[p. 2]
[2002/3]
Rob Molin+
De behoefte om duidelijk en zacht te zingen
Brieven van Adriaan Morriën aan Fred Batten
In de literaire nalatenschap van Adriaan Morriën (1912-2002) bevinden zich talloze aan hem gerichte brieven. Langdurig en veelvuldig correspondeerde hij met Lotus Schipper, Ria Loohuizen, Frans Schamhardt, Martin Walser en vele anderen. Onder hen ook de Haagse neerlandicus en leraar Fred Batten (1910-1980), die van Morriën tussen 1939 en 1946 maandelijks zo’n drie brieven of briefkaarten ontving. Samen met de antwoorden van Batten zouden ze twee lijvige dundrukdelen kunnen vullen, een documentaire van een (literaire) vriendschap in het kielzog van de Franse letteren en Forum.
Kort voor de verschijning van Lotus-brieven,1 najaar 2001, vroeg Morriën mij of de brieven aan Batten niet ook een publicatie waard zouden zijn. Diens weduwe, An Batten-Hendriks, had ze mij, als Morriëns biograaf, tien jaar eerder ter hand gesteld. Ik attendeerde Morriën er destijds al op dat hij uit die brieven een prachtige bundel zou kunnen samenstellen. Maar evenals toen is er van een uitgave van de mooi geschreven, dagboekachtige brieven aan Batten helaas niets gekomen.
In januari 1939, toen hij Fred Batten ontmoette, was de zesentwintigjarige Morriën door zijn debuut met het sonnet ‘Geestelijke’ in het laatste nummer van Forum (december 1935) en enkele gedichten in Groot Nederland geen onbekende in literaire kringen. Ook als criticus had hij al van zich doen spreken, vooral in Den Gulden Winckel en Het Hollandsch Weekblad. Laatstgenoemd tijdschrift verscheen in Brussel onder redactie van Jan Greshoff, die mede als redacteur van Groot Nederland aan Morriën publicatiemogelijkheden bood.2 Greshoff was na de opheffing van Forum een literaire mentor voor Morriën geworden en had A.A.M. Stols op diens gedichten geattendeerd. Het leidde tot Stols’ verzoek een bundel samen te stellen,3 die in februari 1939 zou verschijnen: Hartslag.
Tussen 13 en 19 januari 1939 logeerde Morriën bij zijn broer Cor, uitbater van een kruidenierswinkel vlak bij Scheveningen. In het ouderlijk huis te IJmuiden leefde hij betrekkelijk geïsoleerd. Sinds zijn ontslag uit het sanatorium voor long-
[p. 3]
Adriaan Morriën achter het ouderlijk huis van zijn vriend Jan Tegel (links) in Santpoort, 7 april 1939. Achter de deur is de moeder van Jan Tegel te zien.
lijders in 1934 wisten zijn ouders dat hij met het gereformeerde geloof had gebroken. Werk had hij in deze crisistijd niet en eigenlijk kwam hem dat als lezer, schrijver en dichter goed uit. Op de buitenwereld maakte hij een verlegen indruk, maar in een gesprek onder vier ogen met IJmuidense vrienden als Gé van Gelder en Jan Tegel kon hij opmerkelijk spraakzaam worden.
4
Hoewel hij van de tuberculose genezen was, moest hij nog veel rusten. Zijn conditie was na zijn terugkeer uit het sanatorium door wandelen en een strenge leefwijze almaar beter geworden. Met behulp van een stadsplattegrond doorkruiste hij in januari 1939 Den Haag. Hij raakte verzeild in het chique hotel-café Riche aan het Buitenhof, waar veel schrijvers en kunstenaars te vinden waren. Daar raakte hij aan de praat met Adriaan van der Veen, Rudie van Lier en Max Nord,5 een vriendenkring waartoe verder Fred Batten, Kennie van Schendel6 en later ook Pierre H. Dubois behoorden.
Onder Kennie en haar literaire vrienden deed smakelijke literaire roddel de ronde en gingen ‘egotisten’ als André Gide over de tong. Ze verkeerden graag in het gezelschap van Menno ter Braak, in diens huis aan de Kraaienlaan of in Riche. In dit café schreef Ter Braak na afloop van de voorstellingen zijn toneelkritieken, die door een bode van Het Vaderland werden opgehaald. Hij ontving er ook literaire vrienden als Greshoff, Du Perron en Gomperts.7
In Riche vroeg Rudie van Lier aan Morriën om ’s avonds bij hem langs te komen. Zo gebeurde. Na een uurtje verscheen ook Van Liers boezemvriend Fred Batten, een rap prater vol literaire anekdotes. Deze ‘jongeheren van Forum’, zoals Ter Braak
[p. 4]
Fred Batten in zijn kamer in zijn ouderlijk huis, 17 december 1938. Aan de muur hangen twee familieportretten, een fotoportret van Arthur van Schendel, een kalender, een reproductie van een van Van Goghs ‘Zonnebloemen’ en een ingelijste afdruk van een foto van Louis Couperus achter zijn werktafel in De Steeg, uit 1923. Op het bureau van Batten zijn, naast een inktpot en een klokje, ook nog een Javaans kopje, een fotoreproductie van Michelangelo’s David en enkele Franse boeken te zien.
hen wel noemde,
8 staken hun exotische achtergrond en hun eruditie niet onder stoelen of banken. Van Lier, die in Leiden geschiedenis en sociologie studeerde, was afkomstig uit Suriname. Batten had zijn jeugd in Indie doorgebracht en studeerde aan dezelfde universiteit, bij P.N. van Eyck, voor zijn doctoraal Nederlands.
De volgende avond, 18 januari, ging Morriën bij Batten op bezoek.9 Diens ouderlijk huis ademde nog de sfeer van de tijd dat zijn vader resident van Madoera was geweest. Het interieur weerspiegelde de allure van het destijds genoten traktement van duizend gulden per maand en de beschikking over een ware hofhouding.10 Battens moeder zorgde voor een allervriendelijkste ontvangst, terwijl Morriën geen moeite hoefde te doen het gesprek gaande te houden. Batten had voornamelijk het woord en schermde met de namen van beroemde letterkundigen: Ter Braak, Willem Kloos11 en Du Perron behoorden tot zijn intimi. Kwam Du Perron met verlof uit Indië, dan was Batten niet bij hem weg te slaan. En natuurlijk schreef hij hem geregeld brieven, in het handschrift en de schrijfstijl die hij gaandeweg had ontwikkeld en die nauwelijks van die van zijn meester verschilden.12
Overweldigd door deze spraakwaterval kon Morriën die avond niet veel stellen tegenover Battens literaire wapenfeiten en anekdotes, zijn belezenheid in de Franse literatuur en zijn literaire productie, waaronder een novelle in Forum en gedichten in De Nieuwe Gids. Hoogstens iets over de aanstaande verschijning van Hartslag, zijn medewerking aan Het Hollandsch Weekblad en over literaire voorkeuren als Nietzsche, Ter Braak, Kafka en Jan van Nijlen.
Meteen na thuiskomst kreeg Morriën een brief van Batten waarin deze aanbood om in Het Hollandsch Weekblad over Hartslag te schrijven. Morriën haakte op de vriendschapsbetuiging in en daaruit ontstond al vlug een vertrouwelijke correspondentie. Bovendien zou hij de komende jaren weekends doorbrengen bij Batten en zijn moeder, die dan vaak ook Van Lier en Van der Veen op bezoek hadden.13 Het bomen over literatuur zou geregeld ten koste van Morriëns broodnodige
[p. 5]
nachtrust gaan. In zijn dagboek noteerde hij op 27 februari 1940: ‘Fred die onophoudelijk praat. Soms gloeien mijn ogen […]. Fred spreekt te veel; ik vraag mij af of hij tegen ieder zo druk is, ook tegen Rudie [van Lier], of misschien zijn zwijgen een laatste vertrouwelijkheid is, een geschenk voor enkelen. Ook ligt in zijn praten de overtuiging dat het woord de gedachte luid maakt en nieuwe mogelijkheden opent. […] Ik zou hem willen voorstellen meer te zwijgen; het zou ons, geloof ik, het gevoel van een sterker en dieper vriendschap geven.’
De navolgende bloemlezing is samengesteld uit de (verkorte) brieven van Morriën aan Batten uit 1939-1940.14 Die periode was belangrijk voor Morriën, onder meer omdat hij daarin, via Batten, dichters en schrijvers ontmoette die voor zijn verdere literaire ontwikkeling bepalend zouden zijn. De fragmenten vertonen gelijkenis met de mozaïekachtige rangschikking in sommige afdelingen van Morriëns Privé-Domeinboeken.15 Een gelukkig toeval, want zeker de laatste dertig jaar van zijn leven goot Morriën zijn herinneringen, bevindingen en observaties bij voorkeur in deze vorm.16
IJmuiden, 26 januari 1939
Dank voor je briefje, voor je bereidwilligheid. Ik kreeg gisteren een kaartje van Greshoff, die, schijnt het, weer in Brussel is teruggekeerd. Ik heb hem gevraagd of het goed was dat jij een bespreking van Hartslag voor Het Hollandsch Weekblad schreef […]
Bij mijn thuiskomst vond ik een uitnodiging van Han Hoekstra voor Den Gulden Winckel over Adriaans Oefeningen17 te schrijven. Ik deed het, zoals vanzelf spreekt, graag. Jammer dat de tijd drong. Ik heb er dus niet alles over kunnen zeggen, maar wellicht komt dat later opnieuw ter sprake. Een doors lag zend ik je. Je kritiek stel ik zeer op prijs. […]
Met vriendschappelijke groeten voor jou, Van Lier en Adriaan.18
30 januari 193919
Hartelijk dank voor je brief en je aantekeningen. Het spijt mij dat ik de verbeteringen niet in het origineel kan aanbrengen: het werd voor het februarinummer geschreven op de kortst mogelijke termijn.20 Proeven worden nooit toegezonden. Hoe het zij: in elk geval heb ik er zelf veel aan gehad, een dergelijke kritiek waardeer ik zeer, ik zie ‘neue Möglichkeiten’, om met Kafka te spreken. Mijn opmerking over Kafka’s droogheid, die hoofdzakelijk zijn korte novellen betrof, was misschien niet gelukkig. Een aanvulling was nodig, misschien, die ik ook eerst had willen geven. Ik had in een noot de nadruk op de ‘vochtigheid’, de spontane en doorlopende argeloosheid van zijn beminnelijke Amerika willen wijzen.21 Ook ‘zacht’ is gevaarlijk. Maar elk woord klinkt in elke mond anders. Zacht hoeft nog niet ‘halfzachtheid’ te zijn. Het is eerlijker en moediger. […]
Met hartelijke groeten voor de Haagse kring en niet het minst voor jou.
[p. 6]
9 februari 1939
Van Greshoff kreeg ik bericht dat hij met de bespreking van mijn bundel door jou akkoord gaat!22
Zijn aanstaande vertrek naar Zuid-Afrika heeft onder ons23 grote opschudding verwekt. Ikzelf kan dergelijke zaken zo moeilijk beoordelen, laat staan veroordelen. Ondanks mijn christelijke voorouders ben ik vrij ‘gewetenloos’. Toch voel ik voor jouw standpunt, dat zeker warmer, loyaler is.
Wil je zo goed zijn Van Lier te verzoeken mij door zijn uitgever een recensie-exemplaar van zijn Praehistorie te laten zenden? (Ik herinner me door ‘praehistorie’ ineens het moment dat hij ‘als een monument van zichzelf’ op zijn bed lag.) Ik zal erover in het Weekblad schrijven.24
Hartslag zal waarschijnlijk zeer binnenkort verschijnen. Ik laat je onmiddellijk een exemplaar zenden. Het ongebundelde werk heb ik nog niet kunnen typen, daar de schrijfmachine die ik van een vriend leen, stuk is. Ik weet niet goed wat ik moet doen. Jeugdwerk heb ik vrijwel volledig vernietigd, de ongepubliceerde poëzie is weinig uitgebreid. De ongebundelde gedichten zullen niet talrijker dan 4 of 5 zijn. Proza? Ik heb er over gedacht je een blocnote (± 90 bladz.) aantekeningen te sturen. Deze aantekeningen zijn van persoonlijke, voor een belangrijk deel van erotische aard.25 Ik schaam mij er niet voor je ze te laten lezen (‘gewetenloos’), maar ik ben het met mezelf oneens of het enig belang heeft. Ik bedenk me: ik stuur je vast wat ‘ongeregeld’ werk […] Maakt het je nieuwsgierig, dan kan ik later nog zien.
Twee constanten in de correspondentie Morriën-Batten waren Edgar du Perron en Menno ter Braak. Van Du Perron had Morriën, voor hij Batten leerde kennen, De smalle mens26 en Het land van herkomst gelezen27; van Ter Braak nagenoeg alles. In een ongepubliceerd typoscript over zijn leesgewoonten in de jaren dertig staat: ‘Na 1934 las ik alles wat van Ter Braak in boekvorm uitkwam, en een groot deel van wat hij in tijdschriften publiceerde, in Forum en na 1935 in Groot Nederland. Ik was even heftig als hij geïnteresseerd in wat er in Europa plaatsvond, en ik volgde hem goed in zijn uiteenzettingen met het christendom, waarmee ik zelf door de verwarrende praktijk van mijn leven zoveel te stellen had gehad. Ik bewonderde de diplomatie (hij zelf zou misschien zeggen: de “lenigheid”) waarmee hij, als een nieuwe christen, de christelijke erfenis aanvaardde die ik het liefst over boord wou smijten. Ik was in mijn houding veel radicaler, omdat ik uit een zoveel strenger christelijk milieu kwam. Ik voelde mij nadrukkelijk “heidens”, wat dat dan ook mocht betekenen.’
In Den Gulden Winckel van juli-augustus 1938 had Morriën ‘Mephistopheles Ter Braak’ gepubliceerd, over Mephistophelisch, een bloemlezing van aforistische fragmenten. Na afloop van een lezing van Ed. Hoornik over Greshoff in de Haagse Bijenkorf (februari 1939) sprak Ter Braak Morriën in café Riche aan over zijn bespreking van Mephistophelisch, die hij ‘het beste had gevonden wat erover
[p. 7]
geschreven was’.28 Uiteraard vleide die opmerking Morriën, al kon hij zich moeilijk voorstellen dat geen ander dat niet beter had gedaan.29
3 maart 1939
Naar het tweede boek van Du Perron over Multatuli ben ik erg nieuwsgierig.30 Wat jij mij vertelde over Du Perrons ‘amende honorable’ en zijn vrijwel volledige verloochening daarvan verderop in het boek (waarover Ter Braak het niet heeft) is inderdaad ‘maniakaal’. Over de ‘menselijke waardigheid’ raakt men niet gauw uitgepraat. Zij komt ‘verbaal’ Costers (en Huizinga’s) ‘humanitas’31 zeker dicht nabij. Over het verschil in ‘geur’ is het moeilijk schrijven. Merkwaardig is dat Ter Braak schrijft: ‘de idee der menselijke waardigheid’, daarmede te kennen gevend dat zij voor alles actueel, door de omstandigheden bepaald, polemisch, afhankelijk van de menselijke onwaardigheid is. Hoe moet men deze behoefte aan beginsel, die behalve Ter Braak en du Perron, ook mij en jou kenmerkt noemen? Een beginsel weliswaar dat men zo zuiver mogelijk, zo polemisch mogelijk ook (als concessie aan de eigen beeldenstormende jeugd) houdt, maar dat mij vaak iets onvolkomens, christelijks, politieks (als programma tegenover de leuzen van links en rechts waarvan wij walgen) lijkt. Het is mij vaak alsof men de bezwaren die men eenvoudigweg tegen het leven heeft, overbrengt, op een maatschappij, een samenleving, aan wie het ons moeilijk valt mee te doen.
Ik stuur je met dezelfde post het stukje over Ter Braaks Mephistophelisch. Ik wou het wel graag bij gelegenheid terughebben. Het is namelijk het enige exemplaar dat ik ervan bezit; verder heb ik er geen kopie van.
[…] Van mijn novelle heb ik het einde afgeschreven.32 Ik heb nu 19 kantjes en moet het begin nog geheel schrijven. […] Liever publiceer ik haar eventueel in Werk, omdat Groot Nederland proza genoeg heeft. Maar wat de financiële kant van de zaak aangaat: het maakt voor mij, die behalve dringende behoefte aan kleding en dergelijke, bovendien nog schulden heb, groot verschil of ik f 1 dan wel f 2,50 per bladzijde krijg. Kun jij mij over deze ‘gewetensbezwaren’ heen helpen? Zodra ik er geheel klaar mee ben, stuur ik haar jou ter lezing en beoordeling.
12 april 1939
Ik ontving zojuist je briefkaart; het was mijn plan je vandaag te schrijven. Er waren verschillende redenen waarom ik het niet eerder heb gedaan. Ik kan je nu tegelijk de kopie van mijn novelle sturen; het is een vervelend en tijdrovend karwei geweest haar te typen. Wanneer ik ooit weer proza schrijf, doe ik het dadelijk in het net en niet zoals nu op blaadjes, waarop geen letter meer bij kon. Verder word ik, evenals jij natuurlijk, ten sterkste gehinderd door de walgelijke streken der ‘hoge’ politiek, waarmee ik mij noodgedwongen moet bezighouden. Ik ben van nature vredelievend en weinig twistziek, maar wanneer ik een proclamatie van Hitler lees of de schurkachtige uiteenzettingen van Mussolini’s geweten, de journalist Gayda,
[p. 8]
Fragment van Morriëns gedicht ‘De Moeder’, 1937.
krijg ik behalve een onpasselijkheid, een haat waarmee ik de hel zou kunnen vullen. Er gaat geen dag voorbij, dat ik geen nieuwe wrok bij de oude voeg. De val van Spanje heeft mij ook ontroerd; toen ik in het begin van de opstand de eerste verslagen over de krijgsverrichtingen las, kon ik mijn tranen niet bedwingen. Het spijt mij soms als mens en niet als hond te zijn geboren.
Ik dank je vooral hartelijk voor je lange brief. Wat je over Hartslag schrijft, lijkt
[p. 9]
mij wel juist.33 Het spijt mij nu en dan de bundel niet vollediger te hebben gemaakt; mijn bedoeling was een zo eensgezind en gaaf mogelijk geheel te krijgen.34 Ik geloof dat ook wel te hebben bereikt, zodat mijn spijt niet al te groot is. Wat je schrijft over mijn behoefte om duidelijk en zacht te zingen – ook dat is waar. Het was een tijdlang mijn ideaal om in een zorgvuldige stijl enkele intieme vondsten te doen.
[…] Wat mijn ‘moedercomplex’ aangaat: het schijnt niet op jouw hartslag te zijn gestemd, evenmin als op die van Van Lier. Is het alleen een kwestie van smaak? Schrijf mij eens wat je van mijn ‘Moeder’ vindt, het gedicht, dat begint: ‘Hoe jong, hoe onverganklijk ligt zij hier…’ Ik heb mijn moeder vrij willen houden van wat haar al gauw ‘onsmakelijk’ had kunnen maken, van wat aan huidplooien en roomboter herinnert. Daarom is zij jong, daarom is zij behalve moeder (een karaktertrek die uiterlijk vaag blijft, zoals Geboorte van Hoornik waar de moeder geheel ‘domein’ wordt, een water waarin ‘vissen’ rijpen) ook jonge vrouw, een bepaalde, blonde vrouw; daarom heb ik haar ook in een landschap geplaatst (landschap is hier park, voor het welk ik een grote voorkeur heb, ontmoeting van stad en natuur); daarom heb ik haar tegelijk een zekere onafhankelijkheid gegeven.
Overigens geloof ik dat de moeder voorlopig van de baan is. Mocht ik erover schrijven, dan zal het geheel anders gebeuren, minder kwelend. Ik schreef de meeste van deze verzen toen ik uit het sanatorium in IJmuiden terugkeerde. Na een lange tijd, waarin de poëzie ver buiten mijn bereik leek, begon ik in het voorjaar, nu vier jaar geleden, opnieuw verzen te schrijven. Ik had na mijn ziekte een grote verwachting van het leven, die in de lente die ik als voor het eerst onderging, een bevestiging vond. De ogenblikken waarin het oude en het nieuwe leven samengaan en van elkaar losraken, die boeiden mij toentertijd bovenmate, omdat ik er in mijzelf een weerspiegeling van vond. Toevallig kreeg ik onlangs in een kladschrift een opmerking in handen over mijn poëzie, die ik, hoewel zij niet zonder pathos is, toch voor je wil overschrijven, omdat zij in de kantlijn van mijn poëzie uit die tijd geschreven is: ‘Ik zou een bundeltje gedichten willen schrijven alléén over het moederschap. Ik voel dat om het geboren worden van het kind de problemen van dood en leven in een crisis zijn geraakt: de grote fijngevoeligheid van de moeder moet haar in staat stellen de raadselachtigste verrukking van het leven intuïtief te onderkennen. Zwanger gaan aan een kind betekent dan ook tegelijk zwanger gaan aan het levensgeheim. De verrukking en de angsten breken tegelijk uit.’
Het is naïef, jongensachtig vind je niet?
Verder kwam er het volgende bij. Ik was uit het sanatorium juist op de leeftijd waarop godweet de een of andere verborgen ‘vaderklier’ gaat werken. Ik dacht eraan dat ik met mijn ziekte geen kinderen mocht hebben, ik zag mijn dagen eenzaam worden, ik durfde die eenzaamheid niet aan. Ook leek het mij iets onvolkomens om zonder nageslacht te moeten sterven, om een weg te zijn die in het zand doodloopt, een bloem, die buiten het bed bloeit. Ik wilde niet ‘anders zijn dan allen’, ik
[p. 10]
Forum accepteert Morriëns debuutgedicht ‘Geestelijke’, per brief van redactiesecretaris Ant ter Braak-Faber, 16 augustus 1939.
wilde mijn ‘verschil’ met de anderen niet op die manier tonen, het hoogstens wegsluiten in mijn gedachten; moest ik uitzonderlijk zijn, dan wilde ik het in elk geval incognito zijn. Mijn distinctiedrift was dus, zoals je ziet, voor een deel positief, onderaards.
Voorlopig kreeg ik dus papieren kindjes.
Ik heb gedebuteerd, tegelijkertijd, in Elsevier’s Maandschrift (met ‘Rembrandts Saskia’) en Forum (met ‘Geestelijke’) van december 1935. Daarvoor had ik geen gedichten gepubliceerd. Dat ik juist nog in het laatste nummer van Forum debuteer-
[p. 11]
de was mijn bijzondere trots. Uit het sanatorium was met de poëzie van Slauerhoff het werk van Ter Braak het eerste wat ik van de nieuwere Hollandse letterkunde in handen kreeg. Ik had grote verering en smaak voor hem. Mijn enkele gedichten in Forumstijl zouden ‘Geestelijke’ en ‘Mismaakte’ (uit Elsevier’s van augustus 1936) kunnen zijn. Verder heb ik zeker geen Foruminvloed, dat wil zeggen uiterlijk, overheersend. Wat ik van Forum opnam, de verwantschap met het werk van Ter Braak en later dat van Du Perron schijnt aan andere invloeden gebonden te zijn. Daarvoor kende ik Nietzsche reeds. Verder publiceerde ik nog één keer in Elsevier’s (juli ’36), twee maal in Groot Nederland (december 1937, juni 1938),35 één maal in Helikon (februari ’38), één maal in Werk (februari ’39), eens in Den Gulden Winckel (januari ’39). Dat is de bibliografie van mijn poëzie, die voor je artikel alleen in aanmerking kan komen. De bundel is de eerste uitgave van mijn poëzie in boekvorm.
Bijna alle gedichten uit deze tijdschriften zijn in 1935 en ’36 geschreven. ‘Interieur’ is van vroeger datum; ik meen 1930. Enkele andere zijn iets later gemaakt, bijvoorbeeld ‘Het park’ 1937, ‘De moeder’ 1937, ‘Voorzomer’ november 1938. Ook de verzen die ik je in manuscript heb gezonden, zijn grotendeels uit dezelfde tijd. Mijn eerste gepubliceerde proza over Slauerhoff is in het herdenkingsnummer.36
[…] Het boek over Multatuli van Du Perron zal ik je, gelijk met Kinderen en piraten zenden. Ik heb Du Perron altijd bijzonder graag gelezen. – Het boek over de kinderen is meesterlijk; het lijkt mij de juiste manier om over de ‘kinderziel’ te schrijven. Hoe weinig goeds er tot nu toe over het algemeen over geschreven wordt, beseft men het best na lezing van deze roman. Het zijn barbaarse kinderen; het kost ons, geschaafde volwassenen, moeite, ons er in te herkennen, ware het niet dat het fascisme ook voor een herleving van de kinderstijl, het krabben, vergeten en met de nek kijken, het zijne heeft gedaan. Mijn jongste broer, die al aardig op het christelijke pad is,37 overigens het tegenovergestelde van een intellectueel, heeft het boek ook gelezen.
[…] Je vroeg mij of je ‘Semper Eadem’ aan Gans mocht sturen. Graag! Wees zo goed ‘Te laat berouw’ dat ik je tegelijk zend erbij te doen.38 Wordt er honorarium betaald? Zijn deze twee sonnetten voldoende om een jaarabonnement te betalen? Kun je het misschien meteen aan hem opgeven en ook of ik dan het derde nummer nog krijg toegestuurd? De eerste twee nummers bezit ik; het derde wilde ik niet missen. […] Als je mij de artikelen van Du Perron (over Van Nijlen) wilt zenden, dan graag. Ben je nog van plan over Du Perron in Den Gulden Winckel te schrijven? […] Ik zou het prettig vinden met je in eenzelfde nummer te komen. Het gedicht van Du Perron – ‘Ik denk zo vaak nog’ – las ik in het Weekblad.
Ik zond aan Van Schendel een exemplaar van Hartslag. Hij zond mij een hartelijk briefje terug. […]
[P.S.] Ik heb dezer dagen veel plezier gehad door het mooie weer. Gister en eergister ben ik naar het strand gegaan, ik heb reeds, ontkleed, mijn eerste zonnebaden genomen. Ik voel hoe langer hoe meer voor de moderne voedingstheorie, van Bir-
[p. 12]
cher-Bemer bijvoorbeeld, ik word wel eens vegetariër; ook doe ik geregeld iedere morgen lichaamsoefeningen en voel mij er steeds beter bij. Wat vroeger onmogelijk leek: volledige gezondheid lijkt mij reeds vroeg of laat bereikbaar. – De zee was nog te koud om te zwemmen. Ook op het strand werken soldaten. ’s Avonds tasten zoeklichten de hemel af, loopgraven worden langs het kanaal gegraven, […] Ik ga nu met mijn negenjarige neef die officier wil worden, de versterkingen bekijken.
Ik ben erg belangstellend verder van je te vernemen. Je oordeel over de novelle hoor ik ook wel?
20 april 1939
Hartelijk dank voor de brief, de toegezonden gedichtenbundels van Du Perron waarin ik vanmorgen na het wakker worden en dus met frisse geest heb gelezen, en voor het boekje van Rimbaud en de vriendschappelijke opdracht; ik heb een goede, sterke gedachte naar Den Haag gezonden! Rimbaud kende ik weinig, hetgeen ik altijd als een gebrek heb gevoeld. De Saison ligt nu in het bereik van mijn hand.39
[…] Ik had de novelle40 aan Greshoff voor Groot Nederland gezonden, niet het minst omdat zijn tijdschrift meer betaalt dan Werk. Mochten hij en de andere redacteuren haar weigeren, dan kan ik zien wat ik doe. Werk of De Vrije Bladen. Betaalt De Vrije Bladen honorarium? – Ik las nu pas Les jeunes filles van De Montherlant; het gegeven, de verhouding tussen Costa en Andrée, is vrijwel wat ik in ‘Rendez-vous’ voorstelde. Hetzelfde mengsel van medelijden en een zekere fysiologische mechanceté. Ik vond in zijn roman een opmerking die ik als motto voor mijn novelle zou kunnen gebruiken: ‘faire une bonne action à une femme est toujours une imprudence’.
[…] Ik zou het erg prettig vinden wanneer er een nieuwe ontmoeting plaats vond. Is er een tentoonstelling in het Frans Halsmuseum? Je bent bij mij van harte welkom; alleen roep ik je clementie in voor mijn gereformeerde omgeving. Sommige gebieden, sommige wendingen zelfs zijn taboe, wil men niet in onvrede leven. Het treft mij vaak als een contrast dat in een zo godvruchtig huis van één kamer aan de voorkant boven, de wanden van een zachtzinnig, doch geenszins lijdzaam atheïsme weerklinken. In het gezelschap van de anderen is het enige probleem voor mij mijn genegenheid voor hen zo dierlijk mogelijk te houden; in het compromis tussen genegenheid en tegengesteldheid ben ik in de loop van de tijd een meester geworden.
13 mei 1939
Wees zo goed en schrijf mij iets vriendelijks. Kun je mij geen aanwijzing, hoe klein en in welke richting ook, geven? Ik heb er een ogenblik aan gedacht een studiebeurs te vragen, mijn staatsexamen te doen en wellicht Nederlands te gaan studeren. Een leraarsbetrekking heeft mij altijd wat geleken. Wat blijft er verder voor mij over? De journalistiek is voor mijn gezondheid waarschijnlijk fataal; een betrekking
[p. 13]
Adriaan Morriën, vlak na de oorlog (foto Hans Roest).
ergens aan de zijkant, in een administratie van een vereniging, een museum, een bibliotheek, een redactie? Ik weet het heus niet. Wie zou ik kunnen schrijven?
Het spijt mij dat ik je daarover schrijven moet. Deze dingen, ellende, vuil en alles staan mij tegen. Ik heb geen aanleg voor het martelaarschap, voor zelfkwelling, noch voor het kwellen van anderen. Integendeel, ik hou van wat licht, vriendelijk en zacht is en daarom spijt het mij je dit te moeten schrijven. Wil je mij spoedig wat laten horen?
[…] Du Perron heb ik met smaak gelezen en laten lezen. […] Ik stuur je de krantenartikelen uit het Batavisch Nieuwsblad terug. Ik wist niet dat Du Perron zo enthousiast over jongeren kon schrijven. Toch lijken mij de artikelen van Ter Braak uit Het Vaderland beter en zeker geserreerder. Wat doet Du Perron op het ogenblik?
1 juni 1939
Hoe stil, hoe veel minder bewogen is IJmuiden vergeleken bij Amsterdam dat achter de open ramen tot diep in de nacht ons samenzijn accompagneerde. Het is mij alsof ik nu pas voor het eerst in Amsterdam ben geweest en ik kan mij nu de nostalgie van velen naar Parijs voorstellen. Ik dank je nog eens voor ‘ces instants de bonheur’. Ondanks de misère waarmee ik te strijden heb, voel ik dat mijn ogenblikken van vrijheid (een vrijheid waarover je gisteravond sprak) talrijker worden. Ik wens je goede uren in Amsterdam. Zie je Kennie nog voor je vertrek? Doe je haar mijn hartelijke groeten?
12 juni 1939
Zoals ik je reeds schreef ben ik bij Meulenhoff geweest die mij allervriendelijkst ontving. Hij wilde mij graag helpen en kon als ik daar zin in had een plaatsje vrijmaken in zijn boekwinkel. Uitgeverswerk had hij niet; het kwam, zei hij, in Holland niet of zelden voor dat een firma personeel nodig had voor de artistieke leiding van een zaak. Dus in de boekwinkel. Hijzelf raadde het mij niet aan. Ik zou mij dan geheel op de commerciële kant van de zaak moeten toeleggen, tijd voor literaire arbeid zou er dan weinig of geheel niet overschieten, omdat ik mij door een cursus, meen ik, tevens in de geheimen van het boekhandelaarsvak zou moeten bekwamen. Meneer van Schendel had hem ook over het studieplan gesproken. Omdat
[p. 14]
zijn vriend, Binnendijk,41 leraar was, leek het hem aanbevelenswaardig dat ik hem zou ontmoeten en met hem over studiemogelijkheden zou spreken. Hij maakte een afspraak voor mij met Binnendijk die ik de volgende dag in Américain […] heb ontmoet en gesproken. Ook Binnendijk was vriendelijk en bereidwillig voor mij, maar deed verder moeite om een mogelijk enthousiasme over het leraarsvak te temperen. Over beurzen en beurscommissies wist hij weinig positiefs; hij en ook Meulenhoff gaven mij de raad wel te onderzoeken in hoeverre het studieplan kansen bezat, of ik er op kon rekenen voordat ik een beslissing nam. Ook sprak ik hem over mijn langdurige ziekte en mijn onzekerheid of ik het werk in de boekwinkel met zulke lange werkdagen (dagelijks tot ’s avonds 8 uur, zaterdag tot 10) zou kunnen volhouden. Ik geloof dat, zou ik het kunnen volhouden, mijn werklust met deze bezigheid wel volkomen zou zijn uitgeput. Erger dan de gedachte geen kwatrijn meer te kunnen schrijven kwelt mij het vooruitzicht geen tijd voor lectuur over te hebben. Ik zou dat nu ik bijvoorbeeld pas de laatste tijd bezig ben de Franse literatuur te ontdekken erg jammer vinden. […]
Ik heb dezer dagen Gide’s Geneviève gelezen, mij je aanbeveling herinnerend. Het is heel gemakkelijk te lezen en zo zuiver dat men de eerste bladzijden over sommige dingen die als verzwegen aanwezig zijn, heen leest. Vooral de laatste bladzijden vond ik subliem. […] Er is in de boeken die ik van Gide tot nu toe gelezen heb altijd een sterk, een edel mens; zijn behoefte om lief te hebben en te bewonderen moet heel groot zijn. Hij schrijft bovendien zo dichtbij, zo weinig gekunsteld en toch zo precies en sierlijk, dat hij voor mij daarom alleen al een beminde schrijversfiguur is.
Ik heb je nu alles vrij uitvoerig uiteengezet, ik hoop dat je het kunt verteren en vooral dat je mij raad zult willen geven. Wat moet ik doen? Ik moet je bekennen dat het boekhandelaarsvak mij niet onverdeeld sympathiek is. Er zijn in de eerste plaats de lange werktijden die veel van mijn uithoudingsvermogen zullen vergen en verder mij weinig vrije tijd voor studie en schrijverij zullen laten. Dan komt het complex ‘handel’ waarmee ik mij tot nu toe het liefst zo weinig mogelijk heb willen bemoeien. […]
Nu lees ik de dagboeken van Amiel. Ik heb er nog te weinig van gelezen om de persoonlijkheid te omvatten. In het eerst hindert een al te naïeve christelijke goedmoedigheid, die telkens die God aan wie wij met geen enkel orgaan meer kunnen denken, introduceert. Maar later vond ik uitstekende en ontroerende notities over zichzelf die mij aan Kafka deden denken. Zij zijn eigenlijk nu verder minder langs een fantastische omweg geschreven. En welk een Frans voor deze Zwitser! Als het water van een bergmeer, zoals ik er soms van droom in een behoefte om mij een schone eenzelvigheid voor te stellen. – Schrijf mij eens als je wilt van wie de opvatting over Amiels timidité was, waarover je mij in Haarlem sprak.42 Is het uit een biografie?
Ik las bij vrienden Marsmans bespreking van mijn bundel in de nrc.43 Zonder er al te zeer door teleurgesteld te zijn (mijn hartslag voelt zich dezer dagen aan
[p. 15]
geen lettertype gebonden en wat mij
Fred Batten als leraar Nederlands, 1975 (foto Dick Batten).
over dat lettertype nu nog onder ogen komt neemt een vreemde grijze kleur aan en raakt mij als het ware nog slechts ergens aan mijn elleboog) vind ik toch dat hij beter niets had kunnen schrijven dan deze vage, elkaar herhalende opmerkingen. Iets ‘onbeslist’ dat ‘allerminst techniek’ is. Wat is het ‘onbesliste’ in mijn poëzie? Mij dunkt dat de mijne beslister is dan die van hem ooit geweest is. Ik heb een ogenblik precies geweten wat ik wilde en daaraan uitdrukking gegeven. Mijn poëzie heeft niet willen preken, geen harde toon willen aanslaan, geen bezweringen willen uiten. ‘Die stillsten Worte sind es welche den Sturm bringen’
44 was mijn ideaal. In een nieuw artikel over onze generatie (‘Het stenen tijdperk’ in
nrc van zaterdag j.l.) heeft Marsman het tevens over onze weinig kritische gezindheid. Wat heeft hij in godsnaam met deze opmerking, die hij ook vroeger heeft geuit, voor? Geen literaire, geen sociale, geen culturele, geen levenskritiek? Hij moest het in ons bewonderen dat wij tot nu toe gezwegen hebben over de rotzooi waarin wij leven, dat wij onze sociale kritiek binnen de perken houden en ons bijvoorbeeld bij geen rancunepartij aangesloten hebben, zoals de jeugd dat in enkele andere landen heeft gedaan. – Geen literaire kritiek? Ik zou over Marsman zelf als letterkundige figuur een kritische serie kunnen schrijven en hem allereerst zijn psalmodiëren verwijten. Maar een behoorlijke rijpe kritiek
schrijft men wellicht niet vóór zijn dertigste jaar. Men moet Marsmans eigen kritische proza er eens op naslaan uit de eerste jaren van
De Vrije Bladen, zijn zweepslagen die niet anders zijn dan het hysterisch gillen bij een werkzaamheid die alleen in stilte gedijt. Beter dan zulk proza te schrijven, kan men zijn mond houden, beter dan deze aanvoerdersmentaliteit lijkt mij de anonimiteit.
21 augustus 1939
Als je het goed vindt, neem ik de cahiers en de krantenartikelen van Du Perron zelf mee naar Den Haag. Het lijkt mij veiliger dan de post. – In mijn verzen als ‘Zomerwind’45 zul je misschien een weerklank vinden van de lectuur van Van Liers verhalen! De publicatie van ‘Rendez-vous’ verwacht ik nu in september. Geld heb ik tot nu toe niet gekregen; had Van der Veen om een voorschot voor mij gevraagd?46 Hoe het zij: het geld is voor het grootste deel reeds besteed, ik kan er mooi een schuld mee delgen.
[p. 16]
3 september 1939
Zojuist wordt de Franse oorlogsverklaring meegedeeld. Vandaag en gisteren zijn in IJmuiden vele soldaten aangekomen, kanonnen worden met paarden door de straten getrokken, keukenwagens staan op de publieke weg. Ook mijn broer is opgeroepen, bevindt zich op de Veluwe.47 […] Laat gauw iets, al zijn het enkele woorden, van je horen. Heb goede moed. Doe je moeder en Van Lier mijn warme groeten.
In september 1939 werd Morriën bij de Battens op de thee uitgenodigd, samen met Du Perron, pas terug uit Indië, en een nichtje van Fred. Morriën durfde niets te zeggen, bevreesd dat zijn woorden verkeerd zouden vallen. Tegenover Batten had hij Du Perron steeds als een persoonlijkheid en een rasstilist geprezen, maar na september 1939 werd hij zonder dit te bekennen kritischer tegenover hem. ‘Ik zou sympathie voor hem willen hebben, maar word er de laatste tijd hoe langer hoe meer in gehinderd,’ schreef hij in zijn dagboek. In een bijdrage aan het socialistisch maandblad De Nieuwe Kern zag hij passages waarin Du Perron ‘met zijn zitvlak schrijft en denkt. Ik ben het met mijzelf over hem niet eens. […] Het is alsof ik pas de laatste maanden de flauwheid van zijn ironie ontdek; het gemak van zijn beroep op bestemming en persoonlijkheid. – Ik zie hem bij de Battens zitten, het schaaltje met kaaskoekjes leegetend, terwijl iedereen ruimte voor hem maakt, hem in het midden plaatst en bij voorbaat om hem lacht.’ Voor Ter Braak daarentegen bleef hij een onvoorwaardelijke bewondering koesteren. Hij vond hem ‘een stiller en minder zelfvoldaan mens’ dan Du Perron,48 iemand die qua aard veel dichter bij hem stond. Du Perron had eerder nog aan Batten geschreven: ‘Morriën lijkt me sympathiek, maar in zijn werk “zie” ik hem nog niet, tot dusver.’49
12 oktober 1939
Het interview van Adriaan met Du Perron wil ik graag behouden, omdat ik het met mijn herinnering aan de middag op je kamer kan aanvullen en omdat ik bij de lezing het gevoel van Du Perrons aanwezigheid volledig bezat. […] Du Perrons uiteenzettingen hebben mij zeker niet vermoeid, hijzelf heeft zich niet gespaard, zijn hoesten bewees het. Ik bewaar aan zijn persoon een levendige en sterke indruk. Hoe bezielend de ontmoeting voor jou moet zijn geweest, bemerkte ik later op de avond toen je over Indië ging spreken. […] De opdracht van Du Perron aan jou van zijn nieuwe boek, heeft mij goed gedaan. Het is zeker een kostbare verrassing. […] De lof van Ter Braak voor mijn artikelen stel ik erg op prijs.50
Wie wordt niet graag door een belangrijk mens geprezen! Ik moest aan Nietzsche’s opmerking denken: ‘Ich habe immer schlecht von mir gedacht.’ Zo erg is het met mij wellicht niet, maar toch bekijk ik mijzelf met een lichte zelfspot. Het schrijven van artikelen is lang niet altijd makkelijk en ik voel mij nog geheel be-
[p. 17]
Brief van E. du Perron aan Adriaan Morriën, 31 maart 1940.
ginner. De waardering van Ter Braak evenwel, van jou en Van Lier geeft mij steun, maar ook verplichting.
12 november 1939
Het is zulk mooi herfstweer, met de tere hemel reeds zichtbaar door de bomen; de lantarens gaan in de stad aan, de avond die voor mij iedere keer iets van een feeststemming heeft, geeft mij tegelijk het verlangen waarmee men op reis kan gaan. […]
Ik kan hier een baantje als plaatsvervanger krijgen aan de z.g. Werklozen Centrale. […] Het is administratief werk en verder toezicht op jongelui die zich wat oefenen in kantoorbezigheden. […] Ik heb het voorlopig aangenomen; mocht mijn studie in het gedrang komen, dan voel ik ervoor het na een week of drie weer beschikbaar te stellen. […] Is het niet beter de studie voort te zetten die mij nu eenmaal ter harte gaat? Door deze bezigheid moeten nu enkele andere dingen even uitgesteld worden.
9 februari 1940
De belangstelling van Ter Braak heeft mij gestreeld; ik voel veel voor het plan een schrift van De Vrije Bladen met poëzie te vullen, hoewel ik misschien het liefst ge-
[p. 18]
wacht had totdat ik een scherper keuze zou kunnen maken. Ik vind de verzen niet bepaald slecht, maar het merendeel toch niet zo sterk dat zij een stevige bundel kunnen vormen. Maar misschien valt het mee en maken de gedichten in een verzameling een goede indruk. […] Het beste zou zijn je een zaterdag en zondag te bezoeken en rustig de verzen voor het Cahier eruit te halen. Wij konden dan ook over het andere spreken en wat mij betreft van ganser harte de raad van Ter Braak inwinnen. Mijn vriend is om verschillende redenen tegen het doorzetten van de studie voor het staatsexamen. Hij gelooft niet dat ik een beurs kan krijgen die mij geheel onafhankelijk maakt. […] Het plan om de M.O. akte voor Frans te halen is niet van de laatste tijd en bijv. Van Heerikhuizen heeft mij nog in die richting raad gegeven.
29 februari 1940
Verleden week heb ik aan Ter Braak geschreven, die mij uitnodigde hem zaterdag op te bellen om een afspraak te maken. […] Ik dank je voor je uitvoerige raadgevingen t.a.v. de studie. Ik wil er nu met Ter Braak over spreken en daarna een besluit nemen.
In een bescheiden brief zocht Morriën eind maart 1940 toenadering tot Du Perron, waar deze enthousiast op reageerde: ‘U zou zich […] vergissen, als u dacht dat uw verzen geen “geschenk” voor me zouden zijn; ik bezit uw bundel bij Stols […] en zal daar eerlang bericht over uitbrengen voor de lezende gemeente van Batavia. Ik apprecieer die bundel zeer, en vond ook de novelle die U in Werk publiceerde van het beste dat in dat tijdschrift verscheen.’51
7 april 1940
Du Perron heb ik aan zijn adres in Bergen geschreven en hem beloofd ooit eens iets te schrijven waarin hij plezier zou hebben en het hem dan te geven. Ik kreeg van hem een hartelijk briefje terug dat mij goed deed. […] Ter Braak schreef mij over mijn verzen. Sommige, zoals ‘Zomerwind’ en ‘Het geluk’ zou hij eruit willen laten. Ik schreef hem dat ik zijn mening niet kon delen, maar de samenstelling van de bundel niet tot een gewetenszaak wilde maken! De gevaarlijkste omstandigheden zullen deze ontmoeting, en de uitgave der verzen wellicht, wel uitstellen.
24 april 1940
Ik zou, als Léautaud, een maîtresse willen hebben zonder pretentie, maar met meer dan genoeg sierlijkheid om mij te doen vergeten dat ik celibatair ben. Liever vond ik natuurlijk ‘la femme sensible’ over wie Chamfort schrijft.52 Ik word al oud van de zomer: 28!
Je hebt gelijk met je opmerking over de verzen die Ter Braak uit de verzameling wil laten. Als hij de gedichten liever niet uitgeeft – even goede vrienden. Het zou alleen een financiële teleurstelling voor mij zijn. Was ik geheel onafhankelijk, dan liet ik ze zolang ze wilden liggen. Ik kan mij niet voorstellen dat ik ooit weer poëzie
[p. 19]
Eerste vel van Morriëns brief aan Batten van 30 mei 1940.
zal schrijven. Verwacht dus voorlopig geen verzen van mij. Ik zal pas schrijven wanneer ik het niet meer laten kan.
30 mei 1940
Ook wij hebben de dood van Ter Braak en Du Perron zien aankomen. Is Du Perron werkelijk aan een hartaanval gestorven? Is hij in Bergen begraven? Ben jij bij de begrafenis geweest? Leeft mevrouw Ter Braak en mevrouw Du Perron?
[p. 20]
Battens antwoord op Morriëns brief van 30 mei 1940, per briefkaart van 5 juni 1940. Aan de achterzijde een afbeelding van de Haagse Sportlaan, waar de familie Batten op nummer 125 woonde.
8 september 1940
Voor het Marsmannummer van Criterium heb ik een stukje geschreven dat je inmiddels zult hebben gelezen. Marsmans verzen heb ik op mijn fietstocht herlezen, ik heb bij Wageningen over de Waal varend aan hem gedacht en het land met de brede, kalme rivier gezegend.53 Later kreeg ik voor het eerst zijn kritisch proza in handen en ik moet je zeggen dat de stukken in dit verband, en herzien, op mij een uitstekende indruk hebben gemaakt. Vroeger heb ik wel eens een geringschattende opmerking over zijn essays gemaakt, nu bewonder ik de openhartig-
[p. 21]
heid, de dichterlijke intelligentie en de volkomen ridderlijkheid van zijn karakter. Bovendien laat het zich als een dagboek lezen. […] Vorige week toen het weer zo mooi was, ben ik enkele dagen in Wijk aan Zee geweest. Ik dacht aan Gomperts en het bezoek dat ik hem nog ooit zou brengen. Het spijt mij dat ik hem in die verschrikkelijke dagen in IJmuiden niet heb gezien.54
[…] Als ik aan mijn verhouding tot Ter Braak en Du Perron terugdenk, besef ik dat dezen, wat hun werk aangaat een zekere stabiliteit bereikt, wat hun persoonlijkheid betreft slechts een beginstadium had bereikt. Had ik mijn aanvankelijke schroom voor hen overwonnen, dan was er wellicht een vriendschap mogelijk geweest. Nu bewaar ik de herinnering aan enkele ontmoetingen en het enthousiaste verslag uit jouw mond over hun leven en werk. Mocht ik in Den Haag komen, dan wil ik Ter Braaks graf bezoeken, zoals ik deze zomer een kleine bedevaart heb ondernomen naar Nuenen, waar Van Gogh heeft gewoond en Breughel, waar Pieter de Oude is geboren.
25 november 1940
Bijzondere dank voor het portret van Ter Braak dat een kostbaar bezit voor mij is. Ik herinner mij de weinige ontmoetingen die ik met hem heb gehad. Vooral de eerste in Riche die mij wel het levendigst zal bijblijven, zijn handdruk die avond bij het afscheid, vol sympathie en bemoediging. Ik heb de laatste brief herlezen die ik van hem heb ontvangen en waarin hij mij een ontmoeting in Haarlem voorstelde die helaas nooit is doorgegaan.55 – Ook van Du Perron bezit ik nog een uitnodiging hem in Bergen te komen bezoeken.
[…] Ik leef in IJmuiden tamelijk alleen. Mijn vrienden zijn verhuisd of getrouwd. Toch is deze eenzaamheid nu ik overdag zo veel met mensen moet omgaan, niet bitter. Integendeel, het is mij vaak een verademing alleen te zijn en een wandeling te maken naar de sluis, die verlaten in licht en donker ligt.
Ik heb nu, sinds ruim een maand, Franse les en met mijn lerares56 heb ik het goed getroffen. […] Voor mijn vertaling uit het Frans in het Nederlands geeft zij mij telkens enkele bladzijden uit een of ander boek te vertalen. Een inspirerend werk dat mij in vogelvlucht door de Franse literatuur brengt. Voor het omgekeerde moet ik een schets van Couperus vertalen; zeer moeilijk, omdat het Nederlands reeds vreemd, weerspannig is. Ik weet niet wanneer ik het examen doe, voorlopig ligt de gehele winter voor mij en de avonden, van lectuur en studie, zijn een plezier waaraan ik overdag denk. […] Het deed mij plezier dat je mijn stukje over Marsman en de verzen waardeerde. Hoornik nodigde mij uit volgend jaar een bundeltje in de Helikonreeks uit te geven. Ik heb bedankt, ik wacht liever tot ik dertig jaar ben om dan al mijn poëzie te schiften en het beste in één verzameling, desnoods op eigen kosten, voor de vrienden uit te geven.57
[p. 23]
Alle afbeeldingen bij dit artikel zijn afkomstig uit de literaire nalatenschap van Adriaan Morriën, beheerd door Rob Molin, Oirsbeek (Zuid-Limburg).