem leek daarmee treffend en elegant opgelost. Niet zonder naïeve voldoening schreef ik de dames in Eefde opnieuw, om haar te vragen wat zij ervan vonden. Zagen zij er onverhoopt niets in, dan zou ik op zoek gaan naar een particuliere tuin. Alweer antwoordde Ida Gerhardt mij zakelijk en snel, zo vlug zelfs dat zij zich een maand in de datum vergiste.
Vijfde brief12
Eefde, 9 Febr. 83 [lees: 9 Mrt.]
Hooggeachte Professor Bastet,
Hartelijk dank voor uw brief, waarmee wij zeer gelukkig zijn. ‘De tuin van de v.v.s.l.’ ken ik zeer goed, en ik kan mij geen heerlijker refugium voorstellen. Dat hier eenmaal Kneppelhout (de onsterfelijke!) heeft gehuisd wist ik niet: dom genoeg van mij.
Onze enige kwade kans is dat óók studenten (‘overblijvers’), die het Prentenkabinet bezoeken, in de tuin gaan zitten, en natuurlijk zitten praten. Maar dat ontloop je in geen enkele academie-stad.
Wij vragen u vriendelijk, maar zeer dringend geen particulieren te benaderen, en dat heus niet alleen omdat het nu niet meer nodig is. Ieder oord waar je niet meer vrij bent, en met goede bedoelingen wordt aangesproken en geïnviteerd, wekt in ons slechts één verlangen: te mogen vertrekken. Sinds lang heb ik er
[p. 15]
van afgezien tegen deze karaktereigenschap te vechten. Een mens doet tegen zo’n oer-instinct toch niets.
Mijn vader woonde na zijn pensioen in Voorschoten, waar wij een overnachtingsadres vonden. Om vandaar naar het Rapenburg te gaan baart ons geen probleem. Wij zijn altijd zéér vroeg op, en dan is er reeds een verbinding, en ws. soms zelfs een lift. Vergeeft u mij dat ik zelfs u het adres niet zeg.
Er is, denk ik altijd weer, in de grote dingen des levens geen toeval. Toen ik aan het eind van het eerste jaar Leiden vaarwel moest zeggen, nam ik in het oude Academiegebouw mijn jas van de kapstok, denkend: dit is de laatste keer. Het moment blééf in mij geëtst. Aan precies diezelfde kapstok heeft op de dag van de prijs voor meesterschap mijn jas gehangen.
In dezelfde tuin waar ik, na mijn inauguratie, het Io Vivat heb gezongen, zó zielsgelukkig als ik niet wist dat het kòn, zal ik straks zitten werken.
Wij hopen eind Juni (27, 28 of 29) naar ons Leids adres te vertrekken. Vroeger in Juni mag ik dan wel contact met u opnemen?
Ook uw andere aanwijzingen (bv. t.a.v. het Kasteelpark van Oud-Poelgeest) hopen wij ons ten nutte te maken.
Excuseert u dit lange epistel (dit is van vreugde) dat ik u bij stukjes heb geschreven. Met hartelijke dank en groet van ons beiden,
Ida Gerhardt
P.S. Ik denk dat Kneppelhout door zijn moeder onnoemelijk is verwend, en dat zij hem met stoofpeertjes achterna liep.
Ik meen dat ik dit met een kort briefje beantwoord heb, want alles was nu immers geregeld en ik hoefde alleen nog maar af te wachten. Wel heb ik de dames nadrukkelijk uitgenodigd vooral niet te verzuimen een bezoek aan het Museum van Oudheden te komen brengen. De Romeinse beeldhouwkunst had ik in 1979 op een meer aantrekkelijke manier kunnen opstellen. Ook de Egyptische afdeling was geheel vernieuwd. En niet alleen had het museum zijn oorspronkelijk open binnenhof van een dak voorzien, in de grandioze ruimte die zo ontstaan was verrees nu de fameuze Tempel van Taffeh, die Egypte ons ten geschenke heeft gegeven als tegenprestatie voor Nederlandse verrichtingen in het Nijlland. Op 4 april 1979 had, toen nog, prinses Beatrix dit alles voor het publiek helpen openstellen, daarbij gesecondeerd door prins Claus en talrijke hoogwaardigheidsbekleders. Dat Leiden er trots op was hoeft geen betoog. – En dan was er van oudsher ook nog de fraaie
[p. 16]
collectie Griekse keramiek: meer dan dertig vitrines, waarin alle groepen en soorten stonden opgesteld, keurig geordend volgens hun chronologie, van de Cycladencultuur tot en met de Hellenistische en de Romeinse tijd.
Het spreekt vanzelf dat Ida Gerhardt hiernaar uitkeek. Onder couvert ontving ik een prentbriefkaart met in kleuren de kop van een Egyptische koningin: ‘Statue einer Gemahlin Ramses ii. Detail. Bemalter Kalkstein. Fundort Ramesseum in Theben. Um 1230 v. Chr. Kairo, Museum. Kat.-Nr. 741.’. Zij had er niet meer dan een korte tekst op geschreven, die weinig aan duidelijkheid te wensen overliet.
Zesde brief(kaart)13
Eefde, 16 Maart ’83
Hooggeachte Professor Bastet,
Wij waren vier dagen in België, in de Abdij van Male, en bij thuiskomst vond ik uw post. Allereerst willen wij u gezegende Paasdagen toewensen. In Male was alles in voorbereiding, en de schola cantorum was zó wonderbaar!
Dàn wilde ik u zeggen dat het in mijn hoofd nooit zou zijn opgekomen, hoe ’n oude heremiet-kreeft ik ook ben, om in Leiden niet even naar u toe te komen. In Juni kunnen wij dat toch wel telefonisch of schriftelijk regelen zoals het u uitkomt?
Met hartelijke groet van ons beiden,
Ida Gerhardt
Een dag later schreef ze mij nogmaals, dit keer weer een brief. Ik moet haar, toen ik eenmaal wist dat zij in Voorschoten zou gaan logeren, toch nog over Duivenvoorde verteld hebben, en vermoedelijk ook over het nabije Allemansgeest, waar ik zelf als student zo dikwijls pannenkoeken ben gaan eten of gewoon maar wat aan het water van de Vliet heb gezeten, met mijn Homerus of Herodotus.
Zevende brief14
Eefde, 17 Maart 83
Zutphense weg 120
Hooggeachte Professor Bastet,
Veel dank voor uw brief van 11 Maart, die het perspectief nòg weer ruimer maakt. Wat mij, en ons, betreft: in het vooruitzicht van de Leidse zomerweken zijn wij méer van verwachting vervuld, dan dat wij een wereldreis zouden maken. Iets wat tòch niet uit te leggen is.
[p. 17]
Op Duivenvoorde ben ik twee keer geweest, en – hoe is het mogelijk! – ik had er nu niet aan gedacht. Als ik mijn vader bezocht wandelden wij onveranderlijk naar het, toen nog onaangetaste, Allemansgeest. Daar zaten wij dan een uurtje aan het water en zeiden niet veel, Kneppelhout – en in het bijzonder Flanor – indachtig. Onveranderlijk verscheen er om 11 uur (in het weekend) een aristocratisch en vergrijsd hoogleraar, die met de pont (7½ cent) overvoer en de pontjesman de 2½ cent van het gewisselde dubbeltje weer deed toekomen, luidkeels sprekend over de wijde wateren: ‘En dit is voor u, véérman!’ Zoiets krijgt dan een tweede, neen een derde en vierde dimensie, die in geen vers te vatten is. Zou de hoogleraar i.e. gewèten hebben van ‘een Leidenaar sprak aldus Charon aan?’ Ik dènk van niet.15
Dr Bolten [dr. J. Bolten, de directeur van het Prentenkabinet] zal ik schrijven. Om buiten de bezoekuren in het Museum van Oudheden te mogen zijn – misschien wel zéér graag. Ik laat u toch, in ieder geval, iets horen, zeer tijdig. Wij hopen zeer dat het goed met u is. Van de zomen van het licht is men de 2e druk al aan het binden.
Met veel dank en hartelijke groeten van ons beiden,
Ida Gerhardt
Ik had de gewoonte elke morgen om half negen in het museum te beginnen met mijn dagtaak: een paar vitrines schoonmaken, vazen rechtzetten die door trillingen verschoven waren – de schooljeugd holde eraan voorbij, op weg naar de mummies – en daarna de dagelijkse brieven beantwoorden of doorwerken aan een publicatie. Zo was het voor mij gemakkelijk te regelen dat Ida Gerhardt het museum kon zien voor, om tien uur, de bezoekers losbarstten die zij niet wilde ontmoeten uit angst herkend te worden. Ik kon ook zonder problemen tijd vrijmaken om haar en Marie van der Zeyde wat wegwijs te maken en hun aandacht te vragen voor bijzondere stukken. Ik wachtte op de dingen die komen gingen. – In juni schreef de dichteres mij opnieuw.
Achtste brief16
Eefde, 19 Juni 1983
Hooggeachte Professor Bastet,
Wij zijn gisteren, na drie weken afwezigheid, weer thuis gekomen, en nu haast ik mij u een briefje te schrijven, om u te berichten dat wij, als alles hier weer op orde is, 28 Juni in Leiden kunnen zijn. Graag zou ik u deze week, als u mijn briefje heeft ontvangen, even opbellen om u te vragen waar wij u de 28e Juni kunnen
[p. 18]
Brief van Ida Gerhardt aan Frédéric Bastet, gedateerd 19 juni 1983
bereiken. Naar ik mij meen te herinneren ging u begin Juli op reis – wij zijn dus, hòpen wij, nog ruim op tijd.
Met goede wensen voor u zelf en uw werk, hopend u spoedig te spreken, met de meeste hoogachting,
Ida Gerhardt
Op dinsdag 28 juni 1983 was het dan zover. Daar de dames mij hadden toevertrouwd dat zij zeer vroege vogels waren, had ik gevraagd omstreeks negen uur in de ochtend door de poort te gaan. Ik zou er zijn om hen te ontvangen. We hadden dan een
[p. 19]
vol uur voor een eerste kennismaking met de collecties, niet alleen de Griekse en Romeinse oudheden maar ook de Egyptische verzameling, die kwalitatief tot de zes beste ter wereld wordt gerekend. De jongste monumentale aanwinst bestond uit de al genoemde Tempel van Taffeh.
De dames meldden zich punctueel. Ik begeleidde hen naar de garderobe. Nu bevinden zich links van de Egyptische tempel een paar treden die men op moet gaan om bij de portier te komen. Zonder ook maar enige argwaan te koesteren merkte ik dat Marie van der Zeyde haar vriendin daarbij hielp, ik herinner het mij als een gewoontegebaar waar niemand aandacht aan geschonken zou hebben. Maar Ida Gerhardt voelde zich blijkbaar enigszins betrapt. Zij bleef althans staan, keerde zich recht naar mij toe, hief het hoofd en deed mij wat wrevelig een bekentenis. Een beetje nors en trots zei ze: ‘Ja, ik kan u dat het beste maar meteen zeggen. Mijn rechteroog is blind. Ik zie geen diepte. Dan weet u dat.’ En dat betekende zoveel als: daar hoeven we het verder dus niet meer over te hebben.
Schrik en ontsteltenis. Ik heb toen niet meteen aan haar brief van september 1981 uit Domburg gedacht. Misschien was ik die ook al zo goed als vergeten. Wat heb ik geantwoord? Niet veel meer dan dit – ik wilde niet indiscreet zijn en repliceerde onnadenkend met de even geruststellende als banale woorden: ‘Het is helemaal niet te zien, mevrouw.’ Ze zei niets terug. Bijgestaan door haar vriendin liep zij verder, langzaam, met de blik naar de stenen vloer gericht.
Pas toen ik laat in de middag naar huis fietste, schoot mijn geheugen wakker. De zomen van het licht: stond daarin niet haar gedicht over de Cycloop? Thuisgekomen nam ik het boek uit de kast, zocht, vond en herlas:
Îá½ÏÎ¹Î´Î±Î½á½¸Ï Îá½ÏιÏ17
Ik lees veel sprookjes, zonder hoop
– het hèlpt, Andersen of Grimm –
en wen niet aan de voze troost
‘je kunt het werkelijk niet zien.’
Een onontkoombaar woord: Cycloon.
En wat dan nog volgt. Het is een aangrijpend gedicht als je weet waar het werkelijk over gaat. Bij de eerste lezing, dat werd mij duidelijk, had ik het niet goed begrepen.
De volgende morgen traden de dames weer prompt om negen uur het museum binnen. Ik stond daar al te wachten, raapte mijn moed bij elkaar en zei, toen Ida Gerhardt mij een hand gaf: ‘Mevrouw, mag ik beginnen met een verontschuldiging… Ik heb gisteren een paar “voze troostwoorden” gesproken die u gehinderd moeten hebben. Later pas ben ik het mij bewust geworden. Ziet u… ik geloof dat ik nu pas uw gedicht over de Cycloop voor het eerst goed heb begrepen. Want toen u…’
[p. 20]
Zij liet me niet uitspreken. Zich tot Marie van der Zeyde wendend viel ze tamelijk fel uit met de woorden: ‘Ziè je nu wel dat ik gelijk had? Dat gedicht had ik
niet moeten opnemen. Ik heb het je nog zó gezegd. Maar jij vond dat het moest, en nú blijkt dat de mensen het niet begrijpen als ze niet weten wat er met mij aan de hand is!’ – Marie reageerde nauwelijks. Ze keek even opzij, een beetje gegeneerd leek het wel. Wij hebben er niet meer over gesproken en zijn naar de Griekse vazen gegaan.
Misschien is het goed hier nu eerst de brief te laten volgen die ik van de vriendinnen mocht ontvangen toen zij teruggekeerd waren in Eefde.
Negende brief18
Eefde, 22 Juli ’83
Hooggeachte Professor Bastet,
Sinds Zondag j.l. zijn wij weer thuis, al is het maar alleen om wat orde op de zaken te stellen. Wij vertrekken spoedig weer naar water en polders.
U heeft ons veel geschonken in de afgelopen Leidse weken. Na zo’n uur ‘inleiding’ kun je uren en dagen verder werken.
In de oorlog kon ik in Kampen mijn twee hoogste klassen maar een paar uur in de week les geven, want de jongens zaten ondergedoken in het waterland van ‘de Wieden’ waar geen bezetter zich waagde. Wij verscholen ons tijdens de lessen in de sigarenfabriek van Kanis en Gunning, na een wacht te hebben uitgezet. Ieder werkte zelf voort op die 2 à 3 lessen per week. Zo werkten wij voort op ùw college-uren.
Wat de twee Egyptische beelden Maya en Merit betreft – nu hebben wij het dan zèlf beleefd: dat van een beeld een stilte kan uitgaan, die tevens geladen is met mededelingen in code. Wanneer je nu maar rustig blijft zitten wordt het je duidelijk dat van de reliëfs in de grafkamers het zelfde geldt. Ook dáár blijkt: het zìjn niet ‘maar’ afbeeldingen. Integendeel!
Wij hopen dat u goede vacantie-weken had en nog zult krijgen.
Met veel dank en met hartelijke groeten,
Ida Gerhardt
Marie van der Zeyde
[p. 21]
Kalkstenen grafbeeld van Maya (rechts) en zijn vrouw Merit, ca. 1325 v. Chr. (coll. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden)
Over het blinde oog geen woord meer. Ook tijdens haar herhaalde museumbezoeken liet de dichteres er niets van merken. Zij was overigens een dankbare gast. Wat mij het meest heeft getroffen was haar reactie toen zij voor het eerst tegenover de zittende Egyptische beelden van Maya en Merit kwam te staan, tronend in al hun majesteit als goden, wier blik over ons heen gaat en zich niet lijkt te richten op de zichtbare werkelijkheid maar inderdaad op het oneindige. Hoe de beeldhouwer dit bereikt heeft, blijft raadselachtig. Ik kan mijzelf nooit aan de magie ervan onttrekken. Ida Gerhardt kon dat evenmin: zij barstte in tranen uit toen zij ervoor stond. Marie van der Zeyde legde haar toen heel even een arm om de schouder. – Uit de grafkamer van Hetepherachti, met al zijn schitterende gekleurde reliëfs uit het Oude Rijk, waren zij daarna haast niet weg te krijgen.
Schoorvoetend heb ik de dames gevraagd of zij geïnteresseerd waren in een nogal uitvoerige rondleiding door de verzameling Griekse vazen. Dat waren zij! Ik vrees dat ik daar veel van hun geduld en uithoudingsvermogen heb geëist. Op een gegeven ogenblik verklaarde Ida Gerhardt: ‘Nu zijn we moe, hè Marie? Nu willen we even rusten.’ Ik bood aan een bank te halen. Maar nee, dat was helemaal niet nodig… en voor ik het wist, zaten de oude vrouwen zusterlijk vereend op de grond, midden in de zaal, recht voor de manshoge Dipylonvaas waar ik hun juist alles over verteld had. – Mijn god, dacht ik, lichtelijk verontrust, hoe krijg ik ze weer overeind?! – Maar na een minuut of vijf gaven zij te kennen alweer uitgerust te zijn. Zonder hun handen te gebruiken, wipten ze met yogahandigheid op. Triomfantelijk keken ze mij door hun brillenglazen aan, zo van: dat had je niet gedacht! – Een beetje lacherig ging ik verder met mijn college. Zelden heb ik zulke weetgierige en erkentelijke studenten gehad. Gelachen hebben we vooral ook over het fenomeen van de Griekse neus. (Dit heeft ook prinses Juliana in hoge mate gefascineerd. Maar dat is een ander verhaal.)
Hoe is het met de tuin van Rapenburg 65 gegaan? Ietwat teleurstellend. De vriendinnen zijn er maar een paar keer geweest. Het waren regenachtige weken, weinig geschikt voor intensief tuinbezoek. Op de stoeltjes en aan het tafeltje hebben ze niet gezeten en nog minder gewerkt. Later hoorde ik dat zij zich ook daar bij voorkeur op de grond plachten neer te laten, nat gras of niet. Met de mij intussen
[p. 22]
bekende yogawip rezen ze na enige tijd weer op en verlieten het pand zonder met iemand gesproken te hebben.
In augustus stuurde ik Ida Gerhardt naar Eefde een gidsje van het Museum van Oudheden ter herinnering. Zij heeft mij daarvoor bedankt met een laatste nog in eigen handschrift geschreven brief. Deze bevatte een opmerkelijke mededeling over de dichter J.H. Leopold, lang geleden haar leermeester klassieken.
Tiende brief19
Eefde, 26 Aug. ’83
Hooggeachte Professor Bastet,
Na vele omzwervingen zijn wij eind Augustus weer thuis gekomen. Bij de post die voor ons was bewaard, was uw briefje en uw geschenk. Neen, dit boek – door u genoemd ‘ons museumboekje’ – hadden wij niet. Het is héérlijk om dit in huis te hebben en telkens weer op te nemen! Metéén herleeft dan weer wat u ons heeft laten zien, en waarvoor wij dan met z’n tweeën ook telkens weer terugkwamen.
U schrijft over intens luisteren. Dat hebben wij inderdaad gedaan. ’s Avonds wisten wij het alles nog precies, en dat blijkt nu nòg zo te zijn, nu wij het boek openslaan.
Er is, dacht ik – denken wij – géén andere sleutel tot de dingen als werkelijke aandacht. Nièts komt tot ons, of blijft ons bij, waarvoor wij niet zèlf volledig beschikbaar zijn. Het ‘opletten’ waartoe wij op school werden gemaand heeft in het algemeen weinig te maken met dàt luisteren waarvan alles komen moet.
In de derde klas kregen wij voor het eerst les van Leopold: Xenophon. Xenophon i 1, de ouverture van het verhaal, zoals hij zei. Met recht een ouverture, zoals hij het ons (het Grieks was niet zo moeilijk) alleen maar (sic!) voorlas. Metéén waren de twee broers tegen elkaar afgezet, en zelfs het μÎν en δΠmarkant.20 Met de intuïtie kinderen eigen zagen wij woord voor woord de intrige komen. – Ik was achteraf van dèze vorm van ‘meedelen’ en van dèze vorm van luisteren (die ik tot dusverre alleen bij muziek had ervaren) volledig ondersteboven. Maar de weg was gewezen. Voorgoed.
Waarschijnlijk is u thans al in (of op weg naar) Griekenland. Mijn zuster [Mia] kwam opgetogen van haar Griekse reis (Cycladen) terug.
Met ons beider dank voor alles, en met goede wensen,
Ida Gerhardt
[p. 23]
Jaren gingen voorbij. In 1988 zou het Nederlands Klassiek Verbond zijn vijftigjarig bestaan vieren. Het bestuur wilde bij die gelegenheid een boek presenteren over een aantal Nederlandse auteurs die zich soms met de klassieke oudheid bezighielden. De latinist dr. Rudi van der Paardt nam de samenstelling ervan op zich. Mij vroeg hij om een hoofdstuk over Ida Gerhardt: een korte beschouwing over leven en werk van de dichteres, gevolgd door een beperkte keuze uit haar toen al vele bundels. Twaalf gedichten heb ik toen uitgezocht. Het bijzondere maar niet erg bekend geworden boek, met een ‘november 1987’ gedateerd voorwoord van Van der Paardt, zag het licht onder de titel Klassieke profielen. Heb ik Ida Gerhardt een exemplaar gestuurd, of heeft zij het langs andere weg in handen gekregen? Ik herinner het mij niet meer. Hoe dan ook, wederom mocht ik een brief uit Eefde ontvangen. Intussen waren er meer dan vier jaren verlopen, waarin ik soms hoorde dat het haar niet zo goed ging. Maar zij was toen ook al over de tachtig.
De brief, in het handschrift van Marie van der Zeyde, is niet gedateerd. Het poststempel is van 11 april 1988. Ida Gerhardt heeft hem dus vermoedelijk op 10 april aan haar vriendin gedicteerd. Aan het slot maakt zij een even interessante als voor mij beschamende opmerking. In mijn opstel had ik namelijk over haar gedicht ‘Dertig eeuwen’21 geschreven: ‘Een jongen uit haar klas is gestorven. Hij is, als Patroclus, op de baar gelegd en door alle jongens die zijn vrienden zijn uitgedragen. Voor mijn leerlingen, schreef zij er als opdracht boven. Haar diepe bewogenheid heeft ook hier weer soberheid tot bondgenoot gehad. Wat dat in dit geval betekent, zeggen de drie laatste regels uit: “Ik dorst niet opzien naar wie was ter zijde, / lieflijk en stil, Briseïs aller tijden, / toen hij verbrand werd in dit lage land.”’
Helaas, mijn interpretatie bleek niet te deugen…
Elfde brief22
Zeer geachte Prof. Bastet,
Graag wil ik u mijn dank zeggen voor uw bespreking van mijn werk in Klassieke Profielen. Ik was er bizonder blij mee: er spreekt zoveel aandacht en begrip uit. Recenseren is niet ieder gegeven. [Zij bedoelde ongetwijfeld: bespreken, interpreteren.] Een gedachteloos redeneren in bonam partem of malam, waarin men zichzelf uitviert neemt meer en meer de plaats van een werkelijke bespreking in. De keuze van de gedichten vind ik ook erg mooi. Nog net heb ik u een handschrift kunnen geven, want al geruime tijd moet ik, wat ik had willen schrijven, dicteren; ook het lezen gaat niet meer. Maar met de trouwe hulp van mijn huisgenote sla ik mij toch behoorlijk door de ‘tegenheden’ heen.
Zou ik u op één punt mogen corrigeren? In het vers ‘Dertig eeuwen’ gaat het niet over een gestorven klasgenoot, maar veeleer over een klas die de uitvaart van Patroclus leest, en zo aandachtig met de tekst meeleeft dat ieder zich iden-
[p. 24]
Ida Gerhardt en Frédéric Bastet bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap, 3 november 1979 (foto J. Holvast)
tificeert met de vrienden van de gesneuvelde, die deze uitvaart voltrekken. Ook Briseïs is aanwezig: een stil en lieflijk meisje, dat in onze jongens klas bijna een symbool was van toewijding en voornaamheid.
Wij hopen zeer dat het u goed gaat, – goed met uzelf en met uw werk.
Met hartelijke groeten
Ida Gerhardt23
Marie van der Zeyde
De gedichten van Ida Gerhardt lijken doorgaans wel begrijpelijk. Maar uit de hierboven gegeven voorbeelden – het vers over de Cycloop en dat over Patroclus – blijkt dat ze toch dikwijls moeilijker zijn dan wij op het eerste gezicht beseffen. Oppervlakkig lezen is uit den boze, Ida Gerhardts milde terechtwijzing loog er dan ook niet om. Zo er in de Nederlandse literatuur ooit iemand ernst heeft gemaakt met poëzie als discipline, is zij dat geweest. Goed lezen en zich inleven tot in de details mag een dichter terecht van zijn lezers vergen. Voor de dichtkunst van Ida Gerhardt geldt dit in de sterkste mate.
Een gemakkelijk leven is niet haar deel geweest, een harmonieus levenseinde evenmin. Op 9 maart 1990 ontviel Ida haar trouwe vriendin dr. Marie Helene van der Zeyde. Het heeft nog bijna zeveneneenhalf moeilijke jaren geduurd voor dr. Ida Gardina Margaretha Gerhardt haar in de dood is gevolgd.