[p. 2]
[2001/4&5]
Vic van de Reijt+
Reinaert De Ridder of Elsschot De Vos
Het leven van Willem Elsschot (1882-1960)
Nog voordat Willem Elsschot in 1913 met Villa des Roses als romanschrijver debuteerde, was hij al tweemaal als romanfiguur opgetreden. Al in 1901 figureert hij in een boek van Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen, een geromantiseerde kroniek van de jonge literaire bent van Antwerpen. Daarin is een opmerkelijke rol weggelegd voor ‘Van Ee’, ‘die heel mooie verzen schreef’, maar ook een naam als drinker heeft hoog te houden. Voortdurend worden er nieuwe flessen ontkurkt en uitgeschonken. IJlings wordt glas na glas geledigd, omdat volgens Van Ee ‘de lichtschijn den smaak zou bederven’. Als Van Ee zich in een hoekje ‘permentelijk’ heeft bedronken, zegt hij zijn beroemd geworden vers: ‘’k heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen!’
Ook een andere Antwerpenaar, Ary Delen, schetst de jonge Alfons De Ridder met bewondering. In het verhaal ‘Prinskensdag’, uit de gelijknamige bundel uit 1910, portretteert hij ‘Fonne van den bakker’, die het aan de stok krijgt met de Kloek, ‘den haveloozen kwistenbiebel’, die een mooi meisje heeft vastgegrepen en probeert haar ‘met zijn smerig sproetengezicht’ een kus te geven. De koene ridder Fonne weet de jonge maagd uit de handen van haar belager te bevrijden.
De fascinatie voor de persoon van De Ridder is een constante in de Elsschotliteratuur. Menno ter Braak typeert hem na de eerste ontmoeting als ‘een bijzonder merkwaardige kerel, van uiterlijk een gewone slimme handelsman; en het gekke is, dat hij bij nadere kennismaking ook werkelijk uitgeslapen blijkt in dat vak […] hij heeft ons de zotste verhalen gedaan over zijn lijmpractijken’. Jan Greshoff schrijft al in 1937 dat zich om zijn persoon ‘een legende’ heeft gevormd. Op Elsschots zestigste verjaardag, in 1942, verschijnt een hagiografische studie over zijn leven en werk van Frans Smits, zijn achterneef.
Simon Carmiggelt gaat voor het eerst in 1948 bij zijn bewonderde voorbeeld op bezoek en portretteert de overwegend zwijgende auteur met gepaste eerbied. Nog vele Kronkels zal hij aan hem wijden. De jonge Nederlandse kwekeling Jan C. Villerius wordt door Elsschot als zijn persoonlijke Eckermann binnengehaald, maar hij zal uiteindelijk bezwijken onder de last van zijn omvangrijke archief en zijn al te grote bewondering voor de auteur.* Na Elsschots dood in 1960 komen de persoon-
[p. 3]
Omslag van de Brieven-editie uit 1993 en de eerste Engelse vertaling van Kaas, te verschijnen in 2002.
lijke getuigenissen pas echt los, van huisvrienden als Fritz Francken en Albert Westerlinck. Zij versterken het beeld van de gewiekste zakenman die liever niet over zijn literaire werk sprak, maar op elke feestdag een zoete inval organiseerde in de kelder van zijn huis in de Antwerpse Lemméstraat. Waarbij steevast een vat wijn werd gebotteld en De Ridder er als vanouds op toezag dat de lichtschijn niet voor bederf zou zorgen.
Oudste zoon Walter De Ridder ontpopt zich als de perfecte public-relations-agent voor zijn vader. Alle – vooral Nederlandse – journalisten zijn welkom bij hem, hij geeft ze een rondleiding langs Elsschots stamcafés als de Quinten Matsys en het Rubenshof. Gewapend met verhalen die bij het uitschenken der ‘pel-ellekes’ almaar sterker worden, keert het journaille tevreden huiswaarts.
In 1977 wordt het Karel van het Reve allemaal te gortig. In zijn artikel ‘De miskenning van Elsschot’ klaagt hij erover dat je in een willekeurig gezelschap van intellectuelen nog steeds niet terecht kunt met een citaat uit zijn Verzameld werk. ‘Begrippen als wereldtijdschrift, piano’s, cognossementen, het gebruik van verdomd in de betekenis van verdomme zijn nog steeds alleen in een betrekkelijk kleine kring bekend. […] Als je in een beschaafd gezelschap opeens un stout, un! roept, dan herkennen maar een of twee mensen die kreet, en in een gezelschap neerlandici niemand.’ En passant gooit hij de Elsschot-literatuur op één grote hoop: ‘De publicaties over hem zijn heel dun en staan vol met stukjes van Vlamingen die schrijven dat je in zijn boeken
[p. 4]
veel geestige humor aantreft, en van Hollanders die ons verzekeren dat achter zijn cynische stijl grote gevoeligheid schuilgaat. […] Het zal nog twintig, dertig jaar duren voor Elsschot echt algemeen erkend is als onze grootste schrijver sinds Multatuli,’ voorspelt hij.
Nu, vierentwintig jaar later, lijkt Karel van het Reves voorspelling uit te komen. Na de Brieven-uitgave in 1993 verschijnen eindelijk Elsschots volledige werken in een editie die de grootste stilist van de twintigste eeuw recht doet. In België is zijn ster rijzende, hij kreeg een Genootschap en een mooi standbeeld op het Mechelseplein, gefinancierd door de Antwerpse Kamer van Koophandel, wat hem ongetwijfeld deugd zou hebben gedaan. Nieuwe studies verschenen van Johan Anthierens en Guido Lauwaert en daarnaast de autobiografische herinneringen van jongste dochter Ida De Ridder: Willem Elsschot, mijn vader en Willem Elsschot en de piano. Maar ook internationaal staat zijn doorbraak voor de deur. Bij het prestigieuze Granta Books verschijnt volgend jaar in Londen en New York de eerste Engelse uitgave van Kaas, ‘an extraordinarily moving tragi-comedy,’ volgens Times Literary Supplement.
Zo leeft Elsschot ruim veertig jaar na zijn dood voort in deftige edities van zijn werk en in de verhalen van zijn kinderen – ook de kleinkinderen zijn nu begonnen hun getuigenissen op schrift te stellen… Alleen de biograaf laat het nog steeds afweten en voelt daarbij de hete adem van Karel van het Reve in zijn nek. Want als iets de algemene erkenning van Elsschot bevestigt, dan is het de allesomvattende biografie.
Maar laten we eerst eens de kale feiten op een rij zetten.
In de retenue
Willem Elsschot werd als Alfons Jozef De Ridder op 7 mei 1882 om tien uur in de voormiddag te Antwerpen geboren als achtste en voorlaatste kind uit het huwelijk van Christiaan De Ridder en Adela (‘Adèle’) van Elst. Vier kinderen, alien jongetjes, stierven op jonge leeftijd. Vader was brood- en koekbakker aan de De Keyserlei 32 (later hernummerd tot 52), moeder droeg de zorgen van een groot gezin en deelde ’s ochtends brood uit aan de verschoppelingen die zich bij de winkel kwamen melden. Aan haar zou Elsschot een aantal prachtige gedichten wijden.
Alfons De Ridder doorliep het lager onderwijs op de Antwerpse Gemeenteschool in de Van Maerlantstraat voorspoedig, maar de hoop van zijn ouders dat hij het tot dokter of advocaat zou brengen, vervloog al gauw nadat hij in 1893 tot het Athenée Royal, het Koninklijk Atheneum, was toegelaten. Bij Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde en gymnastiek deed De Ridder met de besten mee, maar bij Latijn, Frans en rekenen liet hij het afweten. Deze vakken werden in het Frans onderwezen en die taal had hij, in tegenstelling tot de kinderen uit de hogere milieus, van huis uit niet meegekregen. Hij doubleerde zowel in de zevende als de zesde klas – in België telde men toen andersom – van de ‘Section des humanités anciennes’ en was vaste klant in de strafklas (de ‘retenue’) die door turnleraar Van Kakenberghe, ‘de Kak’, gedreven werd. Daaraan danken we Elsschots eerste gedicht, op vijftienjarige leeftijd geschreven:
[p. 5]
In de retenue
’t Was stikkend heet en allen bogen
zich over hunne bank. Zij schreven
wijdgeeuwend zich de slaap uit de oogen
Heer Kakenberg gaat op en neer,
het kale hoofd gansch nat van ’t zweet.
Het is toch zo verschrikkelijk heet.
Hij zucht, hij blaast, hij kan niet meer.
En geen gerucht wordt er gehoord.
De zonne schijnt, zij zitten daar
zoo loom en stom, en schrijven maar
met trage hand werktuiglijk voort.
Na de zomer van 1897 werd De Ridder overgeplaatst naar de vijfde klas van de ‘Professionnelle’, de handelsafdeling. Grote indruk maakte daar op hem zijn nieuwe leraar Nederlands, de Maastrichtenaar Engelbert de Chateleux. Vijftig jaar later wist Elsschot zich hem in een brief nog nauwkeurig te herinneren: ‘Hij was een lange, gladgeschoren, hoogrode en zeer magere man met sterk opgevulde schouders, stijve manchetten met gouden knopen die tot in ’t midden van zijn hand afzakten, goed gekleed en zeer zindelijk. […] Hij alleen op heel het Athenaeum, sprak wat men nog wel eens Hoognederlandsch noemt. Pol de Mont sprak wel “op de letter”, maar dat was nog altijd Vlaams en iets heel anders dan de taal van de Chateleux waar een groote distinctie van uit ging. […] Hij had veel sympathie voor mij en ik voor hem. Hij deed mij voorlezen, declameren en gaf mij allerlei dergelijke blijken van genegenheid. Hij hield mij ook de hand boven het hoofd want al mijn andere professors wilden mij van de school verwijderen […].’
Bij de prijsuitdeling in 1898 kreeg De Ridder de prijs voor Nederlands, een eer die hij overigens moest delen met de verder anoniem gebleven Richard Lannoy. Ternauwernood werd hij toegelaten tot de vierde klas, daar was in zijn eigen woorden een ‘knieval van de hele familie De Ridder’ voor nodig. In de vierde ontfermde leraar-dichter Pol de Mont zich over De Ridder en blies hem, behalve de liefde voor het werk van de Tachtigers, ‘het heilig vuur van het Flamingantisme’ in. Een diepe vriendschap ontwikkelde zich tussen leraar en leerling. De literatuurlessen leidden ertoe dat de zestienjarige De Ridder samen met zijn jongere schoolkameraad Ary Delen gangmaker werd van een letterkundig clubje, dat ze als flaminganten natuurlijk Flandria hadden gedoopt. Elsschots oudst bewaarde brief is een blaadje uit een schoolschrift waarin hij zich bij Delen meldt als lid van het leesclubje: ‘Niet
[p. 6]
Pol de Mont, omstreeks 1927 met zwart krijt getekend door Eugeen Van Mieghem. In 1959 verwierf Elsschot de tekening van Van Mieghem met het portret van hun beider oud-leraar en voegde er de woorden aan toe: ‘Dit is de sprekende beeltenis van mijn leraar en vriend Dichter Pol de Mont, Willem Elsschot, 13/3/1959.’ (foto Eugeen Van Mieghem Museum, Antwerpen)
één mijner makkers weet hoe vurig ik mijne taal bemin, ik heb het altoos en voor allen verzwegen.’ De leden van Flandria betaalden elke week dertig centiem en daarvoor werden uitsluitend Nederlandstalige boeken gekocht, die van hand tot hand gingen en ten slotte werden verloot:
Mei en de
Verzen van Gorter, de
Verzen, Nieuwe verzen en
Veertien jaar literatuurgeschiedenis van Kloos,
Eline Vere, Psyche en
Fidessa van Couperus,
Max Havelaar en de
Ideeën van Multatuli,
De kleine Johannes van Van Eeden en zelfs
Een liefde en
De kleine republiek van Van Deyssel in hun toen nog niet gecensureerde edities.
Uiteindelijk bezocht De Ridder op het Atheneum, behalve de turnlessen van De Kak, alleen nog maar de Nederlandse lessen van De Mont. En zelfs De Mont kon niet verhinderen dat zijn protégé eind 1898 definitief van school verwijderd werd.
Met mijn zware wil
In de novelle Een ontgoocheling (1920) heeft Elsschot het geluksgevoel onder woorden gebracht dat hem na zijn verwijdering van school ten deel viel: ‘Voor Kareltje brak nu een heerlijke tijd aan. Hij deelde zijn leeglopen in met evenveel methode als een zakenman zijn bezigheden, steeds voor ogen houdend het rationeel korten van de uren die verliepen tussen ontbijt en middagmaal en vieruurtje en souper. […] Snikkende dronkaards, vechtende honden, fluitende gevelschilders, stofzuigmachines in werking, hollende spuitgasten, het openstaand mangat van een riolering, een snoeiende tuinman in de bomen, het op de been helpen van een gevallen paard, niets ontging zijn aandacht en van op afstand zag Kareltje hoeveel tijd er ongeveer mee om te krijgen was. En wanneer er soms een tijdlang op de straat helemaal niets voorviel dat de moeite van ’t staan loonde, dan liep hij eenvoudig achteruit of telde tienduizend. Bij mooi weer ging hij wel eens naar ’t havenbedrijfkijken of zat in ’t park op een bank naast meer volwassen leeglopers, die hem een plaats inruimden en hem leerden pruimen.’ De leegloperij werd met regelmaat hinderlijk onderbroken. Op last van zijn vader, die inmiddels was gaan rentenieren in Antwerpen-Zuid, op de Cuylitsstraat 87, nam de jonge De Ridder een baantje aan als loopjongen. Eerst bij graanhandel Kahn & Schoen in de Beddenstraat en vervolgens bij scheepsagentuur Tonnelier & Schepens in de Sint-Paulusstraat. De laatste firma beschrijft Elsschot in Een ontgoocheling als de Compagnie Belge Transatlantique, de Beltransat; hier maakt Kareltje kennis met de mysterieuze
[p. 7]
Alfons De Ridder in 1899 (part.coll.) en in datzelfde jaar geschilderd door zijn jeugdvriend Walter Vaes.
wereld van de cognossementen en wordt hij ingewijd in het bedrog met de postzegelkas.
Het contact met zijn literaire vrienden bleef ondertussen bestaan. De Ridder sloot zich aan bij de anarchistische beweging van De Kapel, die zich verzameld had in het Godshuis Lantschot aan de Falconrui. Ook behoorde hij tot de zogenaamde Bende van Kryn, die samenschoolde in het huis van de latere uitgever Leo J. Kryn en zijn Frans-Engelse vriendin Kaitie Dickinson op een verdieping boven de groentewinkel aan de Schuttershofstraat. IJverig ploeterde hij aan zijn verzen, Tachtiger-imitaties met titels als ‘Avondweelde’, ‘Ledigheid’ en ‘De laatste blâren’. En sonnetten waarin volop gesmacht wordt, of vroegwijs op het Leven wordt teruggeblikt:
‘k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen
aan al de passies van een menschenleven;
ik heb den beker huilend hoog geheven
en aangegaapt met lippen gulzig open.
Ik dronk, – wijl ‘k voelde ’t schroeiend vocht mij loopen
door ’t arme lichaam, gloeiend heet aan ’t beven
in ’t wild genieten van dat nieuwe leven –
tot mij de druppels van de wangen dropen.
Het is genoeg nu. In mijn kranke wezen
ontwaakt een ziel uit hare sluimeringen;
Z’is uit het beestzijn goddelijk verrezen.
[p. 8]
Alfons De Ridder (staand, tweede van links) te midden van zijn vrienden van De Kapel en de Bende van Kryn, in 1900 gefotografeerd in Heide-Kalmthout. Ary Delen zit aan de voeten van De Ridder (foto Archief Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon).
Met breed gebaar heeft zij den weg gewezen;
ik hoor haar stem in klare tonen zingen
en zit versteend in koude mijmeringen.
Ary Delen was erbij in 1900, toen hij dit gedicht in de Kapel voorlas: ‘Allen zaten als van de bliksem geslagen! En sindsdien is het sonnet beroemd!’
Lode Baekelmans nam het initiatief tot een eigen tijdschrift, Alvoorder, waarvan één jaargang zou verschijnen. In het eerste nummer, van oktober 1900, maakte Elsschot, nog onder zijn eigen naam Alfons De Ridder, zijn letterkundig debuut met de sonnetten ‘Kind’ en ‘Openbaring’.* Nog vijf gedichten zouden volgen, waarvan de twee laatste het interessantst zijn. Het zijn de sonnetten met de beginregels ‘Ik keek u plotsling in uw lieve oogen’, en ‘Ik heb U altoos zoveel leed gedaan’, waarvan alleen het laatste bekend is geworden. Elsschot nam het in 1957 met een aantal wijzigingen op in zijn Verzameld werk, gaf het de titel ‘Aan Fine’ en dateerde het ‘1903’. Daarmee creëerde hij een spoor en een dwaalspoor.
[p. 9]
Aanhef van Elsschots brief aan de Haagse gemeentearchivaris W. Moll, van 17 juni 1936, nu bekend als de ‘Autobiografie in briefvorm’ (coll. lm).
Het spoor Fine leidt naar Joséphine Scheurwegen, zijn latere vrouw, die hij in 1899 op de Berchemse kermis heeft ontmoet. 1903 is een dwaalspoor: beide sonnetten werden immers al in april 1901 gepubliceerd in Alvoorder. Op dat moment is Fine vijf maanden zwanger – en met die achtergrondkennis krijgen de gedichten een dramatische lading. In ‘Ik keek u plotsling in uw lieve oogen’ beschrijft De Ridder bombastisch de ‘vunzig-duistre banen van ’t passieleven’: ‘[…] Zwart-schaadwig stond ik, kil, / en onbewogen voor uw hete tranen, / nam ik U alles, met mijn zware wil!’ In het tweede sonnet beziet de jonge dichter zijn ‘arrem lief’ en besluit:
Ge zijt m’ een beeld van ’t goede dezer wereld,
het helder-lichtend, goddelike ware,
dat niet kan tanen, daar het eeuwig is.
O, van uw tranen luisterlik ompereld,
zie ik u schitterend door het leven varen,
in staatge trots, torsend uw droefenis.
Deze sonnetten introduceren het thema van schaamte en spijt in Elsschots werk, waaruit het sindsdien niet meer verdwenen is.
[p. 10]
In de bekende brief aan het Haagse Gemeentearchief (van 17 juni 1936), de brief die bekend staat als zijn ‘Autobiografie in briefvorm’, schrijft Elsschot, in tegenstelling tot zijn latere biograaf Frans Smits, vrijmoedig over zijn ongewenste vaderschap. Nuchter noteert hij: ‘In 1901 werd ik vader, en wel op 29 augustus, drie maanden nadat ik mij als leerling aan de Antwerpsche Handelsschool had laten inschrijven.’ Dat er tussen die inschrijving en het aankomende vaderschap een oorzakelijk verband bestaat, is wel duidelijk. Zijn schuldgevoel was groot: hoe kon hij zijn vriendin, Fine, en het kind, Walter, ooit onderhouden?
Op voorspraak van zijn twaalf jaar oudere broer Karel, dokter in het Antwerpse havenkwartier, werd hij na een toelatingsexamen, maar zonder enig diploma, toegelaten op het Institut Supérieur de Commerce d’Anvers, het Hooger Handelsgesticht in de Schildersstraat. Uit het inschrijvingsregister van dit Hoger Handelsinstituut (zoals het meestal genoemd wordt) blijkt dat De Ridder in zijn studententijd bij zijn ouders in de Cuylitsstraat woonde. De negentienjarige moeder Fine verbleef met Walter bij haar ouders in Berchem. Ze was naaister op een modeatelier, maar die betrekking had ze als ‘gevallen vrouw’ moeten opgeven. Langzaam bouwde zij weer een bestaan op door naaiwerk aan huis te verrichten. Ondertussen laafde Fons De Ridder zich aan het studentenleven. Hij werd actief lid van de Vlaamsgezinde nsk, de Nederlandse Studenten Kring, waarvoor hij, onder pseudoniemen als Absolon met de korte haren, epossen schreef en liederen als ‘Spaanse ban’ en het beruchte ‘Schele Vanderlinde’, dat in de loop der jaren in vele varianten is overgeleverd. Een fragment:
Als de Schele Vanderlinde was een jaar of vier,
Dan ging hij al met de wijven op zwier.
Als de Schele Vanderlinde ging naar de school,
Dan speelde hij op zijn fluit viool,
Als de Schele Vanderlinde zat in de klas,
Dan poepte hij in een lampeglas.
(Hierbij bedenke men dat onder ‘poepen’ in Vlaanderen wordt verstaan wat Van Dale omschrijft als ‘een vrouw bekennen’.)
De literaire carrière van De Ridder kreeg nog een impuls, toen het tijdschrift Jong Holland, ‘maandschrift voor Groot-Nederland’, in 1902 drie gedichten van hem publiceerde: het eerste ‘Moeder’-gedicht (‘Moeder, mij heugen de dagen maar nauw’), ‘Herfstgroet’ en de Kloos-navolging ‘De zee’. In portefeuille bleef het titelloze sonnet ‘Uw trots, uwe fierheid, uw haat en uw spot’, waarin hij wederom zijn schuldgevoel tegenover Fine uitte, met veelzeggende regels als: ‘Voortaan zult gij weten dat heel uw bestaan / slechts dient om het manlijf zijn kindren t’ ontrukken, / voor wie gij zult slaven en later zult bukken.’
Om zich op zijn examens voor te bereiden, trok de student zich vaak terug met
[p. 11]
een koffer boeken in het gehucht Blauberg in de Kempen. Het huis van zijn nicht Maria – ‘Mie-Jef’ – van Eist (het model voor de kwezel Anna uit De verlossing) stond voor hem open en de bosrijke omgeving van het Helschot bezorgde hem de nodige studierust. De resultaten waren ernaar. In augustus 1903 behaalde Alfons De Ridder ‘met grote onderscheiding’ het diploma van Licentiaat in de Handels- en Consulaire Wetenschappen; een jaar later ‘met onderscheiding en eervolle vermelding’ het diploma van de hogere graad in deze studiën. Dit diploma gaf hem recht op een betrekking als Belgisch vice-consul, maar Frans Smits beschrijft smakelijk hoe De Ridder tevergeefs bij de minister naar zo’n aristocratische positie dong, zijn opwachting makend met op zijn hoofd de cilinderhoed van zijn broer Karel en een flinke tabakspruim achter zijn kiezen. De handel trok hem veel meer aan. Achtereenvolgens trad hij in dienst bij de Société Coloniale Anversoise in de Rubensstraat en de Banque de Crédit Commerciale in de Huidevetterstraat. De zondagsbezoeken aan zijn Fine werden schaarser. Een buitenlands avontuur lokte.
Huursoldaat
Op 31 augustus 1906, twee dagen na de vijfde verjaardag van zijn zoontje Walter, liet Alfons De Ridder zich bij het Antwerpse bevolkingsregister uitschrijven met bestemming Buenos Aires. Argentinië heeft hij niet gehaald, hij bleef steken in Parijs, waar hij zijn intrek nam in een familiepension in de rue d’Armaillé. De bewoners ervan zou hij vereeuwigen in zijn eerste roman Villa des Roses; het personage van de Duitser Grünewald, die het kamermeisje Louise tot een abortus dwingt, tekende hij naar zichzelf. Overdag werkte hij als privé-secretaris van een Argentijn, Alfredo H. Bustos, een voormalig student aan het Hoger Handelsgesticht, die een luxewoning had betrokken vlak bij de Arc de Triomphe. Tot zijn hofhouding behoorden behalve De Ridder ook nog een conciërge, een keuken- en een bovenmeid, allen geïmporteerd uit Antwerpen. Tevens hield hij er een dozijn Parijse maîtresses op na. Aan De Ridder de taak om Bustos’ gepeperde onkostennota’s boekhoudkundig af te dekken. Bustos was als inspecteur van het Ministerio de Obras Públicas de la República Argentina officieel gemachtigd om handelsbetrekkingen van zijn land met West-Europa te regelen. Zo deed hij onder meer zaken met de Schiedamse Scheepstimmerwerf nv Gusto, en via deze connectie slaagde De Ridder erin zijn overstap naar Nederland te maken. Op 1 december 1907 trad hij als chef-correspondent in dienst bij Gusto en trok hij in bij weduwe D.M. Hoen-van Zuylen aan de Rotterdamse Claes de Vrieselaan. Het baantje bij de gehate Bustos had hij overgedragen aan zijn Antwerpse vriend Jules Valenpint.
In Rotterdam vond De Ridder al gauw zijn draai en beleefde daar, althans in zijn eigen woorden, de gelukkigste jaren van zijn leven. Nadat hij nog enige tijd had ingewoond bij de half-Antwerpse familie Van Laarhoven, kon hij zich eindelijk een eigen huis veroorloven en zijn gezin herenigen. Op 8 augustus 1908 huwde hij in Berchem zijn Fine en echtte zijn zoon Walter. Als getuigen traden op zijn Antwerpse kameraden Jules Valenpint, die als beroep ‘ontdekkingsreiziger’ in de akte
[p. 12]
liet bijschrijven, en René Leclercq, kunstschilder, die als René Pin bekend was in de kring rond Alvoorder. Na de wittebroodsweken in de Kempen vestigde het gezin zich in Rotterdam, Snellinckstraat 7a. Na de geboorte van Adèle in 1909 volgde een verhuizing via nummer 22 naar 49a in dezelfde straat.
Bij Gusto was De Ridder inmiddels bevriend geraakt met collega-correspondent Anna-Christina van der Tak, een gewezen schooljuffrouw, die gretig naar zijn Parijse verhalen luisterde en hem stimuleerde ze op te schrijven. Maar voorlopig won de dichter het nog. In Rotterdam schreef hij bewogen verzen als ‘Bij het doodsbed van een kind’ (op de dood van zijn nichtje Yvonne Onkelinx) en het moedergedicht met de beginregels: ‘Als vader slaapt gelijk een rustig beest, / en in zijn droom herkauwt en zalig lacht, / dan ligt gij wakker, starend in den nacht, / en roept uw zoons en dochters voor den geest.’ Ook het Rotterdamse proletariaat bezag hij met mededogen, gedichten als ‘Debaggerman’, ‘De bedelaar’, de twee verzen ‘Tot den arme’, ‘De klacht van den oude’ en ‘De bult spreekt’ getuigen daarvan. Hij noteerde ze in verzorgd schoolschrift in een zwart kartonnen cahier, waarin ze tot de jaren dertig verborgen bleven. Dat gold ook voor zijn beroemdste gedicht, ‘Het huwelijk’, voltooid op 7 mei 1910, de dag van zijn achtentwintigste verjaardag. Een van de grootste misverstanden in de Elsschotkunde is de vermeend autobiografische duiding van dit gedicht (‘Maar doodslaan deed hij niet, want tusschen droom en daad / staan wetten in den weg en praktische bezwaren, / en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.’) Het moet echter gelezen worden als een verwijzing naar het huwelijk van zijn oom Filip van Eist uit Blauberg, dezelfde die als Pol van Domburg in De verlossing zal worden opgevoerd.
Van ‘Het huwelijk’, eigenlijk een novelle in dichtvorm, was het vervolgens een kleine stap naar het eerste proza. Op 1 september 1910 voltooide De Ridder het manuscript van Villa des Roses, zijn memoires over het Parijse familiepension. Hij had er naar eigen zeggen niet langer dan twee of drie weken aan geschreven. Anna van der Tak zuiverde het werk van al te Vlaamse uitdrukkingen en zo kwam het terecht bij Johan de Meester, de boekbespreker van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Na een half jaar haalde De Ridder het werk daar weer op, De Meester had het manuscript niet ingezien en zelfs weggemaakt, maar zijn dochter (‘Een bloem van een vrouw, prachtig was ze’) wist waar het lag. Na bemiddeling door Ary Delen en dichter Jan van Nijlen, die het manuscript kritisch bewonderend had becommentarieerd, was een tweede poging bij Cyriel Buysse wel succesvol. De Vlaamse romanauteur herkende onmiddellijk de bijzondere kwaliteit en vestigde er de aandacht op van W.G. van Nouhuys en Louis Couperus, zijn mederedacteuren van Groot Nederland, ‘Letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam’. Als feuilleton zou het daarin vanaf januari 1913 gaan verschijnen.
De toegenomen verantwoordelijkheid voor zijn gezin – in 1911 werd een derde kind, Willem, geboren – beroofde De Ridder niet helemaal van zijn baldadig-
[p. 13]
Typoscript van Elsschots beroemdste gedicht, ‘Het huwelijk’, met correcties door de dichter (coll. lm).
heid. Zijn gewoonte om met het werkvolk mee de masten in te klimmen, werd door zijn baas bij Werf Gusto, A.F. Smulders, niet langer getolereerd. Dat het werkvolk de masten inklom,
soit, dat viel gemakkelijk te vervangen, maar het risico dat een chef-correspondent naar beneden tuimelde, was te groot. De Ridder kreeg een paar maanden de tijd om zijn opvolger in te werken – zijn latere compagnon en vriend Lodewijk Daniël de Haas – en vertrok toen per 1 september 1911 als
[p. 14]
‘Lamme smeerlap met je baard’: A.F. Smulders van de Schiedamse scheepstimmerwerf Gusto. In De som der delen/Gusto 1862-1962 (waaraan dit portret ontleend is) omschrijft Max Dendermonde de Gusto-eigenaar als ‘een typisch negentiende-eeuwse patriarch’.
boekhouder naar een andere scheepswerf in Delfshaven. Het getuigschrift van Werf Gusto is bewaard gebleven: ‘His capabilities, zeal and devotion to his duties have left nothing to be desired,’ oordeelde A.F. Smulders over ‘Mr. Alphonse De Ridder’. Het genoegen was niet wederzijds. Vele jaren later nam Elsschot wraak in zijn gedicht ‘Brief’: ‘Lamme smeerlap met je baard, / dor van geest maar dicht behaard, / die ons daar stond aan te staren / of wij huursoldaten waren.’
Al eerder dat jaar had De Ridder een poging gedaan om bij Gusto weg te komen. Daartoe had hij een advertentie geplaatst in La Revue Générale Illustrée de l’Industrie, des Arts et du Commerce, een commercieel tijdschrift dat vanuit Brussel werd geleid door zijn oude Antwerpse vriendin Kaitie Dickinson, wier levensgezel Leo Kryn in 1904 de eerste Nederlandse boekhandel in Brussel had gesticht. De Revue Générale (het ‘Algemeen Wereldtijdschrift’, zoals het later in Elsschots roman Lijmen zou heten) verscheen vanaf november 1910 en bevatte op het oog doorwrochte artikelen over handel en industrie, over het belang van verzorgd drukwerk, het nut van taalcursussen en de duurzaamheid van de brandkasten van de firma Lips. In feite was het een advertentiefuik, al verklaarde de redactie plechtig dat zij uitsluitend studies wijdde aan firma’s die haar belangrijk toeschenen. ‘De redactie van die artikelen is altijd gratis,’ voegde men er heilig aan toe. In het maart-aprilnummer van 1911 verscheen De Ridders advertentie: ‘Licencié en sciences commerciales du degré supérieur, chef-correspondant, belge, 30 ans, connaissant à fond le français, hollandais, anglais, allemand et espagnol, publicité, catalogues, comptabilité; pouvant diriger bureau, travaillant depuis quatre ans dans première maison de Hollande, désire de changer de situation.’ Reacties onder initiaal A.D.R. werden ingewacht op Snellinckstraat 49 te Rotterdam. Naast het pronken met zijn talenkennis valt het smokkelen met zijn leeftijd op, De Ridder moest nog 29 worden… Tot tweemaal toe werd de advertentie herplaatst.
Hij is een barbaar
Op 28 december 1911 liet de familie De Ridder zich uitschrijven uit Rotterdam en vestigde zich in het Brusselse voorstadje Sint-Gillis, Steenweg op Waterloo 41. De Ridder had de functie van boekhouder aanvaard bij Herz & Wolf
[p. 15]
in Vilvoorde, een gelatinefabriek langs het kanaal naar Brussel. Spoedig werd het contact met Leo Kryn en Kaitie Dickinson hersteld. Ook Jules Valenpint kwam weer op de proppen: met ingang van het vijfde nummer van de derde jaargang (mei 1912) nam hij de uitgave van de Revue Générale over van Kaitie Dickinson. Met hem aan het hoofd verloor het tijdschrift al snel zijn informatieve karakter. De boekbesprekingen legden het loodje, zo ook de damesrubriek en de medische en culinaire pagina’s. Daarvoor in de plaats verschenen steeds meer ‘lijm’-artikelen, met een opvallende voorkeur voor kostscholen die zich op de deugdzaamheid van jonge meisjes richtten, zoals de Dames de Marie te Ukkel en de Zusters Ursulinen te Tildonk-Wespelaar. In het julinummer van 1912 valt een artikel op over de hygiëne van ijzeren bedden van ‘Wootons Bedstead Works’ en in het septembernummer de eerste bijdrage van A.d.R.: ‘La République Argentine, Son évolution économique. Ses progrès, son avenir.’ In de ronkende zinnen zoals we die kennen uit zijn latere roman Lijmen beschrijft hij het wonder van de Argentijnse economie: ‘Le prodigieux développement des chemins de fer en Argentine, peut-être considéré comme l’événement économique le plus extraordinaire du xxe siècle.’ En zo bezingt hij de Argentijnse hoofdstad: ‘La gigantesque cité, conçue sur une donnée où se mêle magnifiquement à l’homogénéité latine, une hardiesse de réalisation incomparable, donne le type idéal de la ville moderne. Sans l’énormité, dénuée de grandiose des agglomérations yankees, Buenos Aires, par ses proportions soigneusement calculées, sa
situation, ses monuments, ses voies animées, son séjour délicieux, tient de loin la première place parmi les cités des deux-Amériques.’ Vanaf dit septembernummer pronkt Valenpint met een New-Yorkse connectie: de Association of American Advertisers, met aan het hoofd C.P. Knill, manager, en achttien directors en vijf officers uit verschillende delen van de Verenigde Staten.
De Ridder is opnieuw aanwezig in het novembernummer van 1912 met een tweetalig artikel over ‘De verzekering tegen de sterfte van Paarden en Vee’. In schrille bewoordingen beschrijft hij de rampspoed die een boer kan treffen: ‘De landbouwer moet, in zijn eigen belang, een middel zoeken om zijne paarden en vee te beschermen, zijn welzijn hangt hiervan af, want paarden en vee maken gewoonlijk zijne voornaamste bezitting uit, zelfs indien hij maar één paard en een of twee koebeesten op stal heeft. Indien een dier ziek valt of gekwetst wordt, dan is dit in de meeste gevallen eene bedenkelijke gebeurtenis, waardoor dringend en loonend werk kan worden in gevaar gebracht, en dikwijls ziet men eenen landbouwer in de diepste ellende gedompeld, omdat zijn eenig paard of zijn eenige koe getroffen wordt en hij dus zijn geheele vermogen te niet ziet gaan.’ Uiteindelijk leidt de tekst tot de onontkoombare conclusie (‘Ziehier waarom wij juist deze maatschappij kozen om onze beweringen te staven’) dat de boer zich dient te verzekeren en wel bij ‘eene der machtigste maatschappijen van de wereld, de “General Accident Fire & Life Assurance Corporation Limited”, wier kantoren voor België en Holland te Antwerpen gevestigd zijn op de Meir, nr 14.’ In het decembernummer van 1912 staat de Franse versie van het stuk (‘l’Assurance contre la mortalité des chevaux et du bétail’) in
[p. 16]
min of meer dezelfde woorden opnieuw afgedrukt, maar ditmaal wordt de arme boer naar Luik verwezen, alwaar verzekeringsfirma ‘La Garantie Fédérale’ haar burelen heeft…
Begin 1913 zei De Ridder de gelatinefabriek vaarwel en maakte hij zijn entree als vennoot van Valenpint in de Revue Générale. In een ‘Avis important’ laat de uitgever weten: ‘Nous sommes heureux d’annoncer à nos lecteurs que nous nous sommes adjoints un expertcomptable, docteur ès sciences commerciales, qui s’est fait une spécialité de la mise à jour, de la vérification et du contrôle de toute comptabilité.’ ‘Boorman’ Valenpint is aan de opleiding van Alfons ‘Laarmans’ De Ridder begonnen. En met ingang van het negende of tiende nummer nam De Ridder de zaken helemaal over. Hij veranderde de naam van het tijdschrift in La Revue Continentale Illustrée – Industrie, Finance, Commerce, Education, onder presidentschap van C.P. Knill, of Knill-Chamberlain, Inc. Als directeur-uitgever stond nu A.J. De Ridder vermeld, vriend René Leclercq mocht zich hoofdredacteur noemen. De toevoeging ‘Education’ in de ondertitel geeft al aan dat nog sterker het accent verlegd werd naar de vermogende nonnenkloosters en hun prestaties bij de opvoeding van katholieke meisjes tot deugdzaamheid. En dankzij overvloedige fotografie (‘Clichés volgens gebruikelijk tarief’) werden de artikelen flink opgeblazen.
Het gezin De Ridder, in 1912 uitgebreid met dochter Anna – vernoemd naar Anna van der Tak -, verhuisde almaar. Via het Brusselse voorstadje Oudergem (Waversesteenweg 929) belandde het op 13 september 1913 in Laken op het adres Emile Bockstaellaan 237. De huiseigenaar was verbluft toen De Ridder tegen de afspraak in een kleine kinderschaar naar binnen wilde voeren. Waarop hij naar Walter – net 12 jaar oud – wees en zei: ‘Noemt gij dat een kind? Die begint al snor te krijgen.’ Ook stak hij de vierjarige Adèle in de hoogte: ‘En zij daar, die droogt al af!’
Inmiddels was in drie opeenvolgende nummers van Groot Nederland (januari-maart 1913) de voorpublicatie van Villa des Roses verschenen. Voor het eerst gebruikte De Ridder daarbij zijn pseudoniem Willem Elsschot (naar het bos bij Blauberg), daartoe gedwongen doordat een andere A. De Ridder – André – in de literatuur was verschenen. Als uitgever wierp C.A.J. van Dishoeck te Bussum zich op, die al een mooi fonds met Vlaamse auteurs had opgebouwd – onder wie Cyriel Buysse, August Vermeylen en Gustaaf Vermeersch. Op de dag van zijn verhuizing naar Laken retourneerde De Ridder het contract aan zijn uitgever: het blijkt te zijn afgesloten op het briefpapier van La Revue Continentale Illustrée. Maar zelden zal een transactie op papier van het ‘Wereldtijdschrift’ een tevredener klant hebben opgeleverd dan C.A.J. van Dishoeck. Voor tweehonderd frank mocht hij de eerste duizend exemplaren van Villa des Roses op de markt brengen. En tegen deze geringe vergoeding verloor Elsschot ook nog het auteursrecht op zijn werk. Elsschot tekende het contract met inktpotlood en niet met ‘echte’ inkt, tot verbazing van Van Dishoeck. Ary Delen, die Elsschots zaken waarnam en ook de drukproeven nakeek, stelde hem gerust in een brief van 18 september: ‘U moet met hem niet te nauw kijken, wat vormen betreft. Manieren kent hij weinig of niet. Hij is een barbaar. Maar hij meende goed
[p. 17]
Omslag aflevering La Revue Continentale Illustrée (uit Marc Somers, Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift, 1983).
te doen met inktpotlood te teekenen, hij beweert dat dit in den handel heel dikwijls gebeurt.’
Ary Delen verzorgde ook het uitgeversprospectus voor Villa des Roses. Daarin werd het boek aangeprezen met citaten van Cyriel Buysse en Johan de Meester. De laatste had het manuscript indertijd ongelezen gelaten, maar revancheerde zich bij de voorpublicatie: ‘We hebben zoo prettig gelachen. We zijn zoo allerplezierigst verrast…’ Buysse maakte gewag van de bijzondere toon van Elsschot: ‘Hier is met ongemeen talent, zonder de minste aanstellerij, zonder de minste woordkunstelarij, beschreven het scherpcomische en schrijnend-tragieke van het alledaagsche leven in een Parijsch pension. ’t Is door en door vécu.’ Bij het prospectus werd een bestelbiljet voor Vlaanderen toegevoegd, dat gestuurd kon worden aan ‘den Heer Willem Elsschot, p/a den Heer Alfons De Ridder’. Delen had liever zelf de bestelbiljetten ontvangen, maar hij vreesde dat de mensen hem dan voor Elsschot zouden aanzien.
In november verscheen het boek, ‘In dankbare opdracht aan Mej. Anna Christina van der Tak, mijn trouwe vriendin’. Al snel volgden enthousiaste reacties per brief van August Vermeylen (‘Een meesterwerk! Voor mij de eerste groote verrassing sedert jaren en jaren!’), Cyriel Buysse, Cornélie Noordwal – Nederlands schrijfster in Parijs – en oud-leraar Pol de Mont: ‘Had ik nu gelijk of niet, wanneer ik u, toen gij in de 4e daar voor mij zaat, al vol overtuiging zeide, dat uit u, Fons, een woord-kunstenaar zou groeien?’
In Nederland werd het boek enthousiast ontvangen, opnieuw door Johan de Meester in de nrc, daarna ook door belangrijke critici als Frans Coenen, Willem Kloos, Herman Robbers en Frans Netscher. In Vlaanderen werd het boek door de kritiek genegeerd, met uitzondering van Maurits Sabbe, die een mooie recensie schreef in De Vlaamsche Gids, het blad van Pol de Mont. De katholieke kritiek zweeg een roman waarin abortus voorkwam, liever dood. Pas in 1915 is er een reactie van een zekere M. Walre in Boekenschouw, die meldt dat ‘de inhoud geenszins beantwoordt aan den geurige titel’: ‘Het is alles zedeloosheid en ongebondenheid. En mij dunkt, dat Mej. v.d. Tak, aan wie dit prul in dankbare herinnering wordt opgedragen, wel zal wenschen in den grond te zinken van schaamte. Of zij moet zich
[p. 18]
thuis voelen in de atmosfeer dezer villa, wat natuurlijk de zaak verandert. De “Villa” is een slecht huis.’
Caractère impossible
De Duitse inval in 1914 bracht Elsschot in paniek, zijn lijmactiviteiten voor La Revue Continentale Illustrée zou hij nu moeten staken en hij dreigde zonder inkomsten te komen zitten. Op 8 augustus verzocht hij zijn Nederlandse uitgever om hulp: ‘Ik ben zonder betrekking en wou u vragen of u in de krantenwereld niemand kent die mij kan doen aanstellen als oorlogscorrespondent van een of ander dag- of weekblad? Ik geef u de verzekering dat ik mij vrij goed van mijn taak zou kwijten.’ Hij maakte van de gelegenheid gebruik om Van Dishoeck nog te wijzen op het augustusnummer van Groot Nederland, waarin zijn novelle Een ontgoocheling verschenen was. Op 14 augustus schreef Elsschot zijn uitgever opnieuw: ‘Ik dank U van ganscher harte voor uw actief optreden te mijnen bate en hoop U spoedig eens te ontmoeten. Van De Telegraaf ontving ik nog geen bericht en ‘k heb dit blad nu maar zelf aangeschreven.’ Het was tevergeefs. Op 19 augustus, daags voor de inval van het Duitse leger, verliet Elsschot met zijn gezin Brussel. Ze vonden onderdak in het ouderlijk huis aan de Cuylitsstraat in Antwerpen, waar ook Elsschots oudste en jongste zus met hun gezin een veilig onderkomen hadden gevonden. Alles bij elkaar vijftien mensen voor wie moeder Adèle dagelijks de aardappelen schilde.
De Ridder was terug bij af, acht jaar na zijn vertrek naar Parijs, vele ervaringen, een huwelijk en vier kinderen rijker. Door de omstandigheden gedwongen koos hij opnieuw voor een klerkenbestaan, ditmaal als secretaris van het Provinciaal Oogstbureel waar hij op de Afdeeling van het Nationaal Komiteit voor Hulp en Voeding toezag op een rechtvaardige verdeling van de schaarse voedingsmiddelen. ‘Honger leed ik tijdens de Duitsche bezetting dus niet,’ concludeerde hij droog in zijn ‘Autobiografie in briefvorm’. Zoon Walter getuigde hoe hij het Oogstbureel spoedig geheel in handen had. Lachend citeerde hij het latere getuigschrift waarin zijn vader als een ‘caractère impossible’ werd opgevoerd. Pas in 1937 zou Elsschot in zijn roman Pensioen zijn ervaringen uit deze tijd boekstaven.
Ondanks de woelige levensomstandigheden voltooide Elsschot in april 1915 het manuscript van zijn tweede roman De verlossing, waarvoor hij de stof had opgedaan tijdens de vakanties bij zijn familie in Blauberg. Evenals Een ontgoocheling bereikte De verlossing voorlopig slechts de lezers van het literaire tijdschrift Groot Nederland, waarin het in 1916 als feuilleton werd gepubliceerd. Het contact met Van Dishoeck, dat vóór de oorlog al onpersoonlijk was, verwaterde nu helemaal. En een eerste poging van Elsschot om zijn ervaringen met het ‘Wereldtijdschrift’ van zich af te schrijven, bleef beperkt tot een manuscript.
Het gezin De Ridder handhaafde zijn nomadenbestaan. Op 15 december 1915 vestigde het zich op de Mechelsesteenweg 162, een jaar later op nummer 163, in juli 1917 op de Zuiderlei 142, de huidige Amerikalei, en vanaf september 1918 aan de
[p. 19]
Het gezin De Ridder in 1917. V.l.n.r. boven: Walter (1901), Alfons, Fine met Jan (1917); onder: Anna (1912), Willem (1911) en Adèle (1909). Het zesde kind, Ida, werd in 1918 geboren (part.coll.).
Lambermontplaats. In 1917 werd zoon Jan geboren, een jaar later dochter Ida, waarmee het gezin compleet was.
Nog één keer trad Elsschot tijdens de oorlog naar buiten, bij de verschijning begin 1918 van het pamflet Protest, waarin Antwerpse kunstenaars en intellectuelen zich uitspraken tegen het Duitse voornemen Vlaanderen en Wallonië bestuurlijk te scheiden. De ondertekening van dit pamflet, als ‘Alf. De Ridder, letterkundige’, bewijst dat Elsschot zeker niet tot het kamp hoorde van activisten als Paul van Ostaijen, Wies Moens en August Borms. Al zou zijn persoonlijke mededogen met de laatste hem ooit nog behoorlijk opbreken.
Na de wapenstilstand van 11 november 1918 solliciteerde Elsschot opnieuw naar een betrekking als correspondent van een Nederlandse krant, nu met meer succes. Uit het eerste halfjaar van 1919 zijn elf bijdragen van zijn hand teruggevonden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij schetste daarin de ontredderde toestand der Vlamingen en de gevolgen van de oorlog voor de havenactiviteiten en de eertijds zo bloeiende diamantnijverheid. In een artikel ‘Gevangenschaps-herinneringen’ beschreef hij het bezoek, samen met zijn kameraad en ex-politieke gevangene Ary Delen, aan een tentoonstelling waarin een Duitse cel was nagebouwd. ‘Is het goed gelijkend?’ vroeg Elsschot hem: ‘Hij keek even rond, en toen wij een oogenblik alleen waren, pakte hij de tafel beet en maakte er in een paar seconden een bed van, met een handigheid, die blijk gaf van veel ondervinding.’
Het correspondentschap, dat hij deelde met Frans Smits, was van korte duur.
[p. 20]
Vlaanderen belandde in een periode van wederopbouw en dus begon de commercie weer te roepen. Met een nieuwe compagnon, Léonce Leclercq – broer van René -, stichtte De Ridder het reclamebureau La Propagande Commerciale, dat zich vestigde in hartje Antwerpen op het adres Groenplaats 1. Het bureau verwierf het alleenrecht op de reclameborden van de stationskiosken (de ‘Bibliothèques des Gares’) en specialiseerde zich daarnaast in het uitgeven van feestgeschriften en gedenkboeken op uiterst commerciële basis. Zo verzorgden Leclercq en De Ridder het programmaboek en de gids van de Olympische Spelen van Antwerpen in 1920. De zaken marcheerden en al spoedig werd een filiaal in Brussel geopend. De Ridder kocht in Antwerpen een ruime gezinswoning in de keurige Lemméstraat op nummer 19 (later hernummerd tot 21) en eindelijk was Fine tevreden.
De hemel mag weten
Elsschots literaire carrière was door de Grote Oorlog in het slop geraakt, al werd Villa des Roses in 1921 door de jury van de Staatsprijs nog wel geklasseerd bij de zes beste boeken van het afgelopen decennium. Zijn volgende boekuitgaven waren weinig succesvol, overigens door eigen toedoen van de schrijver. In 1920 gunde hij de boekuitgave van Een ontgoocheling aan zijn anarchistische jeugdvriend Victor Resseler, die als Segher Rabauw naam had gemaakt met anarchistische publicaties, niet in de laatste plaats dankzij het bezit van een eigen drukpers. In zijn Lectura-reeks gaf de wat liberaler geworden Resseler Vlaamse auteurs uit als Buysse, Sabbe en Virginie Loveling. Het ligt voor de hand dat Elsschot door hem benaderd is en dat hij moeiteloos toestemming heeft verleend om die vergeten novelle uit Groot Nederland van 1914 te herdrukken. Maar geheel in stijl van de tweede zin van het verhaal werd het geen succes voor auteur en uitgever: ‘Veel geld verdiende hij niet want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’ Dit verklaart waarom het boekje bij verschijning nergens is gesignaleerd. Vreemd genoeg bestaan er van Een ontgoocheling ook exemplaren gedateerd 1921, die behalve S.V. Lectura te Antwerpen, C.A.J. van Dishoeck te Bussum als uitgever vermelden. In een brief uit 1934 aan Jan Greshoff toonde Elsschot zich hierover stomverbaasd: nooit had hij een contract met Van Dishoeck voor deze uitgave ondertekend, nooit had hij zelfs de editie met de dubbele uitgeversnaam onder ogen gehad. Wellicht heeft Van Dishoeck, achter Elsschots rug om, Resseler onder druk gezet en een heruitgave met nieuw omslag en aangepaste titelpagina geëist. Er zijn immers uitgevers die menen dat er een eigendomsrecht op auteurs bestaat.
Op 13 oktober 1921 ondertekenden Elsschot en Van Dishoeck de contracten voor een herdruk van Villa des Roses en de eerste druk in boekvorm van De verlossing. Wederom raakte Elsschot zijn auteursrecht kwijt, al was de prijs deze keer beduidend hoger: driehonderd gulden per titel. De verlossing kreeg in Nederland geen ongunstige pers, al was er enig voorbehoud ten opzichte van Elsschots cynische mensbeeld, maar de verkoop liep slecht. In dertien jaar tijd werden slechts zeshonderdvijftig van
[p. 21]
Eerste druk van Een ontgoocheling (1921), uitgegeven door S.V. Lectura te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
de ongeveer vijftienhonderd exemplaren verkocht. De herdruk van
Villa des Roses was al helemaal geen succes. In België zullen van
De verlossing, waarin een vrijdenker het opneemt tegen een eng-katholieke pastoor, nauwelijks exemplaren verkocht zijn. Het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen plaatste het boek op de lijst van verboden lectuur, wat een boycot door de overwegend katholieke boekhandel en bibliotheken tot gevolg had.
Elsschot verkeerde dus in een weinig benijdenswaardige situatie toen hij op 20 januari 1923 zijn meesterwerk Lijmen voltooide. Hij was op dat moment de auteur van drie onverkoopbare boeken, waarvan Een ontgoocheling niet in Nederland en De verlossing nauwelijks in België doorgedrongen waren. Zijn officiële uitgever, Van Dishoeck, zijn enige contact met Nederland, verwaarloosde hem in menselijk én zakelijk opzicht. Zo is het te begrijpen dat Elsschot met zijn nieuwe boek naar een nieuwe uitgever uitweek.
Op verzoek van Maurits Sabbe publiceerde Elsschot zijn roman over het ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen’ als feuilleton in De Vlaamsche Gids, het blad waarin zijn eerste boek door diezelfde Sabbe zo gunstig besproken was. De publicatie viel op in Noord en Zuid. Jan Greshoff wist een van zijn vrienden, uitgever A.A.M. Stols, voor het boek te interesseren, maar een poging om de auteur via Ary Delen te bereiken strandde. ‘Wat Elsschots Lijmen betreft,’ schreef Delen op 17 december 1923 aan Greshoff, ‘ik deed al wat ik kon. Maar die man is zoo slordig, dat er geen bepaald antwoord van hem te krijgen is.’ In Antwerpen was Fritz Francken succesvoller, hij prees het boek aan bij uitgever L.J. Janssens, die naar geschikte teksten speurde voor zijn ‘Keur’-serie. Aldus verscheen Lijmen in 1924 bij de firma L.J. Janssens & Zonen in een genummerde oplage van duizend ingenaaide en tweehonderd gebonden exemplaren. Lijmen is het enige boek uit de Keur-serie dat genummerd is. Het zegt alles over het vertrouwen dat Elsschot nog in uitgevers koesterde.
In een notitie aan zijn biograaf Frans Smits heeft Elsschot zijn spijt over de Jansens-uitgave uitgesproken: ‘Dat was een groote fout, want had ik het boek in Nederland laten verschijnen dan had men het daar allicht besproken en dat zou mij misschien aangemoedigd hebben, terwijl het boek nu in Nederland volkomen onbekend bleef en in België weinig of geen reactie verwekte. Het viel hier absoluut niet in den smaak. Hoe Janssens zijn 1200 exemplaren kwijt geraakt is mag de hemel weten. Ik vermoed trouwens dat hij, of zijn erfgenamen, nog steeds met een flinken
[p. 22]
Eerste druk van Lijmen (1924), ingenaaid en gebonden.
voorraad zitten. In ieder geval had hij aan die eerste uitgave zijn bekomste en ikzelf besloot zoo mogelijk van het schrijven af te zien en mij voortaan nog slechts met mijn reklamezaken bezig te houden.’ Deze notitie is interessant omdat zij toont hoe slecht Elsschot op de hoogte blijkt van zijn eigen literaire geschiedenis. Janssens heeft wel degelijk recensie-exemplaren in Nederland verspreid en het boek is vijfmaal redelijk gunstig besproken, waarvan tweemaal in de
nrc. Dat het boek desondanks in Nederland volkomen onbekend bleef, had met de verspreiding te maken. ‘Een boek dat in Vlaanderen wordt uitgegeven, bereikt het Nederlandse publiek niet,’ vertelde Elsschot in 1957 aan Simon Vinkenoog en daarmee was hij een stuk dichter bij de waarheid. En ook al zijn er volgens Greshoff ‘waarschijnlijk geen twintig exemplaren van in Nederland verkocht,’ Janssens is allerminst met een flinke voorraad blijven zitten. In 1930 was hij op achttien exemplaren na uitverkocht. Elsschot zelf vermeldde dit feit in een brief aan de Wereldbibliotheek, die de tweede druk van
Lijmen zou uitbrengen.
Het lijkt erop dat Elsschot met alle geweld de miskenning van Lijmen naar voren wilde schuiven als oorzaak van zijn langdurige zwijgen ná dit boek. Hij staat daarin overigens niet alleen. Te beginnen met Greshoff heeft de literaire kritiek dit verhaal in tientallen variaties naverteld, met als logisch gevolg dat zelfs Elsschot het is gaan geloven. In feite is Elsschot na Lijmen uitgeschreven. Zijn puberteit heeft hij verwerkt in Een ontgoocheling, zijn adolescentie en zijn mededogen in de – nog grotendeels ongepubliceerde – Verzen, zijn Parijse zonden in Villa des Roses, het verraad aan zijn idealen in Lijmen. In De verlossing vertelde hij over het zwarte schaap uit zijn
[p. 23]
familie en daarmee was Elsschots autobiografische materiaal voorlopig uitgeput. ‘Een auteur kan tijdens een bepaalde periode van zijn leven slechts één of hoogstens twee boeken voortbrengen,’ verklaarde hij later. En: ‘In kunst mag niet geprobeerd worden. […] Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren van zelf, ten gepasten tijde.’
Ondertussen publiceerde het reclamebureau La Propagande Commerciale Leclercq & De Ridder het ene boek na het andere. In 1923 in opdracht van de Antwerpse Diamanthandel het luxueus uitgevoerde album De Juweelenstoet/Le Corrège des Bijoux / The Jewels Pageant, een terugblik op de Antwerpse Diamantfeesten, waarbij een internationale stoet van praalwagens door de straten trok. Het boek, gedrukt door V. van Dieren & Co., was rijk geïllustreerd met fotografie (ook in kleur) en bevatte een drietalige tekst van De Ridder die de wagens van commentaar voorzag:
Brazilië, als voortbrenger ook van edelsteenen, mocht in deze apotheose niet vergeten worden. Dit overgroot en rijk land wordt gehuldigd door eene vrouw, die het diamant voorstelt terwijl het juist aan ’t daglicht komt. In de eene hand houdt zij een flitsenden en fonkelenden steen, terwijl zij de andere voor de oogen houdt, als verblindden haar de stralen die de edelsteen schiet. Dit draagtoestel wordt getorst door mijnwerkers in hun arbeidspak.
Een ander project uit die tijd was een boek over de geliefde Belgische kardinaal Mercier (die ook al in Lijmen voorkwam!), te verschijnen bij diens vijftigjarig priesterschap. Een wederverkoper had in Brugge bijna deur aan deur intekeningen verzameld. Toen hij zijn commissiegelden kwam opeisen, moest zoon Walter hem afpoeieren, want De Ridder vermoedde oplichting. Gelukkig had Walter een paar adressen van de lijst onthouden en bij navraag bleek alles te kloppen. Waarna het boek ook inderdaad verscheen, met vignetten van René Leclercq. De dood van de kardinaal in 1927 was uiteraard aanleiding voor een uitgebreide herdruk, in een luxe en in een superdeluxe editie.
Pièce de résistance van het reclamebureau, dat inmiddels was uitgebreid met een derde compagnon, Lodewijk de Haas, was evenwel het Livre d’Or du Centenaire de l’Indépendance Belge 1830-1930, een negen kilo wegend boekwerk met feestbeschrijvingen in de sfeer van het Wereldtijdschrift van firma’s die tot het Welzijn van de Belgische Natie hadden bijgedragen. Het was De Ridder zelfs gelukt om zestien luxe-exemplaren aan koning Albert te slijten, op voorwaarde dat het vóór de Onafhankelijkheidsdag zou verschijnen. Dat lukte natuurlijk nooit. Maar toch heeft de koning er nog vier afgenomen, waarvan één op naam, in vrouwelijk zwijnsleer gebonden. Naadloos van het hele varken.*
[p. 24]
Hoge bescherming
Het offensief dat Jan Greshoff sinds 1923 ten gunste van Elsschot had ingezet, leidde in 1930 tot een bezoek van Piet Endt aan Antwerpen. Namens de Wereldbibliotheek bood hij Elsschot een herdruk van Lijmen aan, bij een Nederlandse uitgever. Elsschot was inmiddels een gewaarschuwd man: hij weigerde een overdracht van het auteursrecht en eiste wederom een controleerbare, genummerde oplage. Daarbij zal de naam ‘Wereldbibliotheek’ bij hem ongetwijfeld associaties met zijn eigen Wereldtijdschrift opgeroepen hebben. In een brief van 22 november 1930 deed Endt een poging Elsschot gerust te stellen: ‘De terecht zoo gevreesde afstand van auteursrecht komt in onze contracten niet voor. In dat opzicht onderscheiden ze zich gunstig van vele andere […] Ten slotte over dat nummeren der exemplaren. Hierop is eigenlijk maar éen antwoord…: doet U ons dat verdriet niet aan. Te Antwerpen meende schr. dezes nog dat dit wellicht wel doenlijk was. Meer en meer blijkt echter dat het een onmogelijk langdurig en dus kostbaar werk is, zelfs al neemt men daarvoor verspringende datum-stempels zooals U in overweging gaf.’
Op 21 januari zijn de problemen opgelost. Elsschot ontvangt een honorarium van tien cent voor de exemplaren bestemd voor de abonnees op de Nederlandsche Bibliotheek – met een gegarandeerd bedrag van driehonderdvijftig gulden – en vijfendertig cent voor elk via de boekhandel verkocht exemplaar. Van het nummeren der exemplaren zag hij geheel af ‘omdat ik in U vertrouwen stel’. Wéér kwam hij terug op de kwestie van het auteursrecht: ‘Dat ik het auteursrecht niet wil afstaan, ook niet tijdelijk, kunt U mij niet kwalijk nemen. Ik heb daarmede met “Villa des Roses” een treurige ondervinding opgedaan.’ Het zou nog een jaar duren eer de herdruk van Lijmen verscheen: een fraaie editie met de beroemd geworden houtsneden van Henri van Straten door de tekst; en met de vertaling van de Franse teksten – door Elsschot zelf – achterin het boek. De Wereldbibliotheek richtte zich met haar uitgaven immers ook op de ongeschoolde arbeiders.
In 1931 nam De Ridder het besluit om met zijn zakelijke compagnons te breken en voor eigen rekening een reclamebureau te starten. Zijn persoonlijke welvaart was toegenomen, het huis aan de Lemméstraat was een klein ‘museum van inlandse en uitheemse voortbrengselen’ aan het worden. Er lagen tapijten, aan de muur hingen schilderijen, er stonden beelden, er tikten klokken en in een vitrinekast stonden porselein en glaswerk. Alleen boeken waren nergens te zien, daarover ontfermde zoon Walter zich. De vakanties werden met het hele gezin aan zee doorgebracht in het eigen huisje ‘Kerkepanne’ te Sint-Idesbaldus, dat Elsschot in 1928 had laten bouwen door zijn vriend Johan Coninck Westenberg.
Het was tijd voor een nieuwe carrièrestap, hij ontbond zijn contract met Leclercq en De Haas, maar wist daarbij nog wel zijn belangrijkste klant, de Bibliothèques des Gares, te behouden. De zaken werden voortaan vanaf de bovenverdieping in de Lemméstraat gedaan, en als vanouds bleef hij per trein de reclameborden op de stationskiosken controleren. Hij reisde altijd op de houten bankjes van de der-
[p. 25]
Een van de kamers in Elsschots huis aan de Antwerpse Lemméstraat 21 (part.coll.).
de de klas, want van de verhalen van de tabakspruimers stak hij meer op dan van de heren met sigaar twee klassen verder.
Een nieuwe grote klant diende zich aan: de Bond van Kroostrijke Gezinnen, in 1920 opgericht door kolonel Louis Lemercier. Hij wilde de leden ‘in hun eigen ogen en voor de openbare mening verheffen en de uitstekende diensten, door hen aan de natie bewezen, op de voorgrond brengen’. Het werd tijd dat deze gezinnen hun rechten opeisten en de handen ineensloegen om de instellingen en de wetten te wijzigen. Let wel: het ging er niet om ‘wat hulp af te bedelen’, zo liet de kolonel weten, doch wel ‘om billijke compensatiën te verkrijgen in ruil voor al wat de kroostrijke gezinnen het land ten goede brengen’. De boodschap van Lemercier vond in het katholieke, dus kinderrijke België een gretig gehoor. In 1931 was het ledental gegroeid tot boven de honderdzestigduizend en op dat moment verscheen De Ridder in beeld. Met zoon Walter maakte hij zijn opwachting bij de inmiddels tot generaal bevorderde Lemercier en overhandigde hem zijn eigen zwijnsleren exemplaar van het Livre d’Or (‘Dan kan hij ons nooit meer iets weigeren’).
Het resultaat was ernaar: De Ridder kreeg de concessie om een Almanak der Kroostrijke Gezinnen uit te geven, voor eigen rekening maar ‘onder de hooge bescherming’ van de Bond der Kroostrijke Gezinnen van België. Eind 1932 zag de eerste Almanak het licht. Als uitgever staat op de titelpagina vermeld: ‘A. De Ridder, Lemméstraat 21, Antwerpen. Lid van den Bond’ (!). Generaal Lemercier (of was het Boorman?) tekende voor het voorwoord:
[p. 26]
Een Almanak der Kroostrijke Gezinnen? Ziedaar het idee dat de Heer De Ridder mij kwam onderwerpen. En vrij spoedig heb ik mijn volle goedkeuring verleend aan een onderneming die voor doel had de Kroostrijke Gezinnen in ’t bezit te stellen van een eigen Almanak die voor hen allerlei waardevolle inlichtingen zou bevatten.
De Almanak moet in de eerste plaats een bron van documentatie zijn over onzen Bond der Kroostrijke Gezinnen: zijn inrichting, zijn streven, zijn programma, zijn leiders.
Bovendien moet hij juiste en wetenswaardige inlichtingen bevatten omtrent kwesties die voor Kroostrijke Gezinnen van belang zijn, zooals Familietoeslagen, Belastingen, Goedkoope Woningen enz. enz.
De studies zijn geschreven door vrienden van onzen Bond. De namen dezer medewerkers zijn voor de leden de beste waarborg wat bevoegdheid van de schrijvers betreft.
De Almanak bevat ook een adreslijst van winkeliers en handelaars die aan onze leden een bijzondere prijsvermindering toestaan.
Tenslotte bevat hij, als een echte Almanak, talrijke nuttige inlichtingen en werken van allen aard, die in een groot gezin te pas kunnen komen.
Het Bureau van ons Centraal Komiteit heeft volgaarne de Officieele Bescherming van den Bond aan het ontwerp van den Heer De Ridder verleend.
Zijn referenties, zijn voorgaande uitgaven, zooals het prachtige Gulden Boek van het Eeuwfeest der Belgische Onafhankelijkheid, door hem in samenwerking met zijn vroegere vennooten uitgegeven, dat alles geeft ons de zekerheid dat hij ook in deze nieuwe onderneming slagen zal, tot grooter nut en genoegen der Kroostrijke Gezinnen.
Dit was lijmen op niveau. Het zwakke punt van zijn Revue Continentale, de verspreiding, was nu opgelost; daarvoor zorgde de Bond. De Ridder financierde de onderneming door het werven van de advertenties, al noemde hij dat anders. Wie de leden van de Bond tien procent korting toestond, kreeg een ereplaats in de ‘Lijst der Aanbevolen Winkels’. Voor de werving werd Walter ingezet, maar niet van harte: ‘Da’s een werk hè, tweehonderd en vijftig beenhouwers aflopen voor publiciteit. En ze hebben meteen door dat ge niks komt kopen.’
Tussen 1932 en 1941 verscheen vijfmaal de Advertentiefuik voor de Kroostrijke Gezinnen, steeds gevuld met verslagen van de onderafdelingen van de Bond, tips om kinderbijslag te verwerven, aanbevelingen voor Hongaarse dienstmeisjes en een rubriek met knippatronen, verzorgd door Fine met illustraties van dochter Anna.
Het ei is gelegd
Ook Elsschots literaire carrière begon te flonkeren. Door bemiddeling van Jan van Nijlen en Ary Delen waren eindelijk tien van zijn gedichten, daterend uit de jaren 1907-’10, als ‘Verzen van vroeger’ in het tijdschrift Forum ver-
[p. 27]
Generaal Lemercier aan het hoofd van zijn kroostrijke gezin, 1924 (Foto uit de Almanach des Familles Nombreuses, 1933).
Omslag Franse editie van de Almanak der Kroostrijke Gezinnen.
schenen. schenen. Ze baarden groot opzien en een van de redacteuren, Menno ter Braak, reisde op 21 januari 1933 af naar Antwerpen. Ten huize van Ary Delen en in het bijzijn van Jan Greshoff maakte hij kennis met Elsschot. Twee dagen later bracht hij aan zijn vriend Eddy du Perron verslag uit van zijn ontmoeting met die uitgeslapen kerel en zijn lijmpraktijken: ‘Zijn laatste meesterwerk op dit gebied schijnt te zijn een
Almanach des familles nombreuses, die het Wereldtijdschrift nog slaat. Hij zou er mij een exemplaar van zenden, dat ik je dan bij gelegenheid wel eens doorstuur. Het sympathieke in Elsschot is, dat hij geen seconde de
dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’
Al vele malen is beschreven hoe op diezelfde dag Jan Greshoff een exemplaar van Lijmen uit Delens boekenkast heeft getrokken en hoofdschuddend vaststelde dat dat ook alweer tien jaar geleden was. En hoe Elsschot zich dat verwijt heeft aangetrokken en meteen aan het schrijven van een nieuw boek is begonnen. Al op 16 februari kon hij zijn vriend en mentor berichten: ‘Ik heb een nieuw boek geschreven en wel in den recordtijd van veertien dagen. […] Dit boek is aan U te danken. Want toen U, bij Delen, Lijmen hebt opengeslagen, hoorde ik U zeggen “1923. Dat is tien jaar”. En dat heeft mij gegriefd en goed gedaan. Enfin, ik voel mij verlicht. Het ei is gelegd. Het boek heet Kaas.’
Ook zonder Greshoff zou Elsschot ongetwijfeld Kaas geschreven hebben, maar hij zorgde voor de tangverlossing. Al sinds de dood van zijn moeder in 1926 was Elsschot zwanger van het boek. Het opzetten van een eigen zaak en zijn toetreding tot de bourgeoisie zorgden voor nieuwe conflictstof. Deze gegevens combineerde hij met zijn ervaringen als klerk bij de Werf Gusto, die als de ‘General Marine and Shipbuilding’ in het boek figureert. Zo ontstond het relaas van de burgerman Frans Laarmans die aan zijn ambities ten onder gaat.
P.N. van Kampen & Zoon, in de persoon van de jonge Bob van Kampen (geboren
[p. 28]
Fragment brief van Elsschot aan Jan Greshoff, 16 februari 1933 (coll. lm).
in 1908) werd Elsschots nieuwe en definitieve uitgever.
* Van Kampen was het slagvaardigst in de race die in februari 1933 om Elsschot ontstond; de Kaasmare bracht heel wat uitgevers in beweging. Nijgh & Van Ditmar, dat
Forum uitgaf, was een belangrijke kandidaat. Maar na een tip van Greshoff kwam Bob van Kampen de legen-
[p. 29]
darische voorlezing van Kaas bijwonen, op 2 maart in de werkkamer van Ary Delen in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. Ook Jan van Nijlen was erbij. Ary Delen moest bij het laatste hoofdstuk de lezing van Elsschot overnemen. ‘Hij begon te snikken, waarachtig!… En ik herinnerde me dat, toen hij in 1911 “Villa des Roses” aan Van Nijlen en mij voorlas, hij ook in tranen was losgebarsten.’ Voor de Wereldbibliotheek was het een zure zaak. ‘Van mijn kant vraag ik niet beter dan nooit meer van uitgever te veranderen,’ had Elsschot in een van zijn eerste brieven aan de uitgeverij geschreven. Op 5 april 1933 informeerde Piet Endt naar het nieuwe boek. ‘Het spijt me dat ik Uw brief niet enkele weken vroeger ontvangen heb,’ schreef Elsschot terug, ‘want nu ben ik elders gebonden.’
Met het personage van Frans Laarmans in de hoofdrol kon Elsschot nog heel wat verhalen kwijt. In Tsjip (1934) en De leeuwentemmer (1940) zocht hij de romanstof heel dicht bij huis: het huwelijk van zijn oudste dochter Adèle met de Pool Bennek Maniewski, de geboorte van het eerste kleinkind Jan (‘Tsjip’) en de strijd die er na de scheiding om het jong ontstaat. Met de oude De Ridder in de rol van schuldbewuste opvoeder: ‘Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor ’t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik.’ In de Duitse vertaling, Tschip, verschenen in 1936, sneuvelde de oproep om de machthebbers tot brij te vertrappen. Elsschot liet het er niet bij zitten en eiste herstel van zijn tekst bij een tweede druk – die evenwel nooit verscheen. Ook de executie van Marinus van der Lubbe, de brandstichter van de Rijksdag, had Elsschot zich sterk aangetrokken:
Jongen, met je wankel hoofd
aan de beul vooruit beloofd,
toen je daar je lot verbeidde
stond ik weenend aan je zijde.
‘Die ongehoorde schanddaad mocht toch het verleden niet ingaan zonder dat een van ons daar het zijne over schreef, vindt je niet?’ legde hij Jan Greshoff voor. ‘’t Is maar voor ’t geslacht dat komen moet zie je?’ Maar noch Forum noch Greshoffs eigen tijdschrift Groot Nederland durfde de publicatie van het gedicht aan.*
Literaire erkenning was er daarentegen volop. De nieuwe roman Pensione (1937), voorgepubliceerd in een hulde-aflevering van Groot Nederland, verwierf de Prijs van de Vlaamse Provinciën. Ter Braak schreef het ene na het andere essay over de Idee bij
[p. 30]
De Ridders oudste dochter Adèle in gelukkiger dagen, met haar man, de Pool Bennek Maniewski, en hun zoon Jan (‘Tsjip’) op het strand bij Sint-Idesbald, ca. 1934 (coll. amvc).
Willem Elsschot en wist hem zelfs tot een vervolg op
Lijmen te bewegen, dat in 1938 als
Het been verscheen.
*
Alleen thuis was de toestand vaak gespannen, ‘’m Is weer bezig,’ placht Fine te zeggen als Jan en Ida hun vader in zijn werkkamer hoorden ijsberen. In haar memoires schetste Ida het beeld van een stuurse, zwijgzame man, die ’s middags zijn brieven ging posten en pas thuiskwam nadat iedereen gegeten had. Zijn avonden bracht hij in zijn eentje door, beneden in zijn mooie interieur, terwijl moeder boven, ook alleen, haar werk deed. ‘Dit is de strenge vader, wiens aanwezigheid verkillend werkt op zijn huisgenoten […] Een vreemde haast, tot wie wij het woord niet durven richten.’ En dan citeert Ida uit Het dwaallicht, waarvoor Elsschot de stof in november 1938 heeft opgedaan: ‘… die nooit lacht, niet deelneemt aan een gesprek en ook niet antwoordt als hem iets wordt gevraagd’.
Maar terwijl Elsschot zich van zijn gezin vervreemdde, was hij vol bekommernis om het lot van zijn oudste kleinzoon Jan Maniewski, die van een vakantie in Polen bij zijn vader Bennek, Adèles gewezen echtgenoot, niet was teruggekeerd en in Dantzig werd vastgehouden. Alles stelde Elsschot in het werk om Adèle haar kind terug te laten pikken. ‘Ik geef haar een prima browning mee,’ schreef hij aan een Nederlandse vriend. Nadat Adèles eerste poging met broer Willem in de vrieskou van Polen was stukgelopen, nam Elsschot zelf de regie in handen. In het voorjaar van 1939, vlak voor de Duitse inval, reisde Adèle opnieuw naar Dantzig. Vanuit
[p. 31]
Antwerpen voorzag Elsschot haar van briefpost met aanwijzingen (‘Informeer ook naar het adres van een detective en ga die spreken’ – ‘Vliegmachine is uitstekend op voorwaarde dat gij direkt kunt vertrekken’) en uiteindelijk werden moeder en zoon met gejuich door de hele stam in Antwerpen binnengehaald. Voor de arme Tsjip was het verblijf daar van korte duur, angstig als zijn moeder was dat de wettige vader het kind opnieuw kwam schaken. Op gezag van Elsschot vluchtte de kleine Jan onder grootmoeder Fines rokken naar haar zuster in Parijs. Waar hij verborgen werd tot de oorlog in Polen voor zijn bevrijding zorgde.
Redding in zicht
Opnieuw leidde een Duitse inval tot een overhaast vertrek van de familie De Ridder. Uit angst voor bombardementen op Antwerpen dirigeerde Elsschot zijn gezin met aanhang naar zijn buitenhuis aan zee. Spoedig daarna kwam een colonne van het ministerie van landbouw het erf op rijden, onder leiding van kersverse schoonzoon Georges Kelner, tweede echtgenoot van Adèle. Frankrijk was de nieuwe bestemming. Alleen Ida wilde niet mee en fietste via Brugge terug naar Antwerpen. Daar was oudste zoon Waker op zijn post achtergebleven, met alle volmachten van zijn vader om zo nodig financieel handelend op te treden. Na zes weken was de paniek voorbij; vanuit Boulogne werd de terugtocht aanvaard naar de Lemméstraat.
In de reclame viel niet veel meer te verdienen, wederom zag De Ridder zich door een oorlog van zijn inkomsten beroofd. De editie 1940/1941 van de Almanak der Kroostrijke Gezinnen was de laatste die zou verschijnen.
Uit Nederland vernam Elsschot het overlijden van Ter Braak en Du Perron. De zelfmoord van Ter Braak noemde hij in een brief aan Van Nijlen ‘een flink stuk en een logisch einde voor een logische denker en filosoof zooals hij’. Ook Greshoff was uit het zicht verdwenen, naar Zuid-Afrika geëmigreerd. Tevergeefs had Elsschot hem proberen tegen te houden: ‘Beste Jan, dat moet ik je ernstig ontraden want ik geloof dat het een naar land is, zonder boomen en vol negers. En dan de boeren zelf, dat is het ergste. In jou plaats zou ik hier blijf en nie gaan nie. Brrrh!’ Ook nieuwe Nederlandse vrienden als de psychiater Andries Kaas en de jonge schrijver Peter van Steen waren ver weg. Aan de laatste schreef hij op 27 november 1940: ‘Ik ben lichamelijk gezond, heb niets te doen, schrijf op ’t oogenblik niet en drink nog al veel.’
Op 23 mei 1941 blijkt Elsschot uit zijn lethargie te zijn ontwaakt. Hij heeft een verhaal voltooid, dan nog Het Tankschip Guadeloupe geheten. Ed. Hoornik, die bij hem op bezoek was geweest, mocht het in Criterium publiceren, onder een belangrijke voorwaarde: ‘Zeg mij tevens welk honorarium Criterium betaalt, want de tijden zijn hard.’ Niet eerder handelde Elsschot zo openlijk in literair werk. Maar de nood is hoog, zo blijkt uit een volgende brief: ‘Geachte heer Hoornik, Ik ben zeer tevreden met f 2,- per pagina. Geloof maar dat ik het u gaarne goedkooper zou gegeven hebben, maar sedert 10 mei 1940 verdien ik niets meer en mijn geld is bijna op. […] Het zou mij zeer aangenaam zijn indien het spoedig verschijnen kon, dan kan ik het
[p. 32]
aan V. Kampen zenden. Een van mijn boekjes (Een Ontgoocheling) is uitgeput en v.k. vindt het ding te klein om het te herdrukken. Maar als hij er dit verhaal bij voegt dan wordt een nieuwe editie van Een Ontgoocheling misschien mogelijk, want dan krijgt het publiek iets méér voor zijn geld.’
Het tankschip liet Elsschot voorlopig niet meer los. Blij dat hij weer wat om handen had, bleef hij aan de novelle schaven en Hoornik met vervangende pagina’s bestoken, totdat het uiteindelijk in het oktober/novembernummer van Criterium gepubliceerd werd. Nadat Elsschot ook hem weer onder zijn correcties had bedolven, gaf Van Kampen in 1942 de (afzonderlijke) boekuitgave uit, een van zijn laatste eigen activiteiten. Kort daarna werd hij gedwongen (niet in de laatste plaats door Elsschot zelf) met een Belgische uitgever te gaan samenwerken.
De Kerkepanne werd geplunderd en nadat Elsschot door Fine voor de keus gesteld was zijn tapijten te verkopen of zijn buitenhuis, was de beslissing snel genomen. Het werd de Kerkepanne. Worstfabrikant Herman Molitor ontfermde zich erover. Als dank droeg Elsschot Het tankschip aan hem op, met de toepasselijke slotregel: ‘En het kapitalisme heeft toch zijn goede kant, is ’t waar of niet?’
Maar de redding was in zicht. In december 1941 was er het eerste contact met Snoeck-Ducaju & Zoon, de uitgever van de Snoeck’s Almanakken, waarvoor De Ridder de reclame kon gaan verkopen, al was dat lastig: ‘Zooals ik U zegde zijn veel menschen geneigd te lachen wanneer men van Snoeck spreekt. Dikwijls hoort men zeggen “waar hebt gij dat gehaald? In den Alm. van Snoeck gelezen, zeker?” Ik ben er niettemin in geslaagd de keerzijde van het omslag van den grooten Almanak, waar Aspirine stond, aan de Apotheek het wit kruis te verkoopen, voor fr. 3.500,-.’ Voor de kleine en de grote Snoeck’s Almanak liep hij zich het vuur uit de sloffen.* Zelfs de rug van de grote almanak wist hij te gelde te maken met de ‘Gebroeders Veen’s Beschuiten’. Geen wonder dat Het dwaallicht aan Paul en Jan Veen zou worden opgedragen.
Ondertussen zorgde Elsschot ook voor de letterkundige verheffing van de Almanakken, waarbij hij de uitgeefster aanspoorde vooral ook verhalen te betrekken van zijn goede vriend Fritz Francken ‘tevens bestuurder van den dienst voor Propaganda van de Stad Antwerpen’. Zelf droeg hij onder het pseudoniem Nicodemus twee didactische verhalen bij waarin hij de boeren opriep hun producten aan de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie te leveren. In feite waren de verhalen verkapte advertenties voor de Corporatie, die dan ook voor het gebruikelijke paginatarief werden aangeslagen. En De Ridder had er weer een klant bij: ook het officieel orgaan Handel en Distributie en het Jaarboek van de Corporatie mocht hij gaan bewerken.
Voor de eerste keer in zijn leven nam Elsschot zitting in een literaire jury, die van de Leo J. Krynprijs. Hij kon namelijk moeilijk weigeren toen diens weduwe, zijn
[p. 33]
Gemeentelijk identiteitsdocument van Alfons De Ridder, d.d. 23 februari 1943 (part.coll.)
oude kameraad Kaitie Dickinson, een beroep op hem deed. Tegen heug en meug at hij zich door de taaie manuscripten, totdat hij stuitte op
De voorstad groeit van Louis Paul Boon. Al na zestig bladzijden was het hem duidelijk, dit was een echte schrijver met het hart op de juiste plaats – een conclusie die de overige juryleden al eerder hadden getrokken. Op 28 november 1942 ontmoetten Boon en Elsschot elkaar in restaurant Aux Armes de Bruxelles bij de prijsuitreiking door de jury. Ook Angèle Manteau zat aan, die het boek zou uitgeven. De zestigjarige Elsschot maakte diepe indruk op de dertigjarige Boon: ‘Hij zag eruit gelijk een gezette heer die in auto’s deed, of in olie, of in reclame. Zijn haren waren in het midden gescheiden, eigenlijk een ietsje te overdreven fatsoenlijk, gelijk Chaplin overdrijft, uit angst dat wij het niet zouden geloven […] Maar almeteen waart ge een ogenblik alleen, hij legde zijn arm rond uw schouder en zei: broer, ge hebt daar een goed boek geschreven.’ En toen Elsschot aan tafel uit het antifascistisch repertoire van Ernst Busch begon te zingen, was het pleit beslecht. Dit was het begin van wat Boon later als ‘een harde vriendschap’ zou betitelen, waarbij meester en leerling elkaar om beurten op de ziel zouden trappen. Elsschot als eerste toen hij zijn jonge vriend lafheid verweet omdat hij in
Abel Gholaerts om het vaderschap van een priester heen draaide: ‘Gij zijt teruggeschrikt voor den banvloek van de
r.k. kerk. En dat mag een kunstenaar niet.’ Waarna Boon terugmepte na het lezen van het manuscript van
Het dwaallicht: het begin was mooi, maar daarna had Elsschot zich er te haastig van afgemaakt…
*
De kennismaking met Angèle Manteau was gunstig voor de verkoop van Elsschots literaire werk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verschenen zes Elsschotherdrukken als een coproductie tussen Van Kampen en Uitgeversmaatschappij A.
[p. 34]
Manteau te Brussel, waaronder een ‘volksuitgave’ van Tsjip/De leeuwentemmer in vijfendertigduizend exemplaren.* Dit had te maken met de zwarte markt voor papier, die in België aanmerkelijk gunstiger lag dan in Nederland. Bovendien bestond in België geen instituut als de Kultuurkamer. De papiercentrale werkte niet op ideologische gronden, al kon men voor de uitgave van een klassieke Duitse bibliotheek op een flinke toewijzing rekenen. Maar dat papier kon gemakkelijk naar andere uitgaven worden doorgeschoven. Zo verschenen de Verzen van Elsschot op papier dat eigenlijk voor Gottfried Keller en Adalbert Stifter bestemd was.
Natuurlijk wilde Angèle Manteau ook graag de nieuwe novelle, Het dwaallicht, uitgeven, maar een verzoek daartoe op 5 oktober 1944 werd door Elsschot niet beantwoord. Antwerpen was inmiddels bevrijd, al zuchtte het nog onder de v2-bommen, en hij hoopte waarschijnlijk spoedig het contact met Van Kampen te herstellen. Daarbij waren zijn financiën dankzij de Snoeck’s en de Corporatie weer op orde, getuige de aankoop van een portret van Henri de Braekeleer op 2 december 1944 voor de som van 22.500 Belgische frank. Het dwaallicht zou uiteindelijk zijn première beleven in het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, een vrijzinnig literair magazine, opgericht door August Vermeylen, die echter de verschijning ervan niet meer zou meemaken. De novelle opende het allereerste nummer (april 1946), het bewijs dat Elsschots reputatie in Vlaanderen gegroeid was.
Een goed vers
Op verzoek van redactiesecretaris Hubert Lampo werd ‘Van der Lubbe’ alsnog in het nvt gepubliceerd, twaalf jaar nadat het geschreven was. Tegenover zijn jonge Nederlandse vriend Peter van Steen luchtte Elsschot op 19 november 1946 hierover zijn hart: ‘Toen de oorlog “begon” (Zooals een tooneelvoorstelling begint) was ik verduiveld blij dat Gr. Nederland (of Forum, dat weet ik niet precies meer) het gedicht aan V.d. Lubbe enkele jaren tevoren geweigerd had. Ik vrees óók dat van het integrale communisme, waar “V.d. Lubbe” door geïnspireerd werd, niet veel meer overblijft. Ook heeft mijn oudste dochter (Adele) het mij verweten dit gedicht in tijden als deze gepubliceerd te hebben. En zij moet gelijk hebben want ik heb lang getwijfeld, om het ten slotte tóch te doen. Niet om mij te doen doorgaan voor wat ik niet ben, maar omdat ik het een goed gedicht vind. Dat is de eenige reden. Wat de Russen betreft, het schrappen van de Internationale uit hun uitzendingen is voor mij het uitluiden geweest van die idealistische, revolutionnaire strooming die zooveel jeugdige harten heeft doen kloppen. Jeugdige harten waaronder ik ook het hart nog reken van je toegenegen, Fons.’ In een volgende brief sprak Elsschot zich nog duidelijker uit: ‘Was Van der Lubbe een fascist geweest, ik zou datzelfde gedicht geschreven hebben […]. Als ik de inspiratie vind zal ik eens een gedicht schrijven ter eere van die Duitschers die, op bevel van een gepruikte Jank of Brit, opgehangen zijn.’
[p. 35]
Maar de inspiratie vond hij dichterbij de deur. Hij ergerde zich al tijden aan de repressie in België, waar jacht gemaakt werd op kleine collaborateurs, terwijl politici met boter op hun hoofd vrijuit gingen. Zo ontstonden de eerste strofen van zijn gedicht op August Borms, niet bepaald een kleine vis maar een Vlaams-nationalistisch politicus die na verregaande collaboratie in beide oorlogen op 12 april 1946 gefusilleerd was. In eerste instantie belandde ‘Aan Borms’ bij het hetzerige blaadje Rommelpot.* Het gedicht werd echter niet geplaatst en ondertussen bleef Elsschot eraan werken. Het zat hem hoog dat zo’n oude man op krukken voor een vuurpeloton was gezet – en dan kon hij als humanist en tegenstander van de doodstraf toch niet zwijgen? Bovendien was het beter dat iemand van onbesproken gedrag zich uitsprak voordat de ‘katholieke schijthuizen’, die hem zo laf in de steek hadden gelaten, zulks zouden doen.
In maart 1947 kreeg ‘Borms’ langzaam zijn definitieve versie. Heel zijn vrijzinnige vriendenkring mocht kennisnemen van het almaar aangezwollen gedicht. In de eerste regel nam hij nu afstand van Borms (‘Gij zijt mij vreemd geweest…’), daarna kreeg iedereen er van langs, de Koning, de Paus, de Kardinaal, Borms’ katholieke vrienden: alle ‘vorsten en groten’ werden tot brij vertrapt. En terwijl Elsschot zich verkneukelde in het moment dat het gedicht het licht zou zien, het leek hem wel iets voor de dag van zijn vijfenzestigste verjaardag, bleven zijn vrienden in verbijstering achter. Frans Smits zweeg wijselijk, Louis Paul Boon was onthutst. Ook bij de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift stuitte het op grote weerstand, waarna Elsschot het gedicht introk.
Zijn reputatie was gebroken, het huldecomité voor zijn vijfenzestigste verjaardag spatte uiteen. Ook het lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamsche Academie, waarvoor hij – eigenlijk tegen zijn zin – was voorgedragen door Gerard Walschap, werd hem niet gegund. Maar aan de waarde van het gedicht twijfelde Elsschot zelf geen moment. Hij schreef er zelfs nog een strofe bij, waarin ook het Nederlandse koningshuis een veeg uit de pan kreeg; de eindelijk volledige versie kreeg de primeur in het ‘poezie-album’ van Carla Walschap, de vijftienjarige dochter van zijn confrater aan de overkant van de straat. In een brief van 26 juni 1947 aan Andries Kaas sprak Elsschot zijn verbittering uit: ‘Dat verwenschte gedicht kost mij zeer zeker de Groote Prijs der Vlaamsche Letterkunde. Nu vind ik het heel goed dat “men” mij niet viert want met zoo’n gevierde wordt nogal gesold. Maar ik heb niet kunnen voorzien dat bijna al mijn vrienden zich van mij zouden afkeeren voor een vers. En dan nog wel voor een goed vers.’
In maart 1948 maakte Simon Carmiggelt zijn opwachting bij Elsschot. Het gesprek verliep stroef. Maar bij het afscheid zei Elsschot verlegen: ‘Ik heb onlangs nog een vers geschreven. Wilt u het horen?’ En daarop reciteerde hij uit het hoofd het gehele Borms-gedicht. Carmiggelt: ‘Hij deed het simpel, met een zachte, telkens
[p. 36]
door ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen. Hij zei: “Men heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?” “Het is een mooi vers,” antwoordde ik, “u moet het dus publiceren.”’
Maar zover was het nog lang niet. Elsschot was desolaat. Daarbij was hij ook nog in een belastingaffaire verwikkeld: over zijn hoge literaire inkomsten uit de oorlogsjaren had hij een naheffing van hondervijftigduizend frank ontvangen. Zijn Nederlandse uitgever, Van Kampen sr., kwam hem overigens hierbij ten zeerste tegemoet. Elsschot stelde een geantedateerd contract op met zijn uitgever, waaruit zou moeten blijken dat Van Kampen in 1938 het eigendomsrecht op het literaire werk tot een bedrag van twintigduizend gulden had afgekocht. Dat bedrag kwam ongeveer overeen met de werkelijk door Elsschot ontvangen royalty’s tot 1948, maar deze Boorman-constructie zorgde ervoor dat de belasting het nakijken had. Braaf volgde Van Kampen al Elsschots instructies: hij schreef met terugwerkende kracht de ene na de andere valse brief en ondertekende met aniline, inktpotlood. Want, zo wist Elsschot nog uit zijn Brusselse jaren, daarvan viel de ouderdom nooit op te maken.
In december 1948 gebeurde dan toch nog het onverwachte. Het dwaallicht werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza. Eindelijk was er sprake van officieel eerherstel.* Er zou zelfs een academische zitting in Brussel aan zijn werk worden gewijd. Aan Frans Buyens, bewonderaar ter linkerzijde, die een studie over zijn werk voorbereidde, schreef Elsschot: ‘Waarde Heer Buyens, Deze om er u nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat ik wens dat u geen melding maakt van het gedicht dat ik aan B. gewijd heb. Het werd niet gedrukt en u wordt dus verondersteld het niet te kennen. In ieder geval past het niet, te schrijven over een gedicht dat niet voor het voetlicht van de publieke opinie gebracht werd. Ik heb ernstige redenen om deze houding aan te nemen. Het gedicht “is mij van het hart” en dat is mij voldoende.’ De academische zitting kwam niet van de grond en min of meer tot Elsschots opluchting nam het College van Burgemeester en Schepenen van de Stad Antwerpen de huldiging over. In de geest van de laureaat zou er op zondag 29 mei 1949 een schip vol drank en spijzen over de Schelde gaan varen.
Wederom gooide de politiek roet in het eten. Op de redactie van Rommelpot besloot men alsnog over te gaan tot plaatsing van het gedicht ‘Aan Borms’. Uiteraard in de allervroegste versie, de enige die men kende. De voormalige ondertekening ‘Willy’ werd vervangen door ‘Willem’, en weldra gonsde het door Antwerpen dat de grote Elsschot het zwarte kamp versterkt had. Dat werd nog erger toen ook het foute blad De Voorpost zomaar een versie van ‘Borms’ plaatste, met volledige vermelding van de auteursnaam. Elsschot was woedend, natuurlijk omdat de politiek zijn literaire werk misbruikte, maar vooral omdat het gedicht, dat hem van het hart
[p. 37]
was, in een mismaakte vorm naar buiten kwam. Het was inmiddels zoveel beter geworden, en ondubbelzinnig in het afwijzen van de kliek waar Rommelpot en De Voorpost zich op richtten. Zijn hart zat aan de linkerkant, zoals wel bleek uit zijn openlijke steunbetuiging aan de Belgische Beweging voor de Vrede, die met haar Manifest in dezelfde week als Rommelpot naar buiten trad…
De publicaties sloegen in als een bom en in allerijl werd het feestschip afbesteld. Ida De Ridder was van nabij getuige: ‘Hij werd gemeden als op zijn beurt door “de pest geslagen”. […] Allen lieten hem vallen: de prijsuitdelers en de prijsontvangers, de plaatsjesjagers en de plaatsbezorgers. Er was één uitzondering: Fritz Francken, auteur, trouwe vriend en bewonderaar van Elsschot. Al die moedige Vlamingen die zo graag gebruik maakten van De Ridders gastvrijheid en die zijn wijnkelder hielpen leegmaken, bleven thuis of lesten elders hun dorst.’
Vanaf nu staakte Willem Elsschot zijn letterkundige arbeid. De roman over de oorlog, die het vervolg op Het tankschip had moeten worden, werd in een verre lade opgeborgen. De Ridder had zich aan belangrijker zaken te wijden: zijn zaken.
Consequent blijven
Kort samengevat zijn levens altijd triest. Zo ook dat van Alfons De Ridder, bakkerszoon gezegend met grote intelligentie, die desondanks op zijn zestiende van de middelbare school werd weggestuurd. Zwierf daarna door Antwerpen, schreef middelmatige verzen en maakte op zijn achttiende een leeftijdgenote zwanger – en ongelukkig. Voltooide alsnog een studie in de handels- en consulaire wetenschappen en week uit naar Parijs, alwaar hij opnieuw een meisje zwanger en ongelukkig maakte. Schreef inmiddels mooie verzen die ongepubliceerd bleven. Huwde alsnog zijn jeugdliefde en aanvaardde een betrekking als handelscorrespondent. Schreef een mooie roman en maakte daarna carrière als directeur-uitgever van een Wereldtijdschrift, waaraan door de Eerste Wereldoorlog een einde kwam. Werd na die oorlog succesvol bij een reclamebureau, maar mislukte als schrijver. Begon een eigen zaak in de jaren dertig, schreef opnieuw mooie boeken, totdat de Tweede Wereldoorlog aan beide activiteiten een einde maakte. Bouwde tijdens en na de oorlog opnieuw zijn zaak op en kreeg opnieuw erkenning als schrijver. Totdat een gedicht over een collaborateur zijn reputatie besmette. Werkt sindsdien uitsluitend in de reclame.
Op 7 mei 1952 werd Elsschot zeventig jaar. Tot zijn grote verrassing was in de voorgaande decembermaand zijn literaire oeuvre bekroond met de Nederlandse Constantijn Huygensprijs, een prijs waarvan hij overigens nog nooit gehoord had. Het nieuws bereikte hem in een hotelletje in Parijs, zo biechtte hij op in zijn dankwoord, alwaar het was ingeslagen als een bom. ‘Niet als een v1- of v2-bom, onzaliger gedachtenis, maar veeleer als een weldoende bom, afgeschoten door het Leger des Heils zal ik maar zeggen. Ik dacht eerst aan een vergissing want er is nog een De Ridder die schrijft, maar hoofdzakelijk in de Franse taal. Dat was dus ook onwaarschijnlijk aangezien de onderscheiding uit Nederland kwam. Ik besloot dus maar
[p. 38]
een woord van dank te sturen. Was het werkelijk een vergissing, dan zouden die heren van over de Moerdijk mij ongetwijfeld per kerende post wel een met echt Hollandse degelijkheid gestelde terechtwijzing doen toekomen. Toen er echter niets kwam wist ik dat het gebeurd was. Wat mijn reactie toen was? Het zou flauw zijn U te verhelen dat ik zo blij was als een schooljongen die onverhoopt een prachtig Sint Nicolaasgeschenk gekregen heeft. Al die eer en tweeduizend gulden is geen kleinigheid.’
De heuglijke literaire onderscheiding liet ook de Vlaamse confraters niet onberoerd en als vanzelfsprekend kwam het idee van een academische zitting weer naar boven, die ditmaal wel doorgang vond. Op zondag 11 mei 1952 ‘te elf uur zeer stipt’ werd Elsschot gehuldigd in de Feestzaal van de Stedelijke Middelbare en Hogere Technische School voor Handel en Administratie, het voormalig Hooger Handelsgesticht waar hij vijftig jaar eerder triomfen had gevierd. Hij werd toegesproken door Frans Smits, wiens biografie een tweede druk kreeg, Albert Westerlinck, Raymond Herreman en Martinus Nijhoff De laatste wist Elsschot diep te raken door hem te vergelijken met die andere Willem, ‘die Madocke maakte’, schepper van zijn favoriete epos Reinaert de Vos. Aan het slot van zijn rede sprak Nijhoff de verwachting uit ‘dat Reinaard de Ridder – ik bedoel Willem de Vos – nog […] een paar strooptochten zal ondernemen en ons daarvan vertellen. Nederland ziet er vol verlangen naar uit.’ Ook de andere sprekers drongen aan op nieuw literair werk, maar De Ridder wist beter.
Hij was nu vooral familie- en zakenman. In de eerste rol het hoofd van een Sioux-stam, zoals Jan Maniewski hem typeerde, die met zijn Fine kinderen en kleinkinderen thuis vorstelijk onthaalde en financieel steunde als dat nodig was. De wijnfeesten in de kelder waren in al hun glorie hersteld, met zang en dans en Adèle achter de piano. Hoogwaardigheidsbekleders lieten weten een uitnodiging op prijs te stellen. De zakenman was weer lijmer pur sang en bezorgde grote firma’s als de Sabena een mooie plaats in de Snoeck’s Almanakken. Maar ook de kleine mosterdfabriek van Ferdinand Tierenteyn had zijn volle aandacht. Elk jaar maakte De Ridder zijn opwachting bij de madam op het Bisschop Seghersplein te Gent, met een vers lofdicht op haar mosterd in de hand. Gretig vernieuwde zij dan die reclame.
In 1954 ging eindelijk een wens in vervulling. Het gedicht ‘Borms’ verscheen in druk en wel in de vorm die de schrijver gewenst had. Het publiek bleef voorlopig nog klein. Schoonzoon Georges Kelner maakte op een handpers een luxe uitgave van de Gedichten in honderdtien exemplaren. Drie jaar later verscheen ‘Borms’ als uitsmijter in het Verzameld werk, en het zou geen enkele rimpeling meer verwekken.
Het Verzameld werk werd een onverwacht groot succes, met name in Nederland. Allerwegen vond hij erkenning als de auteur van een relatief klein maar belangrijk oeuvre, dat alles in zich had om klassiek te worden. De Bijenkorf organiseerde een drietal voorlezingen, waarvan die in Rotterdam op 24 april 1957 legendarisch is geworden, ook al omdat die op band is vastgelegd. Simon Carmiggelt verzorgde als
[p. 39]
Elsschot leest in Amsterdam voor uit zijn Verzameld werk.
een volwaardig conferencier het voorprogramma, waarna Elsschot na de pauze eenieder, inclusief zichzelf, wist te ontroeren met zijn voorlezing uit
Kaas.
De eerste druk van het Verzameld werk was spoedig uitverkocht, waarna De Ridder de nieuwe gedaante aannam van een literair agent, die namens de succesvolle auteur zijn uitgever achter de vodden zat om toch vooral voor voldoende voorraad te zorgen.
Elsschots gezondheid ging zwaar achteruit. Hij was getroffen door een jeukziekte, een zeldzame vorm van huidkanker, die zelfs de beste specialisten in Parijs niet tot staan konden brengen. Alleen cortisonen gaven verlichting, maar die deden zijn uiterlijk opzwellen. Steeds minder vertoonde hij zich in het openbaar. Op een van de spaarzame keren liep hij Frans Buyens tegen het lijf, in een bankgebouw. ‘Wat komt gij hier doen, dit is toch geen plaats voor u?’ En nog voor Buyens kon reageren, werd hij omhelsd door Elsschot: ‘Buyens, hier sta ik, zo zat als een Zwitser, ’t is het enige dat me nog blijft, drinken, drinken… Ik ben nooit consequent geweest, jongen, en dat is erg. Gij, gij moet consequent blijven… Ik reken erop…’
Tegen intimi verklaarde Elsschot dat hij eigenlijk maar op twee dingen trots was: ‘Schele Vanderlinde’ omdat het tot het repertoire was gaan behoren van lui ‘die Streuvels niet van Claes konden onderscheiden’ en het Borms-gedicht, want ‘een gedicht dat uw vrienden van u doet weglopen van kwaadheid, moet wel een verdomd pakkend gedicht zijn.’
Op zondag 29 mei 1960 was Carmiggelt voor het laatst bij Elsschot aan de deur. Elsschot was net uit het ziekenhuis ontslagen en zag er doodmoe uit. ‘Wel, zeg maar tegen de vrinden dat ik honderd word,’ zei hij met een spottend lachje. ‘Dat schijnt wel onmogelijk, maar eh – geef ze goede moed, hè.’ Op 31 mei, nadat hij
[p. 40]
De rouwadvertentie van Alfons De Ridder en zijn echtgenote.
zijn brieven had gepost, zakte Elsschot op straat in elkaar. Voorbijgangers brachten hem naar huis en legden hem op de sofa in de middelste kamer. ‘Dank u, heren,’ waren zijn laatste woorden. Na een slapeloze nacht zonder haar Fons gaf ook Fine de geest.
Kort nadat hij het doodsbericht vernomen had, ontving Simon Carmiggelt nog een persoonlijk schrijven van Elsschot, waarin hij zich verontschuldigde voor zijn ongastvrijheid. ‘Waarde vriend, ik had je niet herkend,’ schreef hij spijtig. Ook de jonge Nederlander Jan C. Villerius ontving zo’n brief. En inmiddels heeft zich ook de bezitter van een postume lijmbrief gemeld.
Bronnen
Willem Elsschot, Verzameld werk. P.N. van Kampen en Zoon nv, Amsterdam 1957. |
-, Zwijgen kan niet verbeterd worden. Ongebundelde teksten. |
Samengesteld door A. Kets-Vree. Loeb & Van der Velden/ Baart, Amsterdam/Borsbeek 1979. |
[Louis Paul Boon en Willem Elsschot,] Als een onweder bij zomerdag. De briefwisseling tussen Louis Paul Boon en Willem Elsschot. Bezorgd door Jos Muyres en Vic van de Reijt. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam 1989. |
Willem Elsschot, Brieven. Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam 1993. (Nalezing op de Brieven: ‘Hoe vindt gij mijn koerspeerd’ in: De Parelduiker, jrg. 2 (1997), 1 (maart), p. 24-37.) |
[Willem Elsschot en Jan C. Villerius,] Elsschot leest voor. De briefwisseling tussen Willem Elsschot en Jan C. Villerius. Bezorgd door Wieneke ’t Hoen en Vic van de Reijt. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam 1999 [met cd]. |
Belangrijkste literatuur
Johan Anthierens, Willem Elsschot. Het Ridderspoor. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven 1992. |
Donald Betlem, ‘Het losse Been van Willem Elsschot’. In: Het Oog in ’t Zeil, jrg. 8 (1990), 1 (oktober), p.1-18. |
[Menno ter Braak, Jan Schepens, S. Vestdijk, Paul de Vree, J. Greshoff, G.H. ‘s-Gravesande, over Willem Elsschot.] In: Groot Nederland, juli 1937. |
S. Carmiggelt, Ontmoeting en met Willem Elsschot. De Arbeiderspers, Amsterdam 1985 (2e gecorrigeerde druk). |
Martine Cuyt (red.), Van De Ridder tot Elsschot. Bijlage bij het Elsschotjaar 2000. Gazet van Antwerpen, 11 februari 2000. |
Ary Delen, ‘Schooljaren met Willem Elsschot’. In:
|
[p. 41]
De Gids, jrg. 120(1957), 7(juli), p. 2-13. |
Leen Van Dijck, ‘De Voorpost, een nieuwe episode in het Elsschot-Bormsverhaal’. In: ZL, jrg. 1 (2001), 1 (oktober), p. 40-57. |
Fritz Francken, ‘Herinneringen aan Willem Elsschot’. In: Antwerpen. Tijdschrift der stad Antwerpen, jrg. 6(1960), 3 (september), p. 93-103. |
G.H. ‘s-Gravesande, ‘Ary Delen over Willem Elsschot en zichzelf’. In: Sprekende schrijvers. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1935, p. 180-203. |
J. Greshoff, Critische vlugschriften. Boucher, ‘s-Gravenhage 1935, hoofdstuk 6, p. 32-38. |
-, ‘Alfons de Ridder alias Willem Elsschot’. In: De Gids, jrg. 120(1957), 4(april), p. 227-230. |
Wieneke ’t Hoen, Willem Elsschot. Verzamelde gedichten. Teksten/De commentaar/Het apparaat [3 dln]. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1995. |
-, ‘Villa des Roses. Ontstaans- en publicatiegeschiedenis’ [ongepubliceerd manuscript]. |
-, Van De Ridder tot Elsschot. Een biografie in foto’s. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam 2000. |
-, ‘Lijmen voor Snoeck. De Gentse affaires van Willem Elsschot’. In: Marco Daane, Dirk Leyman (red.), Gent, de dubbelzinnige. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2000, p. 210-222. |
Guido Lauwaett, Villa Elsschot. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 1991. |
Lucas Ligtenberg, ‘Een onbekend manuscript van Elsschot’. In: Optima 13, jrg. 4 (1986), 4 (winter), p. 465-468. Vic van de Reijt, ‘Nieuws! Over Willem Elsschot’. In: Aarts’ Letterkundige Almanak voor het Willem Elsschotjaar 1982. C.J. Aarts, Amsterdam 1981, p. 34-78. |
-, ‘Interviews met Willem Elsschot’. In: Het Oog in ’t Zeil, jrg. 1 (1983), 2 (december), p. 1-6. |
-, ‘Willem Elsschot en zijn uitgevers’. In: Optima, jrg. 2 (1984), 2 (april), p. 107-123. |
-, De onbekende Willem Elsschot. Een bibliografische verkenning. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1984. |
-, Bustrip naar Elsschot. Een reisverslag. Sjaalmanpers, Uttecht/Bunnik 1985. |
-, ‘Fragmenten over Willem Elsschot’. In: Uren met Karel van het Reve. Liber amicorum. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1991, p. 151-160. |
-, ‘Willem Elsschot en Alfons De Ridder. De schrijver versus de reclameman’. In: Parmentier, jrg. 2 (1991), 4 (zomer), p. 27-32. |
[Karel van het Reve, Gerard Walschap, Walter de Ridder, Bob van Kampen, Frans Buyens e.v.a.] Willem Elsschot. |
Bzztôh, ‘s-Gravenhage 1977 [= Bzzletin 45, april 1977]. |
[A. De Ridder,] De Juweelenstoet, uitgangen te Antwerpen, den 12, 15 en 19 augustus 1923. Leclercq & De Ridder, Antwerpen 1923. |
[A. De Ridder, red.,] Livre d’Or du Centenaire de l’Indépendance Belge, 1830-1930. Leclercq, De Ridder & De Haas, Brussel/Antwerpen 1931. |
[A. De Ridder, red.,] Almanak der Kroostrijke Gezinnen 1933. |
A. De Ridder, Antwerpen 1933. |
Ida De Ridder, Willem Elsschot, mijn vader. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1994. |
-, Willem Elsschot en de piano. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2000. |
Boris Rousseeuw, Twee heren. Over E. du Perron en Willem Elsschot. Dedalus, Antwerpen, 1986. |
Bert Smit, Willem Elsschot, Villa des Roses. Ontstaan en ontvangst. mo-b-scriptie Nutsacademie Rotterdam 1984. |
-, Rotterdam in Elsschots leven en werk. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden 1987. |
Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Manteau/Nijgh & Van Ditmar, Brussel/Amsterdam 1942; 2e vermeerderde druk, Manteau, Brussel 1952. |
[Frans Smits, Albert Westerlinck, Raymond Herreman en Martinus Nijhoff,] Willem Elsschot. Feestreden uitgesproken ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. P.N. van Kampen & Zoon nv, Amsterdam 1952. |
Mare Somers, Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift. Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen 1983. |
-, ‘Willem Elsschot als zakenman’. In: Bernard-Frans van Vlierden, Willem Elsschot. Manteau, Antwerpen 19846, p. 67-79. |
[Hedwig Speliers, Karel Jonckheere, Hubert Lampo, Richard Minne, Piet van Aken, Hendrik van Tichelen,] Bij Elsschots uitvaart. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 14 (1960-1961), 3, p. 310-337. |
Albert Westetlinck, ‘Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend’. In: Alleen en van geen mens gestoord. Davidsfonds, Leuven 1964, p. 179-202. |