[p. 2]
[2002/4]
Stefan Brijs+
Een Vlaming in New York
Op zoek naar Gust van Roosbroeck
‘Dwalen over een zeer uitgestrekt kerkhof, op zoek naar het graf van een welbepaalde dode en, hoe men ook zoekt, dit graf niet kunnen vinden: – dit is een regelmatig terugkerende droom van mij geweest.’ Zo begon Jeroen Brouwers in De laatste deur het hoofdstuk over de Vlaamse schrijver Gust van Roosbroeck. Ik heb die zin al eerder geciteerd in mijn bundel Kruistochten. Ik was in Brussel op zoek naar het graf van Paul Kenis, een generatiegenoot van Van Roosbroeck, en hoe ik ook zocht, ik vond het niet. Uiteindelijk lukte het mij toch, bij valavond, in de regen, op de begraafplaats van Etterbeek in Wezembeek-Oppem.
Toen wist ik niet dat ik ook ooit op zoek zou gaan naar het graf van Gust L. van Roosbroeck. Wel dat ik ooit over hem zou schrijven in een reeks over de medewerkers aan het vrijzinnige, dandyeske tijdschrift De Boomgaard (1909-1911). Die reeks verscheen in de loop van het jaar 2000 in het Vlaamse dagblad De Standaard – behalve aan Van Roosbroeck wijdde ik ook essays aan André de Ridder, Edmond van Offel, Firmin van Hecke en Hugo van Walden.
De reden waarom Brouwers over Gust van Roosbroeck schreef, was zijn zelfmoord. Dat Van Roosbroeck op die manier aan zijn einde kwam, wist Brouwers van Marnix Gijsen, die het had horen zeggen toen hij in Amerika woonde – Van Roosbroeck zou in New York uit het raam van zijn appartement zijn gesprongen. In een zakelijke brief die ik in het amvc-Letterenhuis te Antwerpen vond, geeft Willy van Roosbroeck, zijn zoon, echter een andere doodsoorzaak. Op 7 september 1937 schreef hij aan auteur Jozef Muls: ‘I regret very much to inform you that G.L. van Roosbroeck, my father, is deceased July 12 of last year, after a short illness.’
Wat wel onomstotelijk vaststaat in het essay van Brouwers, zijn enkele levensfeiten. Zo werd Gust van Roosbroeck op 6 april 1888 in Antwerpen geboren. Hij debuteerde in 1909 met een bundeltje zeer pessimistische verhalen, Sproken van Droom en Dood, dat hij op zeventienjarige leeftijd geschreven had en dat een recensent (in Vlaamsche Kunstbode, 10/1909) omschreef als ‘een paar toevallige bladzijden met de meest zwaarwichtige onzin’. In De Boomgaard en De Vlaamsche Gids publiceerde hij
[p. 3]
Omslag van Van Roosbroecks debuut, uit 1909.
‘De kunstenaar als jongeman’, Gust van Roosbroeck in 1912 (coll. amvc-Letterenhuis, Antwerpen).
voornamelijk essays, maar ook gedichten die evenmin erg optimistisch kunnen worden genoemd. In 1914 emigreerde Van Roosbroeck naar Engeland, vervolgens naar Amerika, waar hij ten slotte als hoogleraar in de Franse letterkunde aan Columbia University te New York belandde, een functie die hij uitoefende tot aan zijn dood. In Amerika schreef Van Roosbroeck in het Engels nog een verhalenbundel (
Grotesques, 1929). Ook maakte hij geregeld stukken voor
The Romanic Review: recensies van Franse literatuur en essays waaruit zijn grote belangstelling voor decadentie bleek, zoals ‘Are the modern Poets decadent?’ en ‘Decadence and Rimbaud’s Sonnet of the Vowels’. Tot zover wat Brouwers voldoende betrouwbaar achtte om te vermelden over de levensloop van Gust van Roosbroeck. Speurwerk in de archieven van het
amvc-Letterenhuis leverde mij volgende nieuwe gegevens op.
Het uitgebreidste essay over Van Roosbroeck verscheen in De Vlaamsche Gids van juni 1926. Onder de titel ‘Het geval G.L. Van Roosbroeck’ schonk André de Ridder twintig bladzijden lang aandacht aan zijn vriend. Ondanks de hoeveelheid woorden deelde hij uitzonderlijk weinig concrete gegevens mee. Alleen al het uiterlijk van Van Roosbroeck schilderde hij met zulke halen dat er nauwelijks sprake kan zijn van een portret: ‘dezen niet grooten, niet kleinen, iets of wat freelen, toch flinken, blonden, blauwoogigen jongeling, erg bleek van gelaatskleur, tot het geelachtige toe’. Dan geeft een foto van de kunstenaar als jongeman (1912) uit het amvc-Letterenhuis een nauwkeuriger beeld van Gust van Roosbroeck. Hij toont een zelfverzekerd in de lens kijkende kerel met een lange, smalle kop, een hoog voorhoofd,
[p. 4]
André de Ridder en Gust van Roosbroeck, ca. 1913 (coll. amvc-Letterenhuis, Antwerpen).
van margarine glanzende, strakgekamde haren, diepliggende ogen met zware wallen en door acne geteisterde wangen. Hij draagt een gestreept colbert, een wit overhemd met gesteven kraag en een tot een zwierige strik geknoopte halsdoek – kleren die hem een protserig voorkomen geven. In alles doet de foto denken aan een portret van Oscar Wilde.
Het uiterlijk van de jonge Gust van Roosbroeck moet een spiegel van zijn karakter zijn geweest, want ook uit zijn essays komt hij naar voren als een parmantig en progressief heerschap dat geen blad voor de mond nam en bijgevolg meermaals in aanvaring kwam met zijn vastgeroeste collega’s. Zo had hij het in 1908 in een essay in het oerconservatieve tijdschrift Vlaamsche Arbeid over ‘het smerige egoïsme der rijkere klassen, de cynische leugens der katholieke priesters en de lage eerzucht der openbare liefdadigheid’. Hoofdredacteur Karel van den Oever was woedend en ontsloeg hem meteen. Daarop vuurde Van Roosbroeck samen met zijn compagnon André de Ridder in De Boomgaard een paar keer een regelrechte scheldkanonnade op Van den Oever af.
Ook in de redactieraad van De Boomgaard hield Van Roosbroeck het niet lang uit: al na het achtste nummer nam hij zelf ontslag. De officiële versie in het tijdschrift luidde dat hij zich terugtrok uit de redactie omdat hij ‘op dees moment, aan De Boomgaard, niet al de diensten kon bewijzen, die van een redacteur van een tijdschrift
[p. 5]
gevorderd worden’. André de Ridder vertelde echter in een brief aan Jean Weisgerber (26 januari 1956) dat zijn ontslag te wijten was aan ‘de minder vriendschappelijke verhoudingen, welke tussen hem en de Gentse mederedacteuren bestonden’.
Waarschijnlijk was Gust van Roosbroeck zijn tijd gewoon ver vooruit. Zoals Jeroen Brouwers hem na analyse van zijn proza de stamvader van de Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars noemde, zo kan hij, blijkens zijn polemische essays, ook tot stamvader van de Vlaamse gewetenschoppers gekroond worden. Hij probeerde toen al wat Louis Paul Boon zoveel jaren later deed, hij was toen al wat Tom Lanoye nu is – hij is zelfs korte tijd politiek propagandist geweest. Maar in die periode kon zijn stem bij lange niet op tegen het geblaat van de grote kudde, want hij was volgens een anonieme recensent van Duimpjesuitgave ‘de wilde wingerd, die zich losrukte van den wijnstok’. Hij werd vaker gek dan geniaal verklaard en kreeg het advies: ‘Van Roosbroeck – alle droomen en spokerijen uit uw zwak hoofd! […] de Vader is goed en Hij zal U op Zijn banen leiden… als gij geleid wilt worden.’
Maar hij wilde niet geleid worden. Liever zweeg hij koppig dan te knikken en in de pas te lopen. In 1911 maakte hij al aan André de Ridder bekend dat hij stopte met het schrijven van proza en gedichten, en in 1914 verliet hij Vlaanderen voorgoed, waarna hij zijn stem nog maar twee keer liet horen. Een eerste keer in Vlaamsche Arbeid van april 1926 met ‘En God is gestorven’ en twee maanden later in De Vlaamsche Gids met ‘De dag des Oordeels’, twee verhalen die hij eerder in het Engels had geschreven en in de bundel Grotesques liet opnemen. Zijn vlucht uit Vlaanderen had hij al eerder aangekondigd, maar pas toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, zag hij zijn kans schoon en vertrok samen met zijn vrouw en zijn zoon naar Engeland. Eerst verbleef hij in het dorpje Little Bookham, later verhuisde hij naar Wimbledon, waar hij samen met andere kunstenaars, onder wie de schilder Aloïs de Laet, een Vlaamse kring stichtte.
Nog voor de oorlog was afgelopen, verliet Van Roosbroeck Engeland om zijn geluk aan de andere kant van de grote plas te beproeven. In maart 1916 reisde hij naar Minnesota in Amerika. Hij begon er les te geven aan de Romaanse afdeling van de universiteit en behaalde er de titel van Master of Arts en Doctor in Philosophy. Voorts hield hij zich vooral bezig met het schrijven van studies over oude Franse letterkunde, die hij zelf onaangenaam, droog en documentair vond. Van de ooit bezielde, zelfverzekerde Van Roosbroeck restte nog weinig. Het leek wel of de rebel in hem tijdens de bootreis van Engeland naar Amerika overboord was gevallen. Hij was veranderd in een burgerlijke figuur en kreeg bovendien veel last van zenuwinzinkingen, die hem meer dan eens in het ziekenhuis deden belanden. Zijn wankele gezondheid was ook de reden waarom hij geen vrijwillige dienst mocht nemen in het Amerikaanse leger. Het Amerikaanse burgerschap dat hij vervolgens aanvroeg, werd hem niet geweigerd.
Was zijn haat tegenover Vlaanderen dan zo groot dat Van Roosbroeck zich liet naturaliseren? Nee, want uit brieven aan André de Ridder en Jozef Muls blijkt hoe-
[p. 6]
Van Roosbroeck met vrouw en zoontje Willy, vermoedelijk in Minnesota (usa), ca. 1918 (coll. amvc-Lettetenhuis).
zeer hij Vlaanderen miste. Hij wilde uitgebreid op de hoogte worden gehouden van de gebeurtenissen aan deze kant van de oceaan en smeekte om Vlaamse tijdschriften en boeken. Zijn naturalisatie was louter bedoeld om de dienstplicht in het Belgische leger en dus een verplichte terugkeer naar zijn vaderland te ontlopen. Hij had eindelijk vast werk gevonden – in Vlaanderen was hij voorheen zonder veel succes zakenman, verzekeringsmakelaar en grondspeculant geweest – en had zelfs uitzicht op promotie. Uiteindelijk werd hij in 1924 hoogleraar aan Columbia University in New York. Tijdens zijn cursussen probeerde hij de Vlaamse literatuur te promoten, maar veel ruimte had hij niet binnen vakken als ‘Methode en Bibliografie der moderne Literatuurgeschiedenis’ en ‘Frans-Amerikaanse betrekkingen in de achttiende eeuw’.
En zijn schrijverstalent? Behalve voor zijn verhalen in Grotesques gebruikte hij dat alleen nog voor wetenschappelijke studies en essays. De Franse treurspeldichter Corneille besprak hij uitvoerig in onder meer The Purpose of Corneille’s Cid en Corneille’s early Friends and Surroundings, tot vreugde van de Franse pers, die hem zozeer loofde voor zijn ‘schrander opzoekingsvernuft en fijne ontledingskunst’ dat de Franse regering hem het Legioen van Eer toekende. Daarnaast verdiepte hij zich in Hamlet, ontleedde Voltaire, Rimbaud, Montaigne en andere Franse schrijvers en redigeerde de Unpublished letters of Pierre Bayle en An Anthology of Modern French Poetry (1927). Hij verklaarde Guido Gezelle aan de Amerikanen in The mystic poet of Flanders (1919), waarin hij ook maar meteen een overzicht van de Vlaamse literatuurgeschiedenis gaf. In The Romanic Review schreef hij onder meer over Emile Verhaeren, Charles de Coster
[p. 7]
Van Roosbroeck in zijn werkkamer, begin jaren dertig (coll. amvc-Letterenhuis, Antwerpen).
en Georges Eekhoud. En voor het literaire tijdschrift
Foolscap vertaalde hij gedichten van Nederlanders in het Engels: Albert Verwey, Frederik van Eeden en het sonnet ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ van Willem Kloos.
Voor zijn promotie van de Vlaamse en Waalse literatuur in Amerika – hij richtte aan de universiteit zelfs een Belgisch Instituut op – werd hij uiteindelijk door de Belgische regering tot Ridder in de Kroonorde benoemd, later tot Ridder in de Leopoldsorde. Beide eretekens arriveerden echter nooit in New York, zodat hij André de Ridder jaren later, op 15 maart 1935, opdracht gaf om ze ergens te kopen: ‘I do not, of course, attach any importance to these distinctions, but living among fools, one has to live up to the expectations of fools.’ Ook zijn moedertaal had hij toen al afgezworen, zijn correspondentie met Vlaanderen verliep grotendeels in het Engels.
Toen Van Roosbroeck bovenstaande brief schreef, was hij opnieuw herstellende van neurasthenie. Waarschijnlijk zal een zoveelste zenuwcrisis hem daarom op 12 juli 1936 het leven gekost hebben. Misschien stierf hij inderdaad aan de rechtstreekse gevolgen van die laatste aanval, maar het is evengoed mogelijk dat zijn zoon de waarheid enigszins heeft verbloemd en dat hij toch, zoals Marnix Gijsen beweerde, in een vlaag van totale zinsverbijstering uit het raam van zijn appartement is gesprongen. Zekerheid over de doodsoorzaak van Gust van Roosbroeck is hier in Vlaanderen in elk geval nergens te vinden en ook zijn zoon kan geen uitsluitsel meer geven, want die stierf in 1995, eenentachtig jaar oud, in New Jersey, aldus een in memoriam dat in het amvc-Letterenhuis is terechtgekomen. Waarschijnlijk heeft Gust van Roosbroeck dat laatste geheim mee in zijn graf genomen, dat intussen ook geruimd, zo niet onvindbaar moet zijn, ergens in New York.
Op pad
Na de verschijning van mijn artikel over Gust van Roosbroeck in De Standaard bood het vrt-radioprogramma Het einde van de wereld mij de mogelijkheid om in New York op zoek te gaan naar het graf van Gust van Roosbroeck. Reporter Elke Vandersypen en ik kregen drie dagen de tijd om die ene steen tussen honderdduizenden andere stenen te vinden, verspreid over tientallen begraafplaatsen.
Eind mei 2001 stappen we in het vliegtuig. Het zal een moeilijke speurtocht
[p. 8]
worden, weten we vooraf. Onze enige aanknopingspunten zijn de brief uit 1937 van Willy van Roosbroeck aan Jozef Muls, die in de hoofding het adres ‘3238 Oxford Avenue, New York’ vermeldt, en het in memoriam van diezelfde zoon, dat door de families Josenhans en Jordan uit Summit naar ene Frank Jacobin uit Antwerpen werd gestuurd, naar wie we vergeefs hebben gezocht. Voor het vertrek hebben we contact opgenomen met de Amerikaanse ambassade in Brussel en de Belgische ambassade in New York, maar ook dat leverde niets op. Telefoontjes naar de City Hall van New York waren dan weer gestrand op een onwillige beambte of een antwoordapparaat, en ook Columbia University kon ons geen informatie geven. In hun archief bevonden zich alleen enkele artikelen en een boekje op naam van Van Roosbroeck, en van een Belgisch Instituut was aan de hele universiteit evenmin nog een spoor terug te vinden. Zelfs de informatiesnelweg liep dood. De stilte die Van Roosbroeck omgeeft, is van graniet, schreef Jeroen Brouwers al in 1983.
De vlucht naar the Big Apple heeft acht uur geduurd. In maart 1916 deed Gust van Roosbroeck er met de stoomboot Tuscania zestien dagen over, had ik in een van zijn brieven gelezen. Elke en ik zijn allebei nog nooit in New York geweest, maar om aan sightseeing te doen hebben we weinig tijd. Misschien morgen of overmorgen, als we snel succes hebben bij onze speurtocht. Nu pakken we zelfs onze koffers niet uit. Het is vier uur in de middag en we hebben nog net één uur voor de Public Library sluit, waar we alvast in de krantenarchieven willen neuzen.
De Public Library ligt aan Fifth Avenue en is een fraai beaux-artsgebouw uit 1911, waarvan de ingang bewaakt wordt door twee stenen leeuwen die zelfgenoegzaam voor zich uit kijken. Via een draaideur belanden we in de enorme marmeren hal, die vooral opvalt door zijn leegte. Alleen wegwijzers hebben er een plaats gekregen. Het krantenarchief bevindt zich in kamer 100, een kleine ruimte gevuld met ladekasten en microfilmprojectoren.
Waar we ons moeten inschrijven, vragen we aan een van de drie bibliothecarissen achter de balie. Ze schudt haar hoofd: no registration. Dat we zelf in de laden mogen zoeken, de microfilms eruit nemen en bekijken op een van de projectoren. Ik voel me als een kind dat wordt losgelaten in een pretpark. Ik ren langs de ladekasten, waarboven de titels en de jaargangen van de kranten staan. In geen tijd hebben we de microfilms die we zoeken: ‘The New York Times, 10-22 July 1936’ en ‘New York Herald Tribune, 15-25 July 1936’.
Het is een vreemde gewaarwording wanneer het scherm oplicht en de kop van The New York Times van 10 juli 1936 verschijnt. Ik zit nu in het verleden van de Verenigde Staten te spitten, dat ik letterlijk in een handomdraai aan mij voorbij kan laten glijden. Wat meteen opvalt, is dat de krant elke dag twee bladzijden ruimt voor de gestorvenen. Mannen en vrouwen van betekenis krijgen een in memoriam van meerdere regels tot enkele kolommen, van het gepeupel worden alleen maar naam, leeftijd en doodsoorzaak genoemd: van een ladder gevallen, door messteken omgekomen, elektrische schok, hartaanval, kanker, en ja, ook zelfmoord.
[p. 9]
Overlijdensbericht uit The New York Times van 15 juli 1936.
rechts Uit The New York Herald Tribune van diezelfde datum.
Tien, elf en twaalf juli laat ik snel passeren, vanaf 13 juli 1936 – een dag na zijn dood – kijken we met arendsogen naar de vele koppen die traag voorbijrollen. ‘van roosbroeck funeral.’ Zo staat het er in drukletters op 15 juli 1936. En eronder in kleinere letters: ‘Service to Be Held for Columbia Language Professor Today.’ Het artikel telt maar een tiental regels en vermeldt dat Van Roosbroeck achtenveertig jaar oud was, geboren was in Antwerpen en naar Amerika kwam in 1916. Verder staat er dat hij oprichter was van ‘the Institute of French Studies and the Belgian Institute’ en drie jaar geleden tot ‘Knight of the Order of Leopold’ werd benoemd. Een doodsoorzaak is niet gegeven, wel dat de begrafenisplechtigheid om twee uur p.m. zal plaatsvinden ‘at Joseph F. Coggins Funeral Parlors, 3, 146 Albany Crescent, the Bronx’.
We vouwen snel de plattegrond van New York open. Bingo! Albany Crescent is maar enkele straten verwijderd van Oxford Avenue, het adres vanwaar Willy van Roosbroeck zijn brief naar Jozef Muls verstuurde. We zoeken verder in The New York Times, maar vinden geen verslag van de begrafenis of andere informatie.
Over naar The New York Herald Tribune. Ook daarin treffen we op 15 juli een kort artikel aan: ‘G.L. van Roosbroeck Dies; Columbia Professor.’ De inhoud is bijna dezelfde als die van The New York Times, maar hier wordt geen gewag gemaakt van de begrafenisplechtigheid. Een verrassing is echter dat hij volgens deze krant in het New York Hospital stierf. Dat is in elk geval een nieuw gegeven, hoewel ook dat nog geen uit-
[p. 10]
sluitsel over zijn dood geeft. Hij kan daar aan een ziekte overleden zijn, maar evenzeer aan verwondingen na een zelfmoordpoging.
Terug in ons hotel nemen we contact op met het archief van het New York Hospital. Ik hoor Elke de naam spellen. Dat rijmpje zal ze de volgende dagen meermaals moeten opzeggen. De stem aan de andere kant van de lijn bevestigt dat Gust van Roosbroeck er gestorven is op 12 juli 1936 en voegt er meteen aan toe dat andere gegevens ontbreken.
Good luck
Met de metro gaan we de volgende ochtend naar de Bronx. Het huis van Van Roosbroeck willen we in elk geval zien en misschien bestaat Joseph F. Coggins Funeral Parlors aan de Albany Crescent nog altijd of het archief daarvan. We stappen uit in King’s Bridge. De metrohalte ligt aan Broadway, de mijlenlange weg die zich onorthodox door het geometrische stratenpatroon van New York slingert. In dit deel zie je geen grote theaters met schreeuwende neonverlichting en een onophoudelijke mensenstroom, die als op een lopende band lijkt voort te bewegen, maar een rij kleine winkeltjes en groepjes keuvelende mensen op het trottoir. De vooruitgangsdrang die in Manhattan overheerst, is hier alleen merkbaar aan het autoverkeer dat onder de stalen metrobrug voorbijraast. Ik vraag me af hoe het hier in de jaren dertig was, maar daar kan ik me geen beeld van vormen. Mijn gids heeft het alleen over de krach van 1929 en de daaropvolgende Grote Depressie. Duizenden mensen zaten zonder werk en in Central Park ontstonden krottenwijken. In Manhattan verrezen in diezelfde periode het Chrysler Building en het Empire State Building.
De weg van Broadway naar Oxford Avenue stijgt sterk. Tegelijk verandert ook de huizenbouw. De blokkendozen aan de rand van de stoep wijken voor losstaande huizen met een verdieping en een voortuintje, waarin eekhoorns over het gras en over de takken van de bomen rennen. De meeste gevels zijn met houten planken betimmerd, sommige hebben een porch. Wanneer we nummer 3238 naderen, haal ik een foto te voorschijn die Gust van Roosbroeck vanuit Amerika ooit naar André de Ridder stuurde en die zo in het amvc-Letterenhuis terechtkwam. Hij toont de schrijver in een driedelig pak met strikje en hoed, leunend op een wandelstok voor een huis, zijn ene voet op de eerste trede van een brede trap.
Het huis op de foto lijkt niet op het houten huis met een verdieping en een leien zadeldak waarvoor we halt houden. De heuvelachtige omgeving klopt weliswaar, maar hoe we de foto ook houden, het huis zelf vertoont weinig gelijkenis. Alleen de trap naar de voordeur is met wat goede wil te herkennen.
We bellen aan. Een jongeman doet open, hij heeft een studieboek in zijn hand. Elke overvalt hem haast. Of hij weet dat hier een Belgische schrijver en professor heeft gewoond? De jongen reageert alsof hem een examenvraag wordt gesteld waarop hij het antwoord schuldig moet blijven. Hij kijkt ons onwennig aan, denkt even na en stelt dan wat bijvragen. Wanneer zei u? In 1936? Een schrijver? Belgisch?
[p. 11]
Van Roosbroeck, voor zijn (?) huis aan Oxford Avenue, New York (coll. amvc-Letterenhuis, Antwerpen).
Brussel, verduidelijkt Elke. Nu knikt hij, maar hij heeft duidelijk geen idee waar we het over hebben. We tonen hem de foto en wat andere documenten, maar het dringt allemaal niet tot hem door. Toch blijft hij glimlachen, alsof hij denkt dat er ergens een verborgen camera is die zijn reactie registreert. Geen idee, zegt hij ten slotte met een toon van ‘ik pas’. We dringen niet verder aan en bedanken hem. Daarop doet hij de deur dicht. De rest van de dag zal hij zich ongetwijfeld niet meer op zijn studie kunnen concentreren.
We keren op onze schreden terug en lopen naar Albany Crescent, aan de andere kant van Broadway. Op het moment dat we deze hoofdweg oversteken, dendert de metro boven onze hoofden voorbij. Het is een haast demonisch geluid. Niemand hier kijkt er echter van op. Achter mijn rug springen dan de stoplichten op groen en komt de stroom briesende auto’s weer op gang. Een grote metalen plaat over haast de hele breedte van de weg – er zijn werkzaamheden aan de gang – brengt het geluid van de donder voort iedere keer als er een vrachtwagen over rijdt. Deze plek moet de orkestbak van de duivel zijn.
Hel en hemel zijn maar een boogscheut van elkaar verwijderd. Op weg van Broadway naar Albany Crescent passeren we twee stille kerkjes die broederlijk naast elkaar staan, elk met een eigen parkje eromheen. Het ene is het gebedshuis voor de rooms-katholieke gemeenschap in deze buurt, het andere is opgericht door presbyterianen, een streng hervormd genootschap. Uit zijn Vlaamse geschriften weten we dat Van Roosbroeck niet erg godvruchtig was. De kans dat hij in Amerika een pilaarbijter werd, is dus erg klein. Toch willen we niets uitsluiten op onze zoektocht en onthouden deze plek. Als er nog tijd over is, kunnen we altijd nog terugkeren.
Albany Crescent is een bochtige straat. We tellen de huisnummers af tot we bij het adres zijn dat in de krant uit 1936 werd genoemd, nummer 3146. Het is een witgeschilderd huis met in de voorgevel een groot raam, waarachter vitrage hangt. Niets wijst erop dat hier een begrafenisonderneming is: geen uithangbord, geen etalage met kisten of kransen. Via een smal trapje bereiken we de voordeur. Een bel is er niet. Nadat we hebben aangeklopt, komt een magere, blanke zestiger in een
[p. 12]
onderhemd opendoen. Zijn accent verraadt meteen zijn Ierse afkomst. Wanneer we de naam Joseph F. Coggins Funeral Parlors laten vallen, knikt hij. Zeker was dat hier. Hij heeft er zelf ook ooit nog een rouwdienst bijgewoond. En zonder dat we erom vragen, geeft hij een beschrijving van hoe het huis er toen uitzag, waar de kist stond, welke draperieën er hingen. Vervolgens vertelt hij dat, toen de begrafenisondernemer met pensioen ging, hij het huis van hem kocht en verbouwde. Of we het willen zien? We maken hem duidelijk dat we eigenlijk op zoek zijn naar het archief van de begrafenisondernemer. Nee, daarbij kan hij ons niet helpen. Misschien dat Williams het weet. Zo heet het uitvaartcentrum dat al jaren op Broadway ligt. Vlakbij, zegt hij en hij leunt ver uit de deur om te wijzen hoe we moeten lopen. We danken hem en lopen zijn erf af. Hij blijft in de deuropening staan en steekt zijn hand op. Net voor we de hoek van de straat omgaan, horen we zijn rauwe Ierse stem nog eenmaal: Good luck!
De hal van begrafenisondernemer Williams lijkt wat op de lobby van ons hotel: ruim en kil. Een grote, stevige man in een maatpak komt uit een achterliggend kamertje en loopt meteen naar ons toe, de hand al uitgestrekt. Als we hem het doel van ons bezoek uitleggen, troont hij ons mee naar zijn werkkamer. Alles glimt er: het houten bureau en de kasten, de lambrisering, de ingelijste diploma’s en vooral de vele trofeeën en zilveren schotels die een hele wand bedekken – de begrafenisondernemer blijkt een uitstekende schutter te zijn. Hij bestudeert het in memoriam uit The New York Times. Joseph F. Coggins zegt hem niets. Maar misschien kan hij op een andere manier helpen, zegt hij vriendelijk, en hij grijpt meteen naar de telefoon. Terwijl hij een nummer intikt, merkt hij op dat Van Roosbroeck niet kerkelijk begraven is en bevestigt daarmee onze vermoedens. Er staat geen kerk vermeld, legt hij uit, dus vond de plechtigheid bij de begrafenisondernemer plaats; ook het uur – 2 p.m. – wijst daarop, want gelovigen worden meestal ’s morgens begraven. Daarom belt hij nu naar Woodlawn Cemetery, daar liggen mensen van allerlei slag begraven, onder wie vele kunstenaars, zoals Herman Melville, schrijver van Moby Dick, en jazzlegende Duke Ellington.
Na wat social talk met de persoon aan de andere kant van de lijn spelt de begrafenisondernemer de naam Van Roosbroeck. Al gauw komt het antwoord. No Van Roosbroeck here. De begrafenisondernemer is zelf ontgoocheld. Maar hij geeft het niet op. Deze opdracht moet voor hem een verademing zijn. Met vlugge vingers bladert hij door zijn telefoonklapper en belt achtereenvolgens Oakland Cemetery, Trinity Cemetery en St. Raymond’s Cemetery. Het resultaat blijft negatief, zeer tot zijn teleurstelling.
‘What else do you have?’ Zijn vasthoudendheid en zijn glimmende ogen zijn die van een gier die op een prooi aast. Ik toon hem de weinige informatie die we hebben en wijs op het in memoriam van de zoon van Gust van Roosbroeck met de namen van de families Josenhans en Jordan uit Summit. Opnieuw grijpt de begrafenisondernemer de telefoon. Inlichtingen. Josenhans, please, zegt hij, Summit, New Jersey.
[p. 13]
Hij zet de speaker aan. Een vrouw herhaalt de naam en de plaats en enkele seconden later volgt een telefoonnummer. Hij krabbelt de cijfers op een papiertje, verbreekt het gesprek en tikt het nummer in dat hij net gekregen heeft. Daarop geeft hij de hoorn aan Elke en zegt glunderend: ‘Here you are.’ En hij laat zich tevreden achteroverzakken in zijn leunstoel, de handen op zijn buik.
‘Hello,’ kraakt dan een vrouwenstem door de speaker.
Roosbroeck-boxes
Na een treinreis van een uur komen we de volgende dag aan op het station van Summit. Jim en Janet Josenhans staan ons er al op te wachten. Zoals we hadden vermoed, zijn ze allebei bejaard. Ook zijn ze erg mager. Pezig is het woord dat bij hen past. Toch maken ze een energieke indruk wanneer ze ons de hand drukken en welkom heten. In hun grote auto rijden we naar Chatham, een tocht van een paar kilometers. Onderweg hebben we het over het telefoontje van gisteren. Uiteraard waren zij compleet verrast toen ze de naam van hun goede vriend Willy van Roosbroeck hoorden vallen. Dat wij niet minder verrast waren, antwoorden we. Ineens werd dat leven op papier er een van vlees en bloed, en we wijzen op het in memoriam dat ons naar hen heeft geleid. Jim herinnert het zich. Hij stelde het op na de dood van Willy en een vriendin stuurde het vervolgens naar diens neef Frank Jacobin in Antwerpen, met wie zij intussen ook alle contact verloren heeft.
Die vriendin woont nu in het huis van Willy van Roosbroeck, zegt Jim dan. Zij heet Priscilla Jordan. Ook haar naam komt voor in het in memoriam. Maar zij wil liever niet gestoord worden, bekoelt hij meteen ons enthousiasme. Zij is oud. En vooral argwanend. Maar we zullen straks even langs het huis rijden, belooft hij en draait dan de inrit van de begraafplaats van Chatham op. Hier liggen de graven van Willy van Roosbroeck, van zijn vrouw en van zijn moeder – de vrouw van Gust van Roosbroeck dus. Waar de schrijver zelf begraven is, weten Jim en Janet Josenhans helaas niet. Zij hebben hem nooit gekend. Evenmin zijn vrouw. Zij maakten in 1963 kennis met Willy van Roosbroeck. Zijn vader was toen al meer dan een kwarteeuw dood, zijn moeder zes jaar.
De begraafplaats van Chatham is een grasveld waarover de graven verspreid liggen als stenen op een dambord na enkele minuten spel. Vele graven zijn niet meer dan plaquettes in de grond, andere hebben enkel een kleine rechtopstaande steen, meestal in wit marmer of zwart graniet. Een deksteen is hier schijnbaar niet toegelaten, een monument is al helemaal uit den boze. Ook bloemen zijn schaars en alleen hier en daar groeit een boom. Het spreekwoord ‘Edel, arm en rijk maakt de dood gelijk’ moet op deze begraafplaats wet zijn.
We volgen Jim en Janet Josenhans terwijl ze tussen de graven zoeken. Het is lange tijd geleden dat ze hier zijn geweest. Vaag weten ze nog waar hun vriend en zijn familie begraven liggen. Maar het is moeilijk zoeken zonder oriëntatiepunt. Na een paar minuten beginnen ze te twijfelen. Voortdurend sturen ze elkaar een
[p. 14]
andere richting op. Ik herken die onrust. Op zoek naar het graf van een welbepaalde dode en hoe men ook zoekt…
‘Here they are,’ roept Jim dan uit. Hij is blijven staan voor drie platte betonnen steentjes, elk een vloertegel groot. Ze verschillen enkel van elkaar door het opschrift. In het midden ligt ‘Willy Werner van Roosbroeck, Aug. 10, 1913-June 22, 1995’. Aan zijn ene zijde ligt zijn vrouw: ‘Marjorie Covert-van Roosbroeck, January 18, 1903-February 11, 1982’. Aan zijn andere zijde zijn moeder: ‘Marie Joanna de Graef- van Roosbroeck, May 20, 1889-February 27, 1957’.
Dan komen de herinneringen boven. Elke neemt ze voor het thuisfront op band op, ik bewaar ze in mijn geheugen. Jim neemt vooral het woord, Janet bevestigt zijn verhalen en voegt er details aan toe. We vernemen eerst dat Willy van auto’s hield en miniatuurtreintjes verzamelde. Een soort van compensatie voor zijn jeugd, meent Jim, want van zijn vader kreeg hij weinig speelgoed. Willy sprak ook meerdere talen, waaronder Frans en Russisch. Die liefde voor talen moet hij van zijn vader hebben, weet ik dan weer, want behalve zijn moedertaal sprak en schreef Gust van Roosbroeck vloeiend Engels en Frans. Van zijn vader, zegt Jim vervolgens, erfde Willy ook de interesse voor de Amerikaanse schrijver H.L. Mencken, die er in de eerste helft van de twintigste eeuw nogal controversiële standpunten over democratie en gelijkheid op nahield en een afkeer had van geloof, geestelijken en geheelonthouders. Ik merk op dat het me absoluut niet verbaast dat Gust dweepte met die man, want dat is wat hij in Vlaanderen had willen bereiken. En terwijl ik dat zeg, denk ik: de mensen een geweten schoppen, maar ik vind niet meteen een vertaling die deze uitdrukking van Louis Paul Boon eer aandoet.
Of Willy ooit over de dood van zijn vader vertelde, vraagt Elke dan. Er valt een stilte. Jim en Janet kijken elkaar aan. Met hun blikken overleggen ze wie nu het woord moet nemen. Jim haalt adem en kijkt van het graf van zijn vriend naar de microfoon die Elke vasthoudt. Dat lag erg gevoelig, antwoordt hij. Willy sprak er nooit rechtstreeks over. Het levenseind van zijn vader was geen prettige ervaring voor hem. Kort voor zijn dood is hij enige tijd opgenomen in een ziekenhuis in Westchester. Hij had… psychische problemen, begrijp je. Ik vertel hem dat hij daarover in zijn brieven geregeld sprak. De woorden ‘neurasthenie’ en ‘zenuwen’ duiken er even vaak in op als scheldwoorden in zijn vroegere polemieken.
We blijven niet langer stilstaan bij dit onderwerp en hebben het vervolgens over het huis waar Willy vroeger met zijn ouders woonde. Dat was in Oxford Avenue in the Bronx, bevestigt Janet, maar of het huis intussen verbouwd is, weet ze niet. Wel herinnert ze zich dat zijn moeder samen met hem naar New Jersey verhuisde, waar hij in het Bell-laboratorium werkte. Ze heeft tot aan haar dood bij hem en zijn vrouw gewoond, voegt ze eraan toe en stierf in Summit. Daarom ligt ze waarschijnlijk hier begraven en niet bij haar man, waar dat ook mag zijn.
Wanneer we met ons vieren teruglopen naar de auto, raken Jim en ik achterop. Ik vertel hem over het verhaal van de zelfmoord van Gust van Roosbroeck dat in
[p. 15]
Het opgedoken olieverfportret van Gust van Roosbroeck in professorentoga, in 1933 geschilderd door H.E. Ogden Campbell, nu eigendom van het amvc-Letterenhuis in Antwerpen.
Vlaanderen de ronde doet. Hij vindt het een vreemd verhaal. Het is de eerste keer dat hij het hoort. Wat ik weet, zegt hij dan op een zachtere toon en kijkt mij daarbij indringend aan, de vader van Willy dronk… veel, erg veel. Hij was ‘
an alcoholic’ en werd daar verscheidene keren voor opgenomen. En ook – nu kijkt hij even rond en fluistert dan – was hij ‘
a womanizer’. Of ik begrijp wat hij bedoelt? Ik knik. Daarom sprak Willy niet graag over zijn vader, besluit hij dan, zijn moeder heeft het erg moeilijk gehad.
We lopen verder, allebei in gedachten verzonken. Ik moet denken aan het essay dat André de Ridder in 1926 schreef over de Vlaamse jaren van zijn vriend Van Roosbroeck. Tussen haakjes liet hij Jozef Muls daarin weten: ‘Hij hield veel van thee en Rijnwijn, ook wel eens van whisky, als zulks U belang inboezemen kan.’ Net voor we bij de auto aankomen, zegt Jim ineens: Maar het archief van zijn vader heeft Willy altijd bewaard. Ik kijk hem verrast aan. Ik vertel het je straks wel, zegt hij. En hij opent de deuren van zijn auto.
Het huis van Willy van Roosbroeck ligt in een sjieke villawijk. Overal zie ik protserige huizen in grote met passer en meetlat aangelegde tuinen, die door metershoge omheiningen van de boze wereld zijn afgeschermd. Willy’s huis daarentegen blijkt een bescheiden bungalow. Hier geen zuilen of torentjes, geen opvallende erkers of balkons. Terwijl we het huis traag voorbijrijden, vertelt Jim dat in de kelder drie grote dozen staan met de nalatenschap van Gust van Roosbroeck. Wat de inhoud ervan precies is, weet hij niet, maar het gaat om boeken, artikelen en schriftjes. Ook is er een schilderij waarop de professor staat afgebeeld. Een soort staatsieportret, zegt hij, haast levensgroot. Dat vertelde hun vriendin Priscilla hen gisteren toen zij haar na ons telefoontje opbelden. Ze is daarna nog in de dozen op zoek gegaan naar een rouwbrief of iets dergelijks, maar dat heeft ze niet gevonden. Ze is erg gesteld op haar privacy, antwoordt Janet als ik aandring om bij haar aan te bellen. Maar ze is eventueel bereid om het archief af te staan aan een officiële instantie, zegt ze vervolgens. Als ze maar een brief krijgt met vele handtekeningen, zegels en
[p. 16]
stempels. Dat moet te regelen zijn, zeg ik, en ik vertel hen over het amvc-Letterenhuis in Antwerpen, zijn geboortestad, dat vele archieven van Vlaamse kunstenaars bewaart. Zijn nalatenschap hoort daar en niet in een kelder in New Jersey. Jim en Janet zijn het met me eens. Het zou zijn alsof Gust van Roosbroeck na al die jaren weer thuiskomt.
Wanneer we hen de volgende dag vlak voor ons vertrek nog even opbellen, zegt Janet dat Priscilla bereid is om de ‘Roosbroeck-boxes’ aan het amvc-Letterenhuis te schenken. Het hoeft enkel de transportkosten te betalen. Ik beloof hun dat ik terug in Vlaanderen meteen contact zal opnemen met Leen van Dijck, de conservator. Zij zal ongetwijfeld blij zijn met de vondst.
Janet zegt daarop dat ze het erg leuk vond ons ontmoet te hebben en dat we maar een seintje moeten geven als een van ons beiden nog eens in New York is. Dan nemen ze ons mee op een uitje.
In hun eigen vliegtuig.
Certificate of death
Zullen we dan deze laatste dag het Vrijheidsbeeld bezoeken? Het Guggenheim bezichtigen? Het Empire State Building beklimmen? In Central Park rondslenteren? Nee. Niets van dat alles. Ook al hebben Elke en ik meer van Gust van Roosbroeck teruggevonden dan we ooit hadden durven dromen, we zijn niet voldaan. Pas als we zijn graf hebben, zullen we rust kennen. En dus moeten we aan zijn sterfakte zien te raken. Die vermeldt altijd de begraafplaats, zo vertelde begrafenisondernemer Williams ons nog, en wordt bewaard in de Municipal Archives. Maar om een kopie van een sterfakte te krijgen, voegde hij er aan toe, moet je waarschijnlijk familie van de overledene zijn en een schriftelijke aanvraag indienen, waarna je nog enkele dagen geduld moet oefenen.
Toch willen we het erop wagen. Het is immers de enige weg die nog perspectieven biedt. En dus nemen we die ochtend de metro naar het Civic Center, het juridische en administratieve hart van New York, vlak bij de bekende Brooklyn Bridge. De Municipal Archives worden bewaard in de Hall of Records, een gebouw dat met zijn hoog mansardedak en vele stenen beelden en zuilen het uitzicht heeft van een Frans paleis. We moeten op de derde verdieping zijn, in de Reference Room. Het blijkt een met rekken en kasten volgestouwde ruimte, waartussen aan kleine tafeltjes mensen in hun of andermans verleden graven. Achter de balie zit een jonge vrouw wat verveeld voor zich uit te staren. Haar antwoorden op onze vragen zijn kort, haar gebaren haastig en niet één keer kijkt ze ons in de ogen. Door naar een stapeltje papieren op de hoek van de balie te wijzen, maakt ze ons duidelijk dat we een formulier moeten invullen.
Het formulier vraagt naar de naam van de overledene, zijn sterfdatum, eventueel de begraafplaats, onze relatie met hem – dat vak laten we open – en de reden van onze aanvraag. We geven het ingevulde papier terug aan de baliebediende, die het vluchtig bekijkt en zich dan naar een ladekast begeeft, waaruit ze een microfilm te
[p. 17]
voorschijn haalt. Nog geen twee minuten later heeft ze op haar scherm het document gevonden en er een kopie van gemaakt. Vijf dollar, gebaart ze vervolgens met haar hand. Na betaling krijgen we het document en haasten ons de kamer uit. In de gang houden we even halt en werpen een blik op de kopie. ‘Certificate of Death: No 16457’ staat er in drukletters bovenaan. En daaronder, in een zwierig handschrift: ‘Gustave van Roosbroeck, 3238 Oxford Avenue, Borough of Bronx.’
We snellen de trappen af naar de hal en gaan daar op een bank zitten. We gedragen ons als goudzoekers die zonet een schatkaart in handen hebben gekregen. In geen tijd vinden we deze keer wat we zoeken. Daar staat het, rechtsonder: ‘Place of burial: St. Mary’s Cemetery, Yonkers.’
Yonkers?
We vouwen de kaart van de staat New York open. Yonkers is een stad ten noorden van New York City, zowat vijftig kilometer van Manhattan verwijderd. Wat doet Van Roosbroeck daar? En waarom ligt hij op een katholieke begraafplaats?
We hebben niet de tijd om erover na te denken. We moeten zo gauw mogelijk contact opnemen met de begraafplaats. Of hij er nog ligt? En zo ja, hoe we er kunnen komen? Terwijl we in de hal naar een telefooncel zoeken, bestudeer ik de sterfakte. Wat ik lees, doet me de pas inhouden.
Elke?
Ze stopt, ziet mij naar het blad staren en komt naast me staan. Ik houd mijn vinger bij de gedrukte regel ‘The principal cause of death and related causes of importance were as follows’. En dan volgt het handschrift van de dokter: Exhaustion from acute mental disease – Delirium Tremens. Ook de term volgend na ‘Other contributory causes of importance’ bevestigt wat Jim Josenhans mij op de begraafplaats van Chatham vertelde: chronic alcoholism, staat er zwart op wit.
Hij sprong in elk geval niet uit een raam, zeg ik.
En beging dus ook geen zelfmoord, zoals Marnix Gijsen aan Brouwers vertelde, zegt Elke.
Of een hele trage, antwoord ik, het is maar hoe je het bekijkt.
En ik wijs haar op de tijdsduur die de dokter achter chronic alcoholism heeft geschreven: 2 years.
In een hoek van de grote hal vinden we een telefooncel. Ik kijk op mijn horloge terwijl Elke het telefoonnummer van St. Mary’s Cemetery intikt. Het is bijna middag. Van Roosbroeck, zegt ze. Gustave van Roosbroeck. En spelt dan zijn naam. Het antwoord aan de andere kant volgt snel. Elke kijkt vreemd op en gebaart naar mij dat er iets niet klopt. Ik hoor haar aandringen. Of er bij de V én de R is gekeken? En bij de sterfdatum? Geen Van Roosbroeck? En bij de datum van de begrafenis, want die staat ook op de sterfakte: 15 juli 1936? Ook niets? Dat kan toch niet. De sterfakte is toch duidelijk, zegt ze, en ze leest de naam van de begraafplaats opnieuw van het papier af Vervolgens is er wat heen-en-weergepraat en doet Elke het verhaal van onze zoektocht uit de doeken. De persoon aan de andere kant moet onder de in-
[p. 18]
druk zijn geraakt, want ik hoor enige opluchting in de stem van Elke. Dat zal ik doen, mevrouw, zegt ze ten slotte en hangt op.
Zijn naam stond niet in de archieven, zegt ze tegen mij, maar ik moet over twee uur terugbellen. De vrouw die ik aan de lijn had zou nog ergens anders zoeken. Als hij er begraven is, zou zijn graf er in elk geval nog zijn, want op deze begraafplaats worden geen graven geruimd.
We keren in afwachting terug naar onze hotelkamer. Ik blader wat in De laatste deur van Jeroen Brouwers. Hij blijkt een hoofdstuk aan ‘De “trage” zelfmoord’ te hebben gewijd. Het opent verrassend met een citaat van Marnix Gijsen: ‘Ik ben helemaal geen statisticus maar het is mij wel opgevallen dat de Nederlandse literatuur niet veel zelfmoorden heeft gekend. Er zijn wel veel schrijvers aan de drank dood gegaan, dat is ten slotte een trage zelfmoord.’ Jeroen Brouwers doet die bewering vervolgens af als ‘het meest versleten cliché in verband met zelfmoord’ dat hij kent. Iemand die willens en wetens veel drinkt, of bijvoorbeeld veel rookt, doet dat niet ‘met het vooropgestelde en enige doel zichzelf daarmee te doden’. Het is een verslaving die het leven kan bekorten, maar daarom nog geen zelfmoord. Jeroen Brouwers had er tijdens zijn Vlaamse jaren beter aan gedaan ook kritisch te reageren op de beweringen van Gijsen over de zelfmoord van Gust van Roosbroeck. Maar wat wil je, zegt Brouwers aan de telefoon wanneer ik hem later het nieuws vertel, Gijsen was er zelf zo van overtuigd dat Van Roosbroeck uit een raam was gesprongen dat je het wel moest geloven.
In de lobby van het hotel belt Elke om twee uur terug naar St. Mary’s Cemetery. Nauwelijks heeft ze haar naam gezegd of de vrouw aan de andere kant roept al uit, zo hard dat zelfs ik het kan horen: He’s here! Alsof Gust van Roosbroeck op dat ogenblik naast haar staat en dadelijk zelf aan de lijn komt. Ze heeft hem gevonden door in de archieven van de kerk te gaan zoeken, legt ze uit. Daarin stond dat ene Marie van Roosbroeck in 1936 een lapje grond van de kerkgemeenschap had gekocht en een ‘headstone’ had laten plaatsen. De dodenwachter is vervolgens gaan zoeken op de begraafplaats en…
Het graf
De scholen zijn net uit wanneer we in Yonkers arriveren. Voortdurend rijden de bekende gele schoolbussen ons voorbij terwijl we van het station naar het centrum van de stad lopen, waar we de lijnbus naar St. Mary’s Cemetery moeten nemen. Wanneer het opeens hard begint te regenen, besluiten we een taxi te nemen. Ook hier maakt de Yellow Cab opvallend deel uit van het verkeer, zodat we alleen maar onze hand in de lucht moeten steken om er meteen een te laten stoppen.
Saint Mary’s Cemetery, zeggen we tegen de jonge, zwarte chauffeur, terwijl we instappen. Hij knikt en begint te rijden. Doordat de ruiten zijn bewasemd, blijft Yonkers tijdens de rit onzichtbaar voor ons. De enige afwisseling die we hebben is de radio. Er staat een evangelische zender op. Een prediker goochelt met het woord Gods. The Lord is your shepherd. Praise Him. Love Him. Een oneindige monoloog. Elke zet
[p. 19]
haar recorder aan en richt de microfoon onzichtbaar voor de chauffeur naar de luidspreker. Een opname die het behang van de reportage moet vormen. Wanneer we later de band beluisteren, staat er echter enkel geruis op. God laat zich blijkbaar niet makkelijk in een doosje stoppen.
Waarheen zei u? vraagt de chauffeur opeens. We zijn dan al tien minuten onderweg.
Elke herhaalt onze bestemming.
Cemetery? zegt hij en haalt de schouders op.
Tuckahoe Road, herinnert Elke zich. In de buurt van het Holiday Inn Hotel, benadrukt Elke.
Hij mompelt wat, knikt dan en geeft gas bij. De regen is nog steeds niet gestopt. En Jezus leeft nog.
Een kwartier later stopt de chauffeur op de parking van het Holiday Inn. Hij draait zijn raampje open en wenkt een man die onder een afdakje staat te schuilen.
The Cemetery Hotel, please? zegt de chauffeur.
Ik denk dat ik hem verkeerd verstaan heb, maar aan Elkes blik zie ik dat zij hetzelfde gehoord heeft. Ze maakt hem duidelijk dat we naar een begraafplaats op zoek zijn. Maar ook die weet de man niet te liggen. Daarop stapt Elke uit en vraagt de chauffeur om te wachten. Ze gaat de weg vragen in het Holiday Inn. Intussen haal ik de kaart te voorschijn en geef hem aan de chauffeur, terwijl ik wijs waar we moeten zijn. Hij buigt zich over de plattegrond en knikt. In een oogopslag zie ik dat hij de kaart ondersteboven houdt.
Na een paar minuten is Elke terug. Hier de hoek om, zegt ze, en dan de heuvel op. Het is vlakbij.
Opnieuw knikt de chauffeur en draait dan stoïcijns zijn auto in de tegenovergestelde richting als die Elke hem heeft gewezen. We weten niet wat ons overkomt. Het duurt twee rondjes om het hotel voor we de man op de juiste weg krijgen. We draaien onze raampjes omlaag en turen naar buiten, terwijl de regen in ons gezicht waait. Daar, roep ik, als ik in de verte enkele zerken en kruisen in een grasveld ontwaar. Ook de chauffeur heeft het gezien en stuurt de taxi erheen. De weg loopt parallel met de lange gebogen arm van opgemetselde keien die de begraafplaats omgeeft en leidt ons zo vanzelf naar de ingang, waarboven een sierlijke smeedijzeren boog de naam ‘St. Mary’s Cemetery’ draagt.
Nadat Elke de chauffeur het bedrag op de meter heeft betaald, vragen we het nummer van zijn mobiele telefoon. Voor het geval we straks weer een taxi nodig hebben. Opnieuw volgt dat knikje van hem en hij begint naar een pen te zoeken, zo lang dat we hem er zelf een geven. Vervolgens duurt het nog eens minuten voor hij zijn naam en het nummer heeft genoteerd. Letter per letter, cijfer per cijfer moet hij overtekenen van het schermpje van zijn mobiele telefoon, zoals een kleuter die zijn naam leert schrijven. God is niet voor al zijn schapen even aardig geweest.
Saint Mary’s Cemetery heeft een charmante uitstraling, zelfs bij dit regenweer.
[p. 20]
De grafsteen van Gustave L. van Roosbroeck op St. Mary’s Cemetery, Yonkers, New York.
Vlak achter de ingang loopt een smalle asfaltweg over een stenen boogbrug en maakt dan een scherpe bocht naar links, waarna hij slingerend vervolgt en aan de einder verdwijnt. Een met rivierstenen gemetseld laag muurtje heeft zich tegen de weg aangevlijd. Door het hele dodenpark kabbelt een beekje onder verscheidene bruggetjes door. In de loop der eeuwen heeft het de omgeving een heuvelachtig karakter gegeven. Een grote bloeiende acacia, enkele hoge pijnbomen, wat jonge berken en een oude treurwilg zijn de enige bomen in het park. De horizon echter is aan alle kanten een hoge muur van lover.
Net als in Chatham is de hele begraafplaats een uitgestrekt grastapijt, waaruit de zerken willekeurig als paddestoelen zijn opgeschoten. Ook hier geen dekstenen, alleen zware, vaak granieten, staande blokken, waarin de naam van de betreurde met kapitale letters is gehouwen. Een enkeling heeft een gebeeldhouwde engel of Jezus op zijn steen, bij sommige graven kleumt een stars-and-stripesvlaggetje. Rechts van de ingang liggen de oudste graven, voornamelijk dunne kale betonnen platen. De jaartallen bestrijken de tweede helft van de negentiende eeuw.
Wanneer we over het bruggetje zijn gelopen, komt een grote pick-up met twee mannen ons tegemoet rijden. In de laadbak staan spaden, harken en een grasmaaier. De chauffeur stopt naast ons. Hij steekt zijn hoofd met pet uit het raam en roept, boven het lawaai van de motor uit: ‘You must be the Belgians.’ We knikken. Hij trekt zijn hoofd terug in de cabine en beveelt de man naast hem uit te stappen. Get in, get in, roept de chauffeur vervolgens naar ons en maakt ons duidelijk dat de andere man zal teruglopen. Zoveel gastvrijheid kunnen we niet weigeren.
Zodra we in de pick-up zitten, vertelt de chauffeur trots dat hij degene is die het graf gelokaliseerd heeft. Het ligt vlak langs de weg, zegt hij. Een kleine, witte steen. Na amper honderd meter stopt hij en legt de motor stil. We zijn er.
De staande marmeren steen, die schril afsteekt tegen het massieve graniet van de grafsteen er vlak achter, is inderdaad erg klein. Het lijkt wel of hij in de loop der jaren in de aarde is gezonken, waardoor alleen de afgeronde bovenkant nog zichtbaar is gebleven. Twintig centimeter hoog, dertig centimeter breed, een duim dik. Net groot genoeg om, in een halve cirkel, de naam van de schrijver erop te krijgen: Gustave L. van Roosbroeck. De twee jaartallen zijn naast elkaar in de voet van de steen gebeiteld, waar het marmer groen is uitgeslagen: 1888-1936.
Ik voel een rilling over mijn rug lopen, niet van de kou en evenmin van de regen die op mij neerdaalt. Ik besef weliswaar dat onze vondst geen paukenslag zal doen weerklinken in Vlaamse literaire kringen en evenmin zal de literatuurgeschiedenis
[p. 21]
nu herschreven moeten worden, maar hiermee hebben we in elk geval de stilte van graniet die Gust van Roosbroeck omgaf, definitief verbroken.
Ik niet zulle
Een groot schrijver was Gust van Roosbroeck niet en de sporen die hij in Vlaanderen heeft nagelaten, waren bij zijn dood al uitgewist. In de Verenigde Staten en in Frankrijk heeft hij zijn leven lang wel veel respect afgedwongen. Hij werd door collega-professoren bewonderd om zijn kennis, intelligentie en werklust en als geschiedschrijver van de moderne Franse literatuur behoorde hij in de jaren twintig en dertig tot de groten. Niet alleen kreeg hij van de Franse regering het Legioen van Eer, maar ook werd hij benoemd tot ‘Membre d’Honneur’ en ‘Membre avec Etoile d’Or’ van La Société Académique d’Histoire Internationale de Rouen. Naast oprichter en voorzitter van het eerder genoemde Belgian Institute in the United States was hij ook secretaris van The Modern Humanities Research Association of Great Britain en uitgever van Books Abroad. Onder zijn leiding groeide The Romanic Review uit tot een gerespecteerd tijdschrift dat in tweeëndertig landen verkrijgbaar was, en vertwintigvoudigde het abonneebestand.
Al deze informatie haal ik uit een in memoriam dat in juli 1936 in The Romanic Review verscheen en deel uitmaakt van de nalatenschap van Gustave L. van Roosbroeck. De drie dozen – met een totaalgewicht van tweehonderdtwintig kilogram – bevinden zich dankzij de inspanningen van Priscilla Jordan en conservator Leen van Dijck sinds half juli 2001 in het amvc-Letterenhuis. Ook een fotoalbum en het schilderij zijn meegekomen. Het is een amateuristisch portret dat de grijze en kalende professor Van Roosbroeck in toga en met das afbeeldt, in zijn hand houdt hij een boek, zijn blauwe ogen zijn gericht op een punt rechts van hem, alsof iemand hem roept.
Twee dozen bleken gevuld met boeken en artikelen die Van Roosbroeck publiceerde. Het is een berg materiaal en al bij al nog niet de helft van wat vermeld staat op de bijgevoegde bibliografie, die zowat dertig boeken en tweehonderdvijftig artikelen telt, meestal in het Engels, soms in het Frans en – voor 1912 – in het Nederlands. Van Sproken van Droom en Dood en Grotesques zijn meerdere exemplaren bewaard gebleven. Voorts bevat de nalatenschap een set boekjes over Antwerpsche Mannen, die hij samen met André de Ridder anoniem schreef en publiceerde, alsmede meerdere exemplaren van publicaties over Gezelle, Corneille, Voltaire en Bayle en van An Anthology of Modern French Poetry. De lijst van tijdschriften en kranten waarvoor Van Roosbroeck schreef is indrukwekkend. Een greep: De Nieuwe Gazet, Het Handelsblad, De Nieuwe Gids, Mercure de France, La Métropole, North-American Review, Neuphilologische Mitteilungen.
De derde doos bevat tientallen vergeelde schriften die als titel ‘Dagboek’ dragen. Het zijn notities die Gust van Roosbroeck in Vlaanderen maakte in 1908 en 1909. ‘Dagboek’ is echter een verkeerd woord. De honderden en honderden dichtbeschreven vellen in een warrig handschrift vormen een bont allegaartje van impressies, meningen, mijmeringen en essays, die alleen een beeld geven van de complexe geest en het borrelende brein van Van Roosbroeck, niet van zijn levenswandel in die jaren.
[p. 22]
Het essay over Gust van Roosbroeck dat André de Ridder voor De Vlaamsche Gids schreef, geeft opheldering over de herkomst en de functie van deze schriften: ‘Wat ik me ondertusschen ’t duidelijkst en ’t liefst herinner, dat zijn de schrijfboeken waarmede mijn vriend meestal onder zijn arm liep: de verschillende schriften waarin hij van dag tot dag neerpende alles wat hij zag, overwoog, beleefde en verzon, zijn gedichten, brokken filozofie of kritiek, novellen en sproken, zijn mijmeringen, zijn beschouwingen, zooals dat alles bij hem opkwam, spontaan, al loopende, al pratende, bij het rooken van vele cigaretten, bij het drinken van menig kopje thee, zooals hij dat alles geregeld te boek stelde, meestal ’s avonds, na zijn kuieren door de stad, na zijn praten en herpraten met vrienden, tot laat in den nacht soms, te vol van geestdrift en levenslust om vroeg naar bed te kunnen gaan… Wat er geworden is van deze schrijfboeken […] weet ik niet, maar ik hoop in het belang onzer literatuur, dat ze niet verloren zijn gesukkeld en bewaard zullen blijven.’
Ook Van Roosbroeck zelf keek vanuit Minnesota met nostalgie terug naar deze schrijfboeken. In een brief uit 1919 schreef hij: ‘Hoe onbeteekenend ook hebben ze voor mij wel eenige waarde als overblijfselen uit een tijd waarin ik toch oprecht geestdriftig was voor schoonheid en kunst.’
Een laatste opmerkelijke vondst in de nalatenschap betreft een anekdote die in het bovengenoemde in memoriam is vermeld. Professor J.L. Gérig schrijft daarin over zijn betreurde collega: ‘Toen de oorlog uitbrak, bood Van Roosbroeck zich meteen aan bij het Belgische leger, waarin hij met onderscheiding zijn plicht nakwam tot het einde van het jaar 1915, toen hij, vanwege verwondingen opgelopen op het slagveld, een speciale vergunning kreeg om naar het buitenland te gaan.’ Uit brieven die hij in Wimbledon aan André de Ridder schreef, valt echter duidelijk op te maken dat Van Roosbroeck al in september 1914 – een paar weken na het begin van de Eerste Wereldoorlog – naar Engeland uitweek. En in zijn eerste brief vanuit Amerika zegt hij onomwonden: ‘Hebt gij iets gehoord over verder oproepen van gehuwde mannen voor het leger? Ik heb daarover geruchten vernomen. […] Vanuit Engeland kon ik u er natuurlijk niet over schrijven, maar hadde ik het gekunnen dan zou ik u gemeld hebben: Vriend André, ik niet zulle! Als er werkelijk spraak is van me op te nemen, dan zal ik er wel wat op vinden. Zie, – ik deug niet voor soldaat. Ik misacht autoriteit en wordt [sic] zeker in ’t cachot gedraaid om mijn wachtmeester voor den aap te houden! Dan nog: mijn zenuwen zouden geen 5 dagen de kampanje verdragen. Naar ’t front gaan betekent voor mij naar ’t zothuis gaan voor half mijn verder leven. Een mensch als ik is van geen nut in oorlog.’
Gust van Roosbroeck, een oorlogsheld?
Alleen in het diepst van zijn gedachten.
Het in Amerika opgedoken Van Roosbroeck-materiaal is van 19 oktober 2002 tot 19 januari 2003 te bezichtigen tijdens de (door het amvc–Letterenhuis georganiseerde) tentoonstelling ‘Voor het museum gewonnen’ in het Hessenhuis, Falconrui 53 te Antwerpen.