[p. 2]
[2002/5]
Mieke Koenen+
Wie mij liefheeft, late mij met rust
Brieven van Ida Gerhardt aan Henk van Ulsen
De dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) had een grondige hekel aan telefoneren, maar was een verwoed brievenschrijfster. In de vijf jaren die sinds haar overlijden zijn verstreken, hebben Ad ten Bosch, F.L. Bastet en Maria de Groot de brieven die zij van Gerhardt ontvingen, uitgegeven. Onlangs publiceerde Ben Hosman haar brieven aan zuster Céleste Schepers, priorin van de moniale redemptoristinnen te Grave.1 Bij lezing van al dit nieuwe materiaal valt meteen op met hoeveel zorg en toewijding de meeste berichten geschreven zijn. Vaak zijn het mooie en levendige stukjes proza, waarin ook allerlei wetenswaardigs te vinden is over de ontstaansgeschiedenis en achtergrond van Gerhardts gedichten. Verder wordt de lezer natuurlijk geconfronteerd met meer of minder belangrijke gegevens uit het dagelijks leven van de dichteres. Meer dan eens blijkt dat Gerhardts volledige toewijding aan haar werk leidde tot veeleisend, om niet te zeggen drammerig gedrag tegenover mensen van wie zij iets verwachtte. Schrijnend en soms ontroerend zijn de passages waarin de toenemende paranoia, blindheid en eenzaamheid die haar laatste levensfase teisterden, hun sporen hebben nagelaten. In de brieven aan Céleste staat een gebeurtenis beschreven die van belang is voor een beter begrip van Gerhardts leven en werk: anderhalf jaar voordat Ida werd geboren, een bevalling die haar moeder bijna het leven kostte, werd
in het gezin-Gerhardt een zoontje geboren dat kort daarna kwam te overlijden. De moeder vond Ida, die haar tweede dochter was, ‘een slechte compensatie […] voor haar zoontje, dat zij […] door grove schuld van een ander verloor’. Bovendien beantwoordde het meisje helemaal niet ‘aan haar begrippen van wat een kind had te doen en te laten’.2
In de loop van het jaar 1972 schreef de acteur Henk van Ulsen (1927) Ida Gerhardt over zijn plannen op te treden met voordrachten uit haar dichtwerk. In die tijd was hij betrokken bij het project Poëzie Hardop (door Huub Oosterhuis georganiseerde voorstellingen in theaters door het hele land rond het werk van dichters als Achterberg, Nijhoff en Vasalis). Van Ulsens brief aan Gerhardt betekende een
[p. 3]
Ida Gerhardt voor de school van Kees Boeke, Bilthoven, 1955.
Henk van Ulsen als Hamlet tijdens zijn eerste solovoorstelling, in het City-theater te Kampen, 16 juni 1949.
opleving van zijn contact met de dichteres, die hij voor het eerst had ontmoet tijdens de Tweede Wereldoorlog, in een klaslokaal van het Gemeentelijk Lyceum in Kampen. Aan deze school doceerde Gerhardt klassieke talen
3 en gedurende enkele jaren, van ’42 tot en met ’44, was zij de lerares Latijn van Van Ulsen. Haar oud-leerling, die zichzelf afschildert als een speelse jongen die niet het geduld kon opbrengen steeds maar bezig te zijn met droge grammaticaoefeningen, herinnert zich zijn lerares als streng maar geruststellend, op een afstandelijke manier betrokken, statig, maar met gevoel voor humor.
De oorlogssituatie zorgde voor een nauwe band tussen de docente en haar leerling. Door maatregelen van de bezetter zagen de ouders van Van Ulsen zich gedwongen huurders op te nemen in hun grote huis aan de Koornmarkt in Kampen. Een van de kamerbewoners die bij hen onderdak vonden, was Ida Gerhardt. Ook in deze huiselijke omgeving gedroeg zij zich als de in zichzelf gekeerde eenling die wij kennen uit haar dichtwerk en brieven. Terwijl de andere huurders samen met het gezin-Van Ulsen aan de maaltijd zaten, at Gerhardt op haar eigen kamer haar bordje leeg. Toch betekende dit niet dat zij geen belangstelling had voor haar gastgezin. Integendeel. Uit de brieven4 die zij haar oud-leerling later schreef, blijkt dat zij de ouders-Van Ulsen en hun beide zonen goed had geobserveerd en sterk met hen begaan was. Met name de vrouw des huizes maakte grote indruk op haar.
[p. 4]
Zij vond haar een grandioze moeder, de tegenpool van haar eigen moeder met wie zij altijd een uiterst moeizame relatie had onderhouden.5 Daarbij heeft Gerhardt altijd een scherp oog gehad voor de artistieke begaafdheid van de jongste zoon. In 1946 was zij betrokken bij zijn voorbereidingen voor het toelatingsexamen voor de Toneelschool in Amsterdam. Drie jaar later, toen hij cum laude voor zijn eindexamen was geslaagd, schreef zij het voorwoord in het programmaboekje dat zijn debuutvoorstelling in het Kamper City-theater begeleidde. Kort voor deze gebeurtenis, op 13 mei 1949, kreeg de jonge acteur per brief een bijzondere aanmoediging van haar, een aan hem opgedragen kwatrijn: ‘Aan het begin van de tocht naar de Parnassus’. Hierin complimenteert zij hem met zijn sterke verschijning als jonge kunstenaar uit de provincie en confronteert zij haar eigen dichterschap op het boerenland met het ongezonde leven van haar collega’s die in Amsterdam wonen: ‘Bij Amsterdams bleekzuchtige poëten / heb ik – dankzij de Muze – nooit gezeten. / Geef mij maar Kampen, waar de Korenmarkt / een jonge kunstenaar mag welkom heten.’
In 1974, toen Van Ulsen met een voorstelling in Kampen vierde dat hij vijfentwintig jaar werkzaam was als toneelspeler, leverde Gerhardt opnieuw een bijdrage aan het programmaboekje. Ik citeer uit haar beschouwing een terugblik op het debuut van haar oud-leerling: ‘De acteur die de geladen monoloog uit het derde bedrijf van Hamlet werkelijk de verschuldigde eer wil geven, moet het bijkans onmogelijke realiseren. De enige keer dat ik […] dit waagstuk inderdaad zag volbrengen, was op 16 juni 1949 […]. Want ditmaal kreeg de tekst er de vereiste dimensie bij. Immers in die korte spanne tijds aanschouwde men niet alleen wat hier werd vertolkt, maar ook het eigen leven én dat van de allernaasten. In dieper lagen van het bewustzijn meldde het zich – met al zijn raadselen en samenhangen. En toch was hij die deze zestiende juni Hamlet speelde eigenlijk nog een jongen; en ook had zijn spel […] aanwijsbare onvolkomenheden. Maar dit alles deed, merkwaardigerwijs, niets ter zake. Want deze jonge acteur wás Hamlet; en tegelijk werd hij, voor onze ogen, plotseling – markant en overtuigend – volledig Van Ulsen. Zo confronteerde hij ons, dwingend en onontkoombaar, met twee persoonlijkheden. Op het kruispunt van die twee bracht hij, met onverzettelijke durf, Shakespeare’s tekst authentiek en onvergetelijk over.’
Tot haar spijt kon Gerhardt de jubileumvoorstelling op 14 juni 1974 niet bijwonen. Zoals met regelmaat het geval was, had zij ook nu weer huis en haard verlaten om zich ongestoord aan haar werk te kunnen wijden. Het liefst was zij in zulke periodes onvindbaar en stelde alles in het werk om haar verblijfplaats geheim te houden. (In haar brief beperkt zij zich dan ook tot het noemen van het land waar zij zich had teruggetrokken.) Toch was zij op de avond van het feest in gedachten bij haar oud-leerling geweest.
[p. 5]
België 17/vi/’74
Beste Henk,
De 14e Juni heb ik, uiteraard, veel in Kampen vertoefd; want er was veel dat ik zó kon zien en meebeleven, zonder er te zijn. Er is in de zaal, op zo’n avond, natuurlijk allerlei gaande, tussen jou en de mensen, waar een boek over te schrijven zou zijn. Ik hoop zózeer dat het jou en hen veel gegeven heeft – ik denk dat eigenlijk zeker. Wat er tussen je moeder en jou aan seinen is heen en weer gegaan – dáár heb ik vooral aan moeten denken. Wàt het is als je ouders en je naasten uit hetzelfde gezin je werk door hun uitlatingen voortdurend schenden – dat weet ik tot op de huidige dag: een pijn die, na veertig jaar ruim, niet aflaat. Het lijkt mij iets onvoorstelbaar heerlijks als je ouders, en in het bijzonder je moeder, trots en blij zijn om je werk. Mijn Vrijdagavond was daar goed door, al kon ik er zelf niet zijn. Er zal zovéél zijn geweest, in het groot en in het klein, om van te genieten en nà te genieten. Oók allerlei om een stil en argeloos plezier over te hebben; niemand zal wel zoveel veranderd zijn – en als je van je geboortestad hoùdt, zijn zulke constateringen zonder ergernis: integendeel! Ik hoop dat Huub Oosterhuis er, zoals hij voornemens was, kon zijn. Ook voor jullie vriendschap een rijke avond. Was Johan Polak er?
Ik schrijf dit tussen de buien in: een warme dag, waarop tussen het onweer door, het koren wordt gemaaid. Het land wijd, met steeds wisselende luchten. Mijn jas raakt doorweekt; ik ga trachten dit te posten.
Veel goeds van
Ida G.
Ook uit de oudste brief van Gerhardts hand die Van Ulsen heeft bewaard (de brief uit 1972 naar aanleiding van de geplande voordracht), spreekt haar belangstelling voor zijn ouders. En ook hier rept zij even van haar uitgever: Johan Polak. Haar meeleven met het ‘vergruizeld kakement’ van Van Ulsen heeft betrekking op een auto-ongeluk dat de acteur was overkomen aan het begin van een vakantie. Toen Gerhardt hem schreef, had zij onlangs twee publicaties voltooid: haar lange gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar en de vertaling van de Psalmen, die zij had gemaakt in samenwerking met haar levensgezellin, Marie van der Zeyde.
Een opvallende, om niet te zeggen nogal arrogante passage uit Gerhardts brief zijn de regels waarin zij haar minachting uit voor de toehoorders die haar lezingen bijwonen. Zij vindt ze, als het om het begrijpen van poëzie gaat, bijna allemaal ongelooflijk dom en onbenullig, ook de hoogleraren. Een dergelijk dédain ten opzichte van aan de universiteit werkende academici komt men in haar geschriften vaker tegen. Misschien speelt hier een rol dat zij zelf graag aan de universiteit had willen
[p. 6]
werken, maar altijd lerares aan een gymnasium is gebleven. Ook haar eigen docent Grieks, de door haar zo bewonderde dichter Leopold, had zijn hoop op een universitaire loopbaan in rook zien opgaan.6 In een niet-gepubliceerde lezing, die zij als gepensioneerd lerares heeft gehouden over het zesde sonnet van Nijhoffs Voor dag en dauw7 spreekt zij dan ook van ‘het gevaarlijk mijnenveld der universitaire benoemingen’.
Eefde, 13 Oct. 1972
Beste Henk,
Wij zijn nu precies twaalf dagen thuis, en eindelijk heb ik eens doodgewoon een vrije ochtend. Ik begin dus aan de cumuluswolk post – en haal er diè brieven uit, die mij èrg ter harte gaan. De jouwe, die van Johan Polak, die van een monnik uit Zundert.
Intussen worden de psalmen verkocht en verkocht (bij Polak en v. Gennep, een niet bepaald ‘rechtse’ boekhandel, in die paar weken de eerste 120 al weg), wordt de Hovenier herdrukt en zingen de kloosters der Benedictijnen in Holland en België onze tekst (Gregoriaans). Zie dat je de recensie van Gabriël Smit (Volkskrant 16 Sept.) bemachtigt.
– Wàt een geluk dat je hersteld bent en al lang weer aan het werk. Een vergruizeld kakement hàd het je kunnen kosten. Ik begrijp dat het zelfs nauwelijks te zien blijft? Bij dit alles denk ik: wèl te hopen dat ze je ouders bij het eerste bericht een béétje hebben gespaard.
De plannen, of liever het plan, waarover je schrijft – het verheugt mij natuurlijk zéér. Temeer nu de Psalmen, waarin ware pièces de resistance zitten, uit zijn. En er is ‘Twee uur’, óók een echte ‘tegenhouder’.
Hoe je het met de lyrische verzen wilt doen, met name hoe je ze bij de voordracht wilt verbinden (een vers ‘neemt’ immers slechts enkele minuten) – dat kan ìk mij wel afvragen, maar jìj alleen kunt het oplossen.
Mijn decenniën lange ervaring heeft mij geleerd dat de mensen op het punt van poëzie bijna allemaal onvoorstelbaar dom zijn.
Ik moet – óók, of zelfs, bij hoogleraren – erop rekenen, dat voor een niet àl te moeilijk vers het hele-aap-noot-mies nodig is. En dan vooràl langzaam en vooràl mondjesmaat. Ze weten niets. En zwijg mij van de dames… Hoe meer highbrow, hoe meer zonder benul. Dit dan t.a.v. mijn publiek, bv. bij een lezing.
Ik bedoel hier allerminst mee dat ik het vermogen (en speciaal jouw vermogen) van overdracht wil onderschatten. Verder veronderstel ik dat jij rekent op een werkelijk select publiek.
[p. 7]
En tenslotte: de oplossing hoè bv 10 verzen achter elkaar te nemen: dat is, ik herhaal het, óók binnen jouw vermogen. Eerlijkheidshalve voeg ik hieraan toe dat ik nìmmer een lyrisch vers dat ik niet kende bij één maal zien of horen onderga. Het blijft bij een vluchtige notie.
Nu iets van heel andere aard. Wanneer je plan zich realiseert (wat ik hoop!) dan moeten wij a) van te voren een goed en waterdicht contractje maken t.a.v. de auteursrechten. Je weet ws. al lang dat ik het schraal heb: een vroeg afgekeurd docent (in de tijd van de lage salarissen) is slecht af. Dit niet als klacht, maar als nuchtere toelichting. Ik kan nooit en nergens zeggen ‘laissez aller’.
b) Ten allen tijden, en in ieder opzicht, moet bedacht èn vermeld worden dat de psalmvertaling het werk is van twee auteurs. Hoèzeer, dat weet ik alleen. Marie v.d. Zeyde is hier niets minder auteur als ik.
c) Nooit televisie-consequenties. Mijn werk blijft ten allen tijde buiten de televisie.8
Nu neem ik geen nieuw blaadje. Wat zoù het fijn zijn als het kon! Van je werk in dit laatste jaar weet ik weinig. Wij huisden grotendeels in buitenlandse kloosters: de psalmen ter ere. Veel dank voor je hartelijke brief – en veel vreugde en élan in je werk gewenst. Laat je iets horen?
Ida Gerhardt
Na deze brief volgt een viertal berichten waaruit blijkt dat Van Ulsen, die het land doorreisde met zijn solovoorstelling van Gogols Het dagboek van een gek,9 de kwestie van Gerhardts auteursrechten niet snel genoeg ter hand had genomen. Na een aantal maningen van de dichteres kwam deze slordigheid hem zelfs te staan op een ‘uitdrukkelijk’ verbod om nog maar iets uit haar werk voor het voetlicht te brengen (brief van 7 april 1973). Maar korte tijd later wist hij alle misverstanden uit de weg te ruimen en werd het decreet ingetrokken (brief van 18 april 1973).
In maart 1974 reisde Gerhardt samen met Van der Zeyde naar Amsterdam om een voordracht van Van Ulsen bij te wonen. Na de pauze had de acteur ‘Een herfstavond’ ten gehore gebracht, het vijf pagina’s tellende slotgedicht uit haar in datzelfde jaar verschenen bundel Vijf vuurstenen. Dit kleine epos gaat over het leven en sterven van een ongenaakbare ram, die bij de geboorte was verstoten door zijn moeder, maar zich ‘standvastig in de stormloop’ wist te handhaven en uitgroeide tot een ‘stamvader van de kudde’. De dichteres was diep onder de indruk van het optreden van Henk. Zij herkende een geestverwant in hem en vergeleek hun beider streven naar volmaaktheid met het in eenzame hoogte wandelen op een koord:
[p. 8]
Eefde, 22/III/’74
Beste Henk,
Allereerst: je bloemen staan nog onverminderd prachtig. Nu nièt meer als een gesloten saamgebonden tuil – want dat verdraagt geen enkele bloem lang – maar los geschikt in een donkere aarden pot. Zelfs de mimosa, hoè kwetsbaar ook, is nog geheel gaaf en geurt heerlijk. De goudsbloemen zijn wijd opengegaan, met die kleurveranderingen in en rondom het hart, die Verster zo onvolprezen geschilderd heeft. In het hôtel schoten, toen ik met de bloemen naar boven ging, zowel het Engelse kamermeisje als de kleine Italiaan toe. Hoe zouden wìj, ballingen in het zuiden, reageren als we een bos dotterbloemen of een bosje speenkruid zagen?
– Ik vond het een heerlijke en vervulde avond; wat ons betreft – wij hadden geen wensen meer. Er werd intens geluisterd; na de pauze zó intens dat het geen ‘méér’ had kunnen bevatten. Op ‘een herfstavond’ heb ik ontzaglijk moeten werken eer het mij voldeed. Het is dan zeer aangrijpend het adaequaat te horen voordragen. In die perfectie zal het jou (misschien?) gaan als mij; ìn die perfectie ligt een hoog geluk en tegelijk is dàt het eenzaamste gebied: je wandelt op een koord. Oosterhuis en zijn vrouw zijn kostbare en oprechte mensen, toegekeerd naar anderen, niet bang om te geven en te delen. Het: ‘die zal leven, opgegeten / die zal weten dat hij leeft’ uit zijn verzen is bij hen geen frase.
Misschien zijn zij, evenals wij, nog steeds vervuld van Voerman-kleuren; wie zal het zeggen?
Nu over 14 Juni. Neen, ik denk niet dat ik dan in Holland ben. Wat de biografie betreft, neem watje koos gerust over: ik vind het best. En ‘condities’ zijn er nìet. Voor de tekst bij het programma – ik wil het graag doen – moet ik wèl een paar aanwijzingen hebben. Hoe lang? (Zelf dacht ik: kort). Waarover? (Zelf dacht ik: bepaald niet over de schooltijd.) Een vraag: wil je mij nauwkeurig opgeven welk fragment uit Hamlet je die 16e Juni 1949 hebt voorgedragen? Het kan zijn dat mijn herinnering hier ergens gecorrigeerd moet worden! Als ik iets schrijf, sluit ik, denk ik, dáárop aan. Het was nog boven je macht en tegelijk was het metéén overtuigend. Ik was er ontzettend van geschrokken. Jij zelf waarschijnlijk ook.
Hierbij moet ik het, belaagd door velerlei taken, laten.
Werk, werk en werk – want er is véél mogelijk.
Van ons beiden zeer hartelijke groeten,
Ida
[p. 9]
Herdruk (1991) van Anna Wagners boek (eerste druk 1977), met op het omslag een detail uit Voermans schilderij ‘Warm weer’.
Omslag van de biografie uit 1974. Achter Van Ulsen is de Koornmarktspoort van Kampen te zien.
Gerhardt laat in haar brief weten nog steeds vervuld te zijn van ‘Voerman-kleuren’. Zij had namelijk nog maar kort geleden in de Koornmarktspoort in Kampen een tentoonstelling bezocht die was gewijd aan de schilder Jan Voerman (1857-1941). Deze in Kampen geboren kunstenaar, die het grootste deel van zijn leven in Hattem werkte, verwierf onder meer bekendheid met zijn ‘door wolken overkraagde’ IJsselgezichten.10 Gerhardt koesterde een grote liefde voor Voerman, een liefde die zij deelde met Van Ulsen, die een uitgebreide Voerman-collectie heeft opgebouwd en meerdere malen exposities van diens werken samenstelde.11 Uit een niet-gepubliceerde lezing die de dichteres in 1977 schreef over Socrates, blijkt dat Voerman en de Griekse filosoof in haar belevingswereld verwante zielen waren.12 Zij vertelt dat Socrates zeer gehecht was aan zijn woonplaats Athene en voegt daaraan toe: ‘Waarom zou hij, als het niet nodig was, die stad één dag verlaten? De IJsselschilder Voerman […] van onvervalste boerenafkomst en sterk als een paard, “Voer” die 16 uur per etmaal kon werken, was hij niet volslagen ontredderd en dagenlang bek-af, als hij een paar dagen uit Hattem weg moest? Als hij niet in zijn eigen bed kon slapen en over het IJsselland de morgen niet kon zien komen? “Ik ben het licht kwijt” was dan zijn bittere
klacht. Zo had Socrates, uit Athene weg, kunnen zeggen: “ik ben het zicht kwijt”.’
De biografie in wording die Gerhardt in de brief ter sprake brengt, is een levensbeschrijving van Van Ulsen die werd voorbereid door de schrijfster Marie-Louise Doudart de la Grée. Toen het boek, met de titel De speler. Winst en verlies in het leven van Henk van Ulsen, net was verschenen, kreeg de dichteres een exemplaar toegestuurd.
[p. 10]
Zij las het verscheidene malen en schreef Henk een brief van meer dan zes kantjes, waarin zij uitvoerig stilstaat bij de passages waarin zijn moeder voorkomt. In platoonse bewoordingen en met hoofdletters typeert Gerhardt haar als een ‘Absolute Moeder’.13 Maar het boek deed haar niet alleen denken aan haar eigen ‘rotjeugd’, het riep ook een zeldzaam aangename herinnering wakker:
Eefde, 23 Oct. ’74
Beste Henk,
Langzamerhand heb ik ‘de Speler’ zó vaak gelezen en herlezen, dat ik het goed in het hoofd heb.
Allereerst: veel dank voor de toezending en het bijschrift!
Ik schrijf je uit een volkomen niemandsland, want de eerste maand dat wij weer in Holland terug zijn, onthouden wij ons strikt van kranten, radio, televisie of aanverwante: een maatregel die uitstekend voldoet: altijd weer.
Wat en waar je nu speelt, ik wéét het niet – al kan ik het wèl vermoeden. Recensies over het boek zag ik niet. Dit alles maakt geheel onbevooroordeeld.
‘De speler’ doet iets – of liever de auteur ervan doet iets – wat een meer geoefend schrijver waarschijnlijk nooit had klaargespeeld: het verband laten zien tussen je jeugd en je werk: zonder in psychologische beschouwingen te vervallen. Zij heeft daarmee, voor wie lezen kan, véél bereikt. En (zij moge mij het vergeven dat ik het zeg) zèlfs heel veel méér bereikt dan zij ws. zèlf beseft.
Ik, die zo’n onzegbare rotjeugd heb gehad, heb heus wel gezien wie je Moeder voor jullie was. Een Moeder per definitie, een Absolute Moeder, die één wachtwoord had: ‘de jongens’. Zij zou òns, haar huisgenoten-op-kamers, volgaarne in de kachel hebben opgestookt als het mogelijk was geweest dat jullie je daar aan had kunnen warmen. Dit was mij aanstonds duidelijk, en ik heb het haar, hoewel zèlf met een sterke wil en een laaiend temperament gezegend, noòit werkelijk kwalijk genomen.
Schitterend is de samenhang beschreven tussen zóveel in later jaren en dat éne ogenblik dat je in de keuken om je moeder heendraaide, die met feilloze intuïtie over de hele Akela-en-haar-rataplan zweeg, en rustig begon over een vacantie, met de bijvoeging: ‘Als je liever weer kamperen gaat’…14
Ja, dàt zijn de kleine en zéér grote dingen des levens, de ogenblikken waarop het wezenlijke plaats vindt. Zoiets reikt over jaren en jaren, en het zal wel reiken zolang je leeft. En het is – hoè centraal het ook staat – het enige niet. Bij lange na niet: er is overvloed in je jeugd geweest.
Een herinnering aan mijn eigen moeder – misschien de enig werkelijk stralende – kwam in mij op. Ik was negen jaar toen. Wij speelden, in het vrije kwartier, op
[p. 11]
een stapel losse bakstenen vóór de school en ik stond nèt bovenop toen de bel ging. Terwijl ik eraf sprong struikelde ik en smakte van een grote hoogte op de weg, met de vallende stenen over mij heen.
Toen ik bijkwam, zag ik dat ik in het kamertje van het schoolhoofd lag. Naast mij zat mijn moeder, monumentaal en waardig in haar zwarte jas. Zij was, in tegenstelling tot ‘de juffrouwen’ in ’t geheel niet paniekerig. Zij bette mijn doorgevallen handen en knieën en waste mijn gezicht. Ze zag snel dat er niets gebroken was. En toen reden wij, o wonder der wonderen, naast elkaar in een rijtuig naar de dokter. Sprakeloos van geluk reed ik, getooid met witte windsels om handen en knieën, naast haar zwarte waardigheid terug.
Het is mij genoeg om mee toe te kunnen als ik aan haar denk. Jij zult dat zeker begrijpen.
Je mag je Moeder wel zeer dankbaar zijn, dat zij niet stromen van tederheid over je heeft uitgestort. Haar strijdbare aard en haar waakzame intuïtie hebben haar daarvoor bewaard. En jou bewaard: want of het in dàt geval ìets met je werk zou zijn geworden – ik betwijfel het ten zeerste. Ik heb teveel gezien. Om te zwijgen van wat M. in haar praktijk heeft gezien.15 Tot en met piloten die, naar [sic] jaren gedonder, hun congé kregen en nu, diep vernederd, rondjes draaien boven de stad, met de aanbeveling ‘rookt King Size’ achter zich aan. Jawel.
Je vader herinner ik mij eveneens zeer duidelijk. Evenééns toegerust met vele charmes, de èchte charmes van een man. Hij had een ladykiller kunnen zijn, met zijn welgevormd hoofd en dat metalige in zijn ‘complexion’ dat je van hem hebt geërfd. Het deed mij goed te merken, dat je veel van hem hield en houdt.
Een vrouw en een man – beide met zovéél dat charmeert, dat fascineert, dat ook doet vrèzen, omdat het macht heeft en je ontsnapt in die fascinatie. Hoezeer begreep ik, als ik hen zag, dat dit wel telkens moest botsen. Ja, wat kan iemand zielsveel van zijn ouders houden – juist óók om deze dingen.
De dóórwerking van het thema (om het met een term uit de muziek te zeggen) is in het verdere gedeelte van het boek niet voortgezet – of liever slechts zeer ten dele. Of dit een verlies is of een winst – ik zou het niet durven zeggen.
Voor wie ogen heeft is het thema alléén trouwens voldoende: hij zal het overal herkennen: mede omdat het van alle eeuwen is – en als zodanig ook de hele wereldlitteratuur doorwoont.
Aantrekken en afstoten, vinden en verliezen, warmte zoeken en – in godsnaam alleen en vrij! – gaan lopen in de kou. Alleen op je kamer zijn. Géén mensen, géén gedonder. En dan verspringt het weer.
Ik las eens in een zesde klas diè verzen uit Homerus, waar de jonge Achilles ’s avonds de sluitbalk schuift voor de dubbele poort van het kamp:
[p. 12]
‘dien drie Achaeërs tesamen niet konden verschuiven,
en die hìj, hij alléén, er zó voorschoof.’
En ik weet dat het ons zwijgend duidelijk werd wat een sluitbalk is en wat het vermogen is een sluitbalk vóór te schuiven. En ik sloeg óók het andere vers voor hen op, de tegenpool:
‘Bittere geeuwhonger jakkert hem voort langs de goddelijke aarde.’16
Een mens verstaat misschien deze dingen alleen als hij ze zelf óók kent. Hij ziet het onmìdellijk [sic], juist wanneer hij (wat het intern fatsoen toch gebiedt!) erop gericht is iemand niet te zitten opnemen. Het boek bevestigt hem wat hij reeds wist. Reeds onder aan de trap. Merkwaardig dat het in de foto ‘Zes jaar. Met broer Jan’ volledig aanwezig is. Neem daar eens een loupe bij: dan zul je wat beleven. Of wist je het al?
Hoe het zij en niet zij: er liggen decenniën voor je om de opdracht wéér en wéér, en steeds opnieuw, waar te maken.
Groet je ouders hartelijk van mij. Breng Marie-Louise Doudart de la Grée mijn complimenten (in dubbele zin) over. Werk hard, zoals altijd.
Ik verheug mij dat Huub en Josefine Oosterhuis nu in het weekend in je buurt zitten. Het zijn mensen die een ander ruimte laten en niet aan een vriendschap klemmen, al zijn ze beide kwetsbaar. Tel die kwetsbaarheid bij Huub niet gering. Een boom waaronder ieder kan/mag schuilen, met diepe sterke wortels; en een wondbare schors. Als je een ring – nòg zo smal – van die schors schilt, is het met een boom afgelopen. Zij (zijn vijanden) hebben het hoopvol geprobeerd, met name bisschop Zwartkruis. Lang geleden en niet gelukt.
Laat mij – dat luistert ook zeer nauw – het mij door je toegezegde deel van je N.C.R.V. honorarium (15 juli Hilversum II) overmaken. Laat het nu niet langer slepen, om wat voor reden dan ook.* Op zoiets rust geen zegen – en daarom annuleer ik het ook niet. Mijn giro is 479419.
Ik hoop dat je veel muziek zult horen. Wij hebben een niet zo grote, maar prachtige discotheek. E[e]n muziekvrienden, bij wie we onnoemelijk genieten.
Hartelijke groeten en beste wensen, mede van M. God zij met je.
Ida
* M.i. is het een Fehlleistung. Juist die zijn stubborn.
In het zelfde jaar volgen nog twee brieven, waaruit blijkt dat de betalingskwestie al lang en breed was geregeld en dat Gerhardt veel hield van Beethovens late strijkkwartetten (‘Het is bijna onbegrijpelijk dat een mens zoiets maken kan: het is al geheel “aan gene zijde”.’). Tegen het einde van het daaropvolgende jaar reageert zij
[p. 13]
per brief op een cadeau dat Van Ulsen haar toestuurde: een rijkgeïllustreerd boekje waarin de voordracht was opgenomen die hij in september 1975 had uitgesproken bij de presentatie van de heruitgave van Verkades Vier Jaargetijden-albums. (Jan Voerman jr., de oudste zoon van Anna Verkade en Jan Voerman sr., maakte illustraties voor deze, oorspronkelijk aan het begin van de vorige eeuw verschenen platenalbums; ook ontwierp hij de omslag van het deel ‘Herfst’.) De auteur van de Verkade-albums, Jac. P. Thijsse, staat centraal in een van de gedichten uit Gerhardts bundel Kwatrijnen in opdracht (1948.) In deze verzen uit de dichteres haar bezorgdheid over de natuur die door mensenhanden onherstelbaar wordt aangetast (een terugkerend thema in haar werk). Het eredoctoraat in de wis- en natuurkunde dat de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit Thijsse in 1922 had toegekend, was in haar ogen een loos gebaar: ‘De minnaar van de blauwe ereprijs, / de grijze Thijsse, hebt gij naar ’s lands wijs / – hoe argeloos stond hij bij uw zwarte hulde – / met eer gekroond, verwoest zijn paradijs.’ (Verzamelde Gedichten, p. 164)
Uit haar reactie op Van Ulsens Verkade-boekje blijkt dat Gerhardt een lid van de Verkade-familie van meer nabij had meegemaakt: Jo Verkade, de eerste echtgenote van de acteur Eduard Verkade, die zijn toneelloopbaan in 1905 was begonnen als zegger van de ‘Rey van Edelinghen’ in Vondels Gysbreght van Aemstel. (Gerhardt zelf heeft deze uitvoering natuurlijk niet bijgewoond; zij werd geboren in 1905, een jaartal dat Van Ulsen toen hij zijn brief aan haar schreef blijkbaar niet direct paraat had.) Tijdens de Eerste Wereldoorlog, op 1 januari 1915, ging Gerhardt samen met George van den Bergh en diens echtgenote naar een uitvoering van de Gysbrecht. (Zij kende de familie Van den Bergh via haar oudste zuster Truus, die van 1920-1928 gehuwd was met Sidney van den Bergh.)
Eefde, 23 Dec. ’75. Zutfense weg 120
Beste Henk,
Pas nu kan ik je danken voor het kostelijke boekje, waar ik buitengewoon blij mee ben. Het is voor mij boordevol herinneringen: aan de fel begeerde Verkadeplaatjes uit mijn kindertijd, aan Zalk en Hattem, aan het huis van Voerman, waar ik eens met Jo Verkade (de eerste vrouw van Eduard) mocht zijn, toen de bewoners vacantie hadden. Aan het vergelijken van plaatjes en bloemen, plaatjes en planten – zwervend langs dijken en wegen, met een loep in de zak, gekocht voor f 0,90, de trots van mijn 10e verjaardag.
Waarschijnlijk zul je dit schrijven later hebben dan mijn mondelinge dank, want ik hóóp de 2e kerstdag naar Galerie Lenten te gaan [waar Van Ulsen een opening zou verrichten].
– Post mijnerzijds is vertraagd – eerst door lang ziek zijn (weet je ws. van Huub)
[p. 14]
en dezer dagen door een sterfgeval in mijn familie.17 –
Ik hoop ook Voerman [jr] te schrijven; ik heb hem tevens iets te vragen.
Zondag 1 januari 1905; kon ik de Gijsbreght niet zien opvoeren, want toen was ik er nog niet. Maar welgeteld 10 jaar later zat ik in de zaal, geïnviteerd door het socialistisch kamerlid George van den Bergh18 en diens vrouw. Nauwelijks was het ‘en mijn benarde veste’ verklonken, of het Wilhelmus zette in en Wilhelmina verscheen. En hoe! De hele schouwburg telde slechts twee mensen die principieel zitten bleven: George en zijn vrouw, bij wie ik logeerde. En ik zat tussen hen in… na een korte tweestrijd schoot ik omhoog, waarover zij mij achteraf complimenteerden.
Zeer hoop ik dat het je goed gaat. Ik ben, tot veler verbazing, beter geworden – maar sta daar wat skeptisch tegenover.
Hoè het ook zal gaan, ik vind ‘wel’ of ‘niet’ allebei goed. Ik heb de laatste tijd zóveel muziek gehoord dat ik over niets mag klagen. ‘Mijn beker vloeit over’ staat er in Ps 23.
Tot ziens straks, hoop ik.
Hartelijke groeten,
Ida
De psalmen zijn getoonzet en veroveren de kloosters. Hans Brüggen19 (de broer van Frans) deed wonderen. We hebben ze op een waar feest (April 1975) ingezongen
Naast Thijsse en Voerman verschijnt in deze brief aan Van Ulsen een ander belangrijk persoon uit Gerhardts leven en werk: Wilhelmina. In het Koninklijk-Huisarchief te Den Haag bevindt zich een exemplaar van de bundel Kwatrijnen in opdracht, door Gerhardt zelf in 1949 geschonken aan Wilhelmina. Op het schutblad heeft de dichteres een opdracht (in meer dan één betekenis) neergeschreven; zij vraagt de prinses om haar onderdanen op te roepen tot respect voor de natuur: ‘Aanzie, Princes, de bittere ellende / Van ’t Hollandsch landschap, dat wij noodeloos schenden. / Dit boek – geschreven in Gods opdracht – komt tot U: / Moge Uw woord Uw volk tot eerbied wenden.’
In een latere bundel (Vijf vuurstenen, vg, p. 480) is een gedicht opgenomen over het standbeeld van Wilhelmina dat gemaakt is door Mari Andriessen. Dit kunstwerk staat in Utrecht, op een grasveldje in het Wilhelminapark. Aan het begin van Gerhardts gedicht klinkt Nijhoffs nagelaten gedicht ‘Prinses Wilhelmina’ mee (‘de xmoeder van het gezin / dat wij met ons allen zijn’). De laatste vier regels van Gerhardts gedicht (vanaf ‘gij zult’) laten zich tevens lezen als een portret van haarzelf:
[p. 15]
Standbeeld
Daar staat zij, ongebroken en paraat,
de landsmoeder die zij ons altijd was;
krijgshaftig in haar vormeloze jas:
‘Wij Wilhelmina’, zéér tegen de draad.
Waag u, binnen haar krachtveld, op het gras:
gij zult een souvereine wil ontmoeten
die u gedoogt en tegelijk weerstaat.
Zij slaat u met een zwaarte in de voeten
alsof ge tegen rijzend tij ingaat.
In de brief aan Van Ulsen van december 1975 is, evenals in de lange brief van 23 oktober 1974, sprake van een loep. Loep en verrekijker20 waren favoriete instrumenten van de dichteres, die in haar poëzie de natuur en de wisselingen van het licht probeerde te vangen. Zoals een aantal fragmenten van een onaf gedicht uit haar nalatenschap laten zien, behoorde een prisma, ‘vol licht, voor ieder doorzichtig’, ook tot haar gereedschap. Ik citeer enkele regels uit deze dichterlijke kiemcellen:21
Als kind bezat ik een prisma
ik liet het als kind, hoè jong ook, ontheemd,
vervreemd van bord en van bed,
gestreng was het, onweerlegbaar
en nochthans doorzichtig als water […]
Als kind bezat ik een prisma
met ribben, met regenboogkleuren
wij bevonden ons in een verbond
Ruim een jaar na de brief van kerst 1975 is het wederom Voerman sr. die de dichteres en de acteur met elkaar in contact brengt. Van Ulsen benadert Gerhardt met de vraag of zij een gedicht wil maken over de IJsselschilder. Dit vers zou een plaats krijgen in de door Anna Wagner geschreven biografie van Voerman, die in 1977 zou verschijnen ter gelegenheid van overzichtstentoonstellingen van zijn werk. Gerhardt reageert welwillend, maar maakt een voorbehoud dat voortkomt uit de overtuiging dat haar gedichten in wezen niet door haarzelf worden gemaakt, maar haar van hogerhand ten deel vallen. Ze vliegen als een vogel op haar toe: ‘De strofen komen toegevlogen / gelijk de vogelen overgaan’ (de eerste regels van ‘ΠοίηÏιϒ, vg, p. 243).
[p. 16]
Eefde, 21 jan. 1977
Beste Henk,
Moeilijk om te beloven, want ik heb nooit één vers ‘zelf’ geschreven, tenzij een mislukt vers! – Maar ik hoop dan een waardig kwatrijn te mogen bijdragen aan het boek. Wij zijn, als onze plannen doorgaan, de 7e Mei zèlf alweer buitenslands. Erg jammer; we zouden de tentoonstelling zielsgraag zien.
Hoop zeer dat het je goed gaat. Zoals je ws weet, is ± een maand geleden het boek van Marie van der Zeyde verschenen: Markus, een tijding van vreugde (Gottmer, Nijmegen). Ik heb de revisie gehad; we hebben allebei hard moeten werken; mede om het boek, dat betaalbaar moest blijven en vrij compres gedrukt is, foutloos af te leveren. Markus, zoals hij het geschreven heeft, een evangelie onder lagen van stichtelijkheid en vertheologisering vandaan gehaald.
Misschien moet de oppositie nog komen, maar tot nu toe zijn de recensies (o.a. Trouw 18 Dec. ’76, N.R.C. 12 Januari) een en al lof, en: de lezers evenzeer. Fijn voor Marie.
We mogen nu wel wat bekomen; het regende iedere dag post. Wàt een mens moet Markus geweest zijn! / Veel werk: zo moet ook dit briefje kort blijven, maar het zendt je ons beider allerbeste wensen, voor jezelf en je werk.
Ida.
Heel snel na deze toezegging (een dag later) lag het gedicht al op de deurmat bij Van Ulsen. In het boek van Anna Wagner is het prominent op de eerste pagina afgedrukt. Later, in 1983, heeft Gerhardt het kwatrijn opgenomen in haar bundel De zomen van het licht (vg, p. 610):
Herkenning
’t Wordt voorjaar langs de IJssel bij Veecaten.
Wolken en licht, in wisselende staten,
scheppen een Voerman: een opalen zwerk,
dat hemels is en Hollands bovenmate.
Na twee ansichtkaarten, waaruit blijkt dat Gerhardt ongeduldig uitzag naar het boek van Anna Wagner over Voerman, ontvangt Van Ulsen het volgende bedankje:
[p. 17]
Het kwatrijn van Ida Gerhardt, in het handschrift zoals Van Ulsen het ontving.
Eefde, 31 Juli 1977
Beste Henk,
Heel veel dank voor je briefje en voor het boek, dat ik nog precies ontving eer we eind Juni vertrokken. Ik heb gewacht met je te schrijven tot wij weer thuis waren en ik rustig de tijd zou hebben gehad om het te lezen, te herlezen, en de afbeeldingen te zien.
Anna Wagner heeft het voortreffelijk gedaan, vind ik. Het leest helder en prettig, heeft géén doceertoon en evenmin dat popularisérende dat tegenwoordig evenzeer ‘in’ is als dodelijk vervelend. Een gelukwens veelvoudig waard.
Voorzover het op zo’n klein vlak kàn vind ik dat je aan de afbeeldingen véél hebt.
Als je er nu zelf óók maar van harte blij mee bent: hòezeer weet ik dat elke uitgave waar je naar toeleeft altijd ièts heeft waarop je nooit had durven hopen èn iets dat tegenvalt. Ik heb het althans altijd zo gehad: het volmaakte bestaat niet. We zijn maar erg kort thuis en pakken alweer koffers. Misschien zit jij al middenin de voorbereidingen voor Gogol? Morgen zien wij weer een Hollandse krant. En óók of de tentoonstelling nog ergens te achterhalen is.
Hartelijke groeten, mede van M, en alle goeds,
I
[p. 18]
Op 13 november 1978 ontvangt Van Ulsen een dankbare reactie op een berichtje dat hij Gerhardt stuurde naar aanleiding van de verschijning van haar verzamelbundel Vroege verzen. Een paar maander later, aan het begin van een barre januarimaand, volgt een brief waarin de dichteres hem het een en ander toevertrouwt over een bundel die over niet al te lange tijd het licht zal zien, maar waarvan zij de titel nog niet prijsgeeft: Het sterreschip.
Eefde, 12 Januari 197922
Beste Henk,
Wij zitten niet meer ingesneeuwd; wèl zijn de paden om-en-naar ons huis nog lang niet ontdooid of geruimd; want wat je ruimt sneeuwt ’s nachts weer onder. Zo heb je dan min of meer huisarrest, zij het ook niet zó strikt als in die reeks van dagen dat het hier ’s nachts ± -20 en overdag ± -14 was, en waarbij je steeds moest vechten: om het behoud van de waterleidingbuizen e.d.
Kortom: je kunt nog weinig of nìet van huis. We verschansen ons met veel boeken en veel thee: je moet nù je kansen waarnemen om te lezen! Lees jij als het zo winters is, ook zo graag de winterse passage’s (vele!) uit Shakespeare’s stukken over? Ik zal daar zo lang ik leef mijn vreugde in vinden.
– Nu graag iets over de bundel in spe (waarbij óók alweer achterstand door de vorst), die er begin Februari toch wel zal zijn. Allereerst wil ik uitdrukkelijk zeggen dat deze reeds September 1978 persklaar naar Polak werd gezonden. Èn, dat er nadien niets aan is toegevoegd.
Niets handelt dus, in welke vorm dan ook, over de recente periode van ziekte en zorg, waaruit we net weer zijn opgedoken. Eind Sept. begon die; nu kunnen we zeggen dat Marie van der Zeyde het gehaald hééft. Nee, het zou mij onmogelijk zijn daarover te gaan schrijven(!).
Dit om verwarringen a priori uit te sluiten.
– Deze bundel is sober gehouden, maar geeft niettemin, hoe sober ook, dingen vrij die ik nooit eerder heb gezegd. Ook in dìe zin sluit hij aan bij ‘Vijf vuurstenen’. Wie niet blind is kan hier zien hoe bedreigd alles is wat oorspronkelijk is, wat zó uit de bronnen opspringt. Ouder wordend heb ik langzaam leren begrijpen waarom ‘men’ helderheid aanstonds tracht te vertroebelen. Het is uit vrees. Ook voze hulde (die je óók wel veel te verduren zult hebben) is een vorm van die vrees. Echte vurige bewondering is schaars.
– Het grote slotgedicht in deze bundel omvat mijn hele leven: zo vanaf mijn vijfde jaar tot en met nu. Ik hoop dat in de hartslag van het vers de hartslag van
[p. 19]
het water hoorbaar is. Ik hoop óók dat de lezer het stromen en kolken, het ruisen en prevelen van de rivier zal horen; het eindeloos veranderen en zich hernemen.
– Het zal mij wèl een gevoel van bevrijding geven als het boek er straks ligt. Nooit had ik gedacht nog eens dáár te staan waar alles is begonnen en er het antwoord te krijgen waarover ik thans onafgebroken denk. Ga jij veel naar de IJssel terug? Voor mìj zijn het Maas-en-Waal geweest die ik het allereerst zag en hoorde. De IJssel is later gekomen – weer heel anders.
Dit is om ad interim wat te laten horen. In Februari hoop ik naar Amsterdam te kunnen komen. Januari is, vanaf Maandag a.s., werken-zolang-het-dag-is. Er zijn onnoemelijke achterstanden ontstaan. De eerste achterstand heet: opgelopen drukproeven.
Ik hoop zeer dat het je goed gaat. Wat ik over je werk lees (bv. in de N.R.C.) is tè fragmentarisch om mij daaruit een beeld te vormen dat ook maar enigermate aan de werkelijkheid zou kunnen beantwoorden.
Heel hartelijke groeten en goede wensen,
I
M. is er niet, maar vroeg mij, vóór haar vertrek, je haar goede wensen over te brengen.
Gerhardts typering ‘de hartslag van het vers’ laat zich verbinden met een alinea uit haar hierboven al even ter sprake gebrachte lezing over het zesde sonnet van Nijhoffs Voor dag en dauw: ‘Het luistert bij een vers, net als bij muziek, of bij een schilderij, onnoemelijk nauw. Hapert er iets aan, dan functioneert het niet. Het staat a.h.w. stil en als je er je vragende en toch ook kritische blik op vestigt, valt het voor je ogen in elkaar. Dat is niet primair door een breuk in de structuur. Neen, de fatale dode plek werkt als een thrombos, een stolsel binnen het vers. De pols is uitgevallen: er is geen hartslag meer, geen ademhaling – geen rhythme, geen bloedsomloop.’
Na een kattebelletje van 10 april volgt in 1979 nog een brief waarin de dichteres Van Ulsen bedankt voor zijn aanwezigheid bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, op 3 november in Leiden. Slechts enkele weken voor deze feestelijke plechtigheid was zijn moeder overleden (op 14 oktober). Gerhardt behoorde tot de vrienden aan wie Henk het dankwoord had toegestuurd dat hij bij de crematie had uitgesproken.
[p. 20]
Eefde, 23 Nov. ’79
Beste Henk,
Het was mij een grote vreugde je 3 November in Leiden te zien. Al lang vóór je met je hartveroverende bloemen vóór mij stond, had ik je in de zaal opgemerkt. Op de receptie zijn zoveel kostbare ontmoetingen kort, bijna pijnlijk kort. Toch laten vele ervan een háárscherpe flits-foto in je na. Daaronder die van jou, mèt je bloemen, die verrassend lang geurig en fris zijn gebleven. Je zag nog moe, erg moe zelfs, maar niet met dat uitgewiste dat mensen na een smartelijk verlies zo deerniswekkend kan maken. Veeleer als de zéér volwassen zoon van haar die je in je dankwoord hebt geëerd. Hoe zou het met je vader zijn?
Ik sluit mijn post bìj een zending van Marie van der Zeyde (een Wending-nummer + brief) die vanmiddag naar je uitgaat. [In haar brief vraagt Van der Zeyde of Van Ulsen er iets voor voelt haar vertaling van het evangelie van Markus in een voordrachtsprogramma op te nemen.] Sinds de verschijning van haar Markus-boek is de post hierover naar Eefde nòg stééds in gang. En in mij wordt, week op week, maand op maand, deze gedachte sterker: ‘Als jij dit wilde, dit voorbereidde, dit kòn23… – dan zouden de mensen luisteren als kinderen, en bevrijd en herschapen heengaan.’
Het is het meest ongelofelijke verhaal dat er bestaat, regelrecht evangelie, in een, reeds vermaarde vertaling, van alle stof en gruis ontdaan. Het ligt zó voor je.
Goed – hier laat ik het bij. Zul je beide Wendingrecensies, het ene over haar boek ‘Vreugde van de Psalmen’, het andere over haar Markus-boek in alle aandacht lezen? – Wij konden dan dit. Zou jij niet kunnen wat hier te wachten ligt? Overdenk het – ìk denk er nu dagelijks over.
Veel goeds,
I
De wel heel nadrukkelijke verzoeken van Gerhardt en de vertaalster zelf ten spijt, heeft Van Ulsen de Markusvertaling, die hij niet mooi van taal vond, nooit in zijn voordrachtsprogramma’s opgenomen.
In de zomer van 1980, toen bekend werd dat Gerhardt de P.C. Hooftprijs was toegekend, stuurde Henk haar zijn felicitaties. Hij schreef dat hij op 6 oktober, in samenwerking met Tom van Deel, Huub Oosterhuis en de fluitiste Abbie de Quant, een voordracht uit haar werk zou verzorgen (een avond georganiseerd door de Stichting bzztôh en de uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep, in het Haagse Hot-theater). Als antwoord ontving hij de volgende brief:
[p. 21]
Eefde, 14 Aug. 1980 Zutphense weg 120
Beste Henk,
Zeer veel dank voor je gelukwensen. Ik ben met deze prijs restrictieloos blij. Doe op de avond van Bbzztoht (!!) je eigen keus. Ik kan mij met niets bemoeien. Er liggen hier bergen werk en manden post. Wie mij lief heeft late mij met rust, opdat ik moge bestaan. Jij zult zèker begrijpen hoe ik het bedoel. Ook bedoel ik het zéér ernstig.
Alleen – tòch! – één verzoek. Laat er, die avond, mijn ouders en familie buiten. Ook dat zul je nu begrijpen. Het is toch ook, ondanks alles, een beetje hun feest. Ik denk telkens aan jou en aan je ouders deze maanden.
Hartelijke groeten, ook van M.
Heel veel goeds,
Ida
Precies twee maanden later laat Gerhardt aan Van Ulsen weten dat ze niets dan goede berichten heeft gehoord over zijn voordracht in Den Haag. Verder beschrijft ze haar reacties op het door Jan Pieter Visser gemaakte televisieprogramma Misschien gaan we de IJssel wel op, dat zij de vorige avond bij buren heeft mogen zien. Het was een uitzending van de ncrv op 13 oktober 1980, waarin Van Ulsen voordroeg uit Gerhardts werk. De opnamen waren gemaakt in de stad Kampen en in het omliggende rivierlandschap.
Eefde, 14 Oct. ’80
Beste Henk,
Véél dank voor al je opmerkzaam meeleven in de afgelopen maanden. Je zult nooit weten hoe ik met mijzelf gevochten heb, tòt ik onwrikbaar vast wist dat ik 6 October’s avonds niet naar het Hot-theater zou gaan. Neen – wij geen van beiden. En zó is het goed geweest; niemand werd afgeleid van het wezenlijke, het werk. – Intussen heb ik van vrienden, en van oud-leerlingen, tot mijn vreugde gehoord dat het zo’n onvergetelijk prachtige avond was, en dat er zo ademloos werd geluisterd naar je voordracht, en naar de muziek van Abbie de Quant. Wat heerlijk, dat het zó heeft mogen zijn in een voile zaal!
– Gisteren mocht ik dan wèl luisteren en kijken: een van de zeer zeldzame keren dat ik iets op de televisie zie (wij hebben er zelf geen, en evenmin een radio). Ik was dus met M. ‘bij buren’, eenvoudige mensen, maar met veel begrip. Je weet wel niet wat je ziet en hoort, als je eigen verzen op dèze wijze beeld en stem
[p. 22]
Brief van Ida Gerhardt aan Henk van Ulsen, d.d. 14 oktober. 1980.
krijgen. De volkomen harmonie van voordracht en beeld vond ik het meest aangrijpend. Vraag je mij wat ik ‘het mooiste vond’ dan wéét ik dat, geloof ik, niet. De zeilende schepen? Voerman, zó ver af en zó dichtbij? Het plotseling zien van mijn handtekening, en daarbij het vers te horen dat mij zo na aan het hart ligt?
Kampen, zo méér dan schitterend in de lens gevangen? Het opengaan van die zware kerkdeuren, met het ‘ik heb dit donkere boek geschreven’
24 tègen de trage
[p. 23]
zang der kerkgangers in? Jouw monologen, die ik woord voor woord begreep? – Ik weet het niet, het overweldigde mij allemaal zo.
Mijn enige kritiek, als ik dat woord mag gebruiken, gold het sòms wat heterogene in het snel opeenvolgen van voortdurend wisselende situaties. Maar M. zei: ‘het is toch a.h.w. een rhapsodie van de IJssel’, en toen verdwenen mijn bezwaren.
[p. 24]
Ik was erg blij met wat je mij zond; nu weet ik dat je bezig bent met de derde versie van Gogol’s Dagboek van een gek. En ook waar je op aan werkt en met wie je samenwerkt. Wat een foto’s! Ik kon niet laten er af en toe een loep bij te nemen.
Veel dank ook voor je post. –
Hier heersen, na alles, nog ontredderde toestanden. Alles is achterop, huis, tuin, post (stapels te beantwoorden), werk en, last not least, Gerhardt zelf. Ik ben tè lang niet ‘ver van mensen vandaan’ geweest – en het wordt de allerhoogste tijd om eens uit vissen te gaan ‘gezind om niets te vangen’. Proberen mij – en ons – vrij te vechten: voor lange tijd.
Zéér veel dank, en zeer veel goede wensen
voor jezelf en je werk,
Ida
1) |
Hartelijke groeten van M. |
2) |
Er waren hier, van Jan Pieter Visser c.s, onbeschrijflijk lieflijke witte bloemen. |
Een maand later ontvangt Van Ulsen een kort verslag van de in besloten kring gevierde uitreiking van de P.C. Hooftprijs, die plaatsvond in het Letterkundig Museum te Den Haag.
Eefde, 15 Nov. ’80 Zutphense weg 120
Beste Henk,
Veel dank voor je telegram op Zaterdagmiddag 8 November. Het deed mij, en allen die meewerkten, veel goed.
De middag was zoals ik had gehoopt: stijlvol en tegelijk onbevangen. Want onbevangen en met de allergrootste aandacht werd er geluisterd, en ik merkte dat de mensen werkelijk begrepen hebben waar het om ging. Aan de ene kant vond ik het erg beroerd dat je niet kon komen. Anderzijds – ìk kan niet voordragen; alleen maar simpelweg voorlezen; en misschien zou je aanwezigheid mij self-conscious hebben gemaakt. Misschien ook juist niet. Wie weet zoiets van te voren?
Vurig hoop ik – hopen we – dat het je goed gaat in je werk. Hier alles goed, ondanks onzegbare achterstanden op alle fronten.
Ons beider allerbeste wensen; wij denken veel aan je werk van dit seizoen.
Ida
[p. 25]
De laatste brief die Gerhardt eigenhandig aan Van Ulsen heeft geschreven, dateert van november 1981. Inmiddels was ook zijn vader overleden. Opnieuw geeft de dichteres haar oordeel over een voorstelling waarbij Henk voordroeg uit haar gedichten (volgens haar heeft zijn optreden zich nog verder verdiept). Opnieuw uit zij haar bewondering voor de bloemen die hij haar gaf. En passant legt zij hem nog even uit hoe de kleuren van een boeket kunnen worden beschermd tegen verval.
Eefde, 14 Nov. ’81 Zutphense weg 120
Beste Henk,
Het is een onbeschrijflijk mooi bouquetje, dit ‘droogbouquetje’ dat, merkwaardigerwijs, onmiddellijk een geurend tuiltje lèvende lentebloemen voor je ogen oproept. Tot nu toe bewaart het zijn pracht volkomen onverminderd, niets vragend dan dat je het ’s morgens vroeg en ’s avonds èven door de tuin draagt – een ouderwets en feilloos werkend middel om de kleuren te bewaren.
Met de Zondag-8-November was ik zéér gelukkig. Je voordracht liet voor mij nìets te wensen over; temeer blij was ik daarom, dat wij elkaar zo rustig konden spreken daarna.
Aan je voordracht was een dimensie eigen geworden die er (naar mijn bescheiden mening dan) tevoren niet was. Dit transcendente kwam mij bovenal tegemoet uit ‘Begrafenis M. Nijhoff’ een vers waarbij niet alleen Nijhoff maar ook mijn Vader voor mij oprees.
Met mijn allerbeste wensen: wij werken verder.
Ida
De twee laatste berichten van Gerhardt die Van Ulsen heeft bewaard, heeft zij hem niet meer met eigen hand kunnen schrijven. Haar gezichtsvermogen was te zwak geworden. In februari 1987 dicteerde zij Marie van der Zeyde een brief voor hem en op 1 juli 1993 – Van der Zeyde was inmiddels overleden – stuurde Gerhardts secretaresse José van der Donk hem een kaartje – een korte reactie op zijn gelukwensen bij Ida’s achtentachtigste verjaardag.
Ik citeer hier tot besluit de gedicteerde brief uit 1987, die wordt bezegeld door een in onzekere en zwevende letters neergeschreven handtekening van de dichteres. Tegen het einde van deze laatste brief is er sprake van het plaatsen van een steen. In het plaveisel van het zogenaamde Koepleintje in Kampen zou ter ere van de dichteres een steentje worden gelegd. Zoals tussen de regels van haar brief door al te lezen valt, heeft zij zelf niet aanwezig kunnen zijn bij de plechtigheid, die uiteindelijk niet, zoals aanvankelijk het plan was, plaatsvond op 17 april (de datum waarop dat jaar Goede Vrijdag viel), maar op de dag ervoor. Samen met een andere
[p. 26]
oud-leerling van het Gemeentelijk Lyceum in Kampen, de journalist Hans Wiersma, heeft Van Ulsen de plaatsing van de steen verricht. Op dit gedenkteken staat een regel gebeiteld uit Gerhardts in Kampen gesitueerde oorlogsgedicht ‘Het carillon’: ‘Een tussen de naamloos velen’. In deze laatste brief spelen de drie, misschien wel belangrijkste, thema’s uit Gerhardts vriendschap met Van Ulsen wederom een rol: ouders, het werk en de IJsselschilder Voerman.
Eefde, 15 febr.25
Beste Henk,
Hartelijk dank voor je brief van 1 februari. Altijd heb ik gedacht dat je het huis van je ouders niet zou willen prijsgeven, en gehoopt dat dat mogelijk zou zijn. Nu heb je er dan de plek die je altijd hebt gezocht. En ook de vriend die je altijd hebt gezocht.
En over het werk, al gaat het met ups en downs, ben je ook niet ontevreden. In april mogen wij dus in Zutphen de Voerman-tentoonstelling verwachten. Heerlijk om al die pracht terug te zien; het is bijna niet te geloven.
Je vraagt naar mij en naar ons, en zegt dat de berichten – via via – tegenstrijdig zijn. Wat Johan Polak en Huub Oosterhuis betreft, zij weten bijkans niets van mij, dus ze kunnen je ook niets vertellen. Johan is sterk verouderd, en leeft in zijn eigen wereld, die men hem ook laten moet. En Oosterhuis is vrijwel voortdurend ambulant.
Wijzelf zijn een betere bron. Hoor wat ik je meedeel niet in mineur, want ze is het niet. Al is het gegeven moeilijk genoeg. De laatste twee jaren is mijn gezichtsvermogen steeds meer achteruitgegaan. Lezen is uitgesloten, en wat dichtbij is, kan ik niet dan met moeite onderscheiden. Buitenshuis is het anders. Tot mijn grote vreugde neem ik het landschap, vaak geholpen door een sterke verrekijker, nog redelijk goed waar. Marie van der Zeyde leest mij iedere dag voor, en ik dicteer haar ook mijn post, omdat het schrijven ‘op de tast’ anders zo ondoenlijk veel tijd neemt. – Wat wij iedere dag een paar uur doen, is Shakespeare lezen. Wij genieten daar onnoemelijk van, het is bijna of hij een vriend van ons is geworden.
Bezoeken maken en ontvangen vermijd ik, omdat ik er zo onzegbaar moe van word. Het praten met mensen die ik niet zie, die uitzonderingloos te lang blijven en je uitgewoond achterlaten is iets wat ik boven alles vrees.
Geïsoleerd zijn wij overigens totaal niet; er bestaan goede vrienden, mensen van weinig woorden, met wie je buiten kunt zijn en genieten van het polderlandschap en van het samenzijn met elkander.
Van de plannen in Kampen op 17 april a.s. heb je meen ik al gehoord. Of ik de uitnodiging om te komen al dan niet kan aannemen, weet ik nog niet. Wanneer
[p. 27]
het ook maar iets van een ‘show’ krijgt, en meer en langer wordt dan een eenvoudig plaatsen van de steen, en een zwijgend samenzijn dat de Goede Vrijdag en de bevrijdingsdag indachtig is, doe ik het zeker niet. Temeer omdat ik dan niet ongemerkt middelpuntvliedend kan zijn, doordat ik, na een ongeluk met fractuur, met een stok (en moeizaam) loop.
Nogmaals, Henk, hoor dit alles niet in mineur. Ik red – wij redden – het heel goed. Hoè, dat is het geheim van de smid.
Met mijn en onze allerbeste wensen voor jezelf en je werk, in hartelijke genegenheid,
Ida Gerhardt
[p. 28]
Bibliografie
Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten i, ii en iii (Amsterdam 8 1999). |
Brievenpublicaties
Ad ten Bosch, Gebroken lied. Een vriendschap met Ida Gerhardt (Amsterdam 1999). |
Frédéric Bastet, ‘De weg was voorgoed gewezen. Elf brieven van Ida Gerhardt’, in: De Parelduiker 6 (2001) 3, p. 2-25. |
Maria de Groot, In gesprek met Ida Gerhardt (Baarn 2002). |
Ben Hosman, Brieven aan Céleste van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde (Sonnega 2002). |
Literatuur
Leo Boudewijns en Henk van Ulsen, Broeden op een wolk, Jan Voerman, schilder 1857-1941 (Veenendaal 1987). |
Marie-Louise Doudart de la Grée, De speler. Winst en verlies in het leven van Henk van Ulsen (Alphen aan den Rijn 1974). |
Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid (Groningen 2002). |
Henk van Ulsen, Voordracht bij de heruitgave van Verkade’s Vier Jaargetijden-albums. Uitgesproken op 23 september 1975 in huize ‘Over-Holland’ te Nieuwersluis aan de Vecht (Wageningen 1975). |
Anna Wagner, Jan Voerman. IJsselschilder (Wageningen 1977, meermaals herdrukt als tentoonstellingscatalogus door Waanders, Zwolle 1991). |
M.H. van der Zeyde, De hand van de dichter. Over Ida Gerhardt (Amsterdam 1974, tweede, geheel herziene druk 1982). |
M.H. van der Zeyde, De wereld van het vers. Over het werk van Ida Gerhardt (Amsterdam 1985). |
Op deze plaats betuig ik mijn dank aan degenen die mij inzage hebben gegeven in ongepubliceerd werk van Gerhardts hand: in de eerste plaats aan Henk van Ulsen, maar ook aan Ben Hosman en Ad ten Bosch (die Gerhardts nalatenschap beheren), Huub Oosterhuis en B. Woelderink (directeur van het Koninklijk-Huisarchief).