[2003/1]
Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip+
In de ban van Herman Gorter
Herinneringen aan Jenne Clinge Doorenbos en Ada Prins
Op een avond in mei 1932 kwam Garmt Stuiveling naar Rotterdam om mijn hand te vragen. Hij woonde in Buitenpost en had voor de gelegenheid een logeeradres in Utrecht. Ik mocht dat officiële gesprek niet bijwonen. Wat ons betreft was deze ouderwetse formaliteit overbodig: wij waren zegge en schrijve vier-en vijfentwintig. Toen ik na een klein uur mee mocht komen theedrinken, waren mijn ouders verbazingwekkend afstandelijk. Het onverbiddelijke spoorboekje maakte een eind aan die stroeve vertoning en ik bracht Garmt naar het Maasstation.
Wat hadden de ouders toch allemaal gevraagd en gezegd?
Er was niet veel aan te merken geweest. Garmt had immers net zijn doctoraal Nederlands achter de rug en nog wel cum laude. De dienstplicht was gedurende de studie uitgesteld, de aanvraag voor dienstweigering in zee. Sinds een jaar of wat was het voor de zogenaamde gewetensbezwaarden mogelijk ons land niet als soldaat te dienen, maar in een vervangende burgerdienst. Ook had Garmt moeten vertellen wie zijn vrienden waren, omdat mijn ouders nog nooit van hem hadden gehoord. Er was echter wel iets vreemds gebeurd. Mijn vader had met afkeuring in zijn stem gevraagd:
– En u maakt ook versjes?
Het jaar daarvoor was inderdaad zijn bundel Elementen verschenen, maar wat voor bezwaar kon dat zijn tegen zijn voornemen mij te trouwen? Antwoord: dat dichters niet bekend stonden als de trouwste echtgenoten. Garmts weerwoord was geweest dat mijn ouders dan het In Memoriam-gedicht van Herman Gorter bij de dood van zijn vrouw zouden moeten lezen. Een bot zwijgen was gevolgd.
Dat dichters bij ons thuis niet hoog stonden aangeschreven, was mij genoegzaam bekend, maar dit was ronduit mal. Wij konden er niet zwaar aan tillen; veel te bezig met ons geluk.
In juni 1932 slaagde Garmt voor het examen dienstweigeren; achter de groene tafel Leger en Kerk. Dat betekende een jaar extra burgerdienst boven het normale jaar dienen bij de krijgsmacht, plus de zes weken herhalingsoefeningen niet te ver-
geten; gage vijftig gulden in de maand, tien gulden meer voor wie terechtkwam in Den Haag. En in die dure stad werd Garmt met ingang van september ’32 tewerkgesteld bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, met als directe chef de directeur van de afdeling Onderwijs, dr. Ph.J. Idenburg.
In het najaar van 1934 kreeg Garmt, inmiddels gepromoveerd, van zijn chef verlof de dienst voor de duur van zes weken te onderbreken om in Groningen een zieke lerares Nederlands te vervangen. Mevrouw dra. W.C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama, lerares aan de Handels hbs, had dr. G. Stuiveling bij haar directeur als vervanger aanbevolen. Zij was getrouwd met de bekende Groninger architect van die naam.
In de laatste week van het ziekteverlof, toen Wobbien Wittop Koning aan de beterende hand was, nodigde zij haar vervanger te eten. Over dat bezoek vertelde Garmt mij het volgende. Terwijl de gastvrouw de tafel dekte en rondliep, was hij op de grond gaan zitten voorlangs haar lage boekenkast. Hij had een eerste druk van Gorters Mei in de hand genomen en toen aan Wobbien gevraagd hoe zij aan dit exemplaar kwam met een opdracht van de schrijver. Het antwoord luidde:
– Ik ben om hem gescheiden, maar hij is niet met mij getrouwd.
Wat een flater, wat een ongelooflijke flater, die avond dat Garmt onbevangen kwam kennismaken en het meer een verhoor op vraagpunten werd. Van Wobbien, dat hadden mijn ouders natuurlijk geweten in hun eigen Groningen! Vandaar de ontrouwe dichters! Het was zo onvoorstelbaar lang geleden, we lachten erom dat wij het nu ook wisten. Je kon na tweeëneenhalfjaar toch moeilijk gaan zeggen dat je ’t achteraf snapte.
Jenne Clinge Doorenbos
Omstreeks 1 november 1938 verhuisde ons gezin van de woning in een arbeiderswijk te Hilversum waar Garmt en ik in 1935 waren begonnen, naar een bescheiden twee-onder-een-kap in de Schildersbuurt. Ons dochtertje was haast twee jaar, de kleine jongen ruim twee maanden. Nauwelijks waren de
verhuizers van de vloer of ik wuifde Garmt uit vanachter het kale woonkamerraam. Hij trok als heer vermomd naar Amsterdam om te spreken over Herman Gorter.
Het Kunstenaars Centrum voor Geestelijke Weerbaarheid had in Museum Fodor een tentoonstelling ingericht, gewijd aan het werk van Frederik van Eeden, Herman Gorter, Henriette Roland Holst en Nico van Suchtelen; vier schrijvers dus, van wie de twee eerstgenoemden waren overleden. Voor een aantal avonden had men sprekers aangezocht; Garmt zou Gorter ‘doen’. Bovendien had hij zich beijverd voor de vitrines de gewenste boeken, foto’s, handschriften en curiosa te verwerven.
Zo had hij, in Bussum, kennisgemaakt met mejuffrouw Clinge Doorenbos, de erfgenaam van Herman Gorter, om haar voor de tentoonstelling het handschrift van Mei te vragen. Zijn gastvrouw had hem echter te kennen gegeven dat dat een heel naïeve, om niet te zeggen onbescheiden vraag was. Het kostbare origineel lag vanzelfsprekend niet bij haar in de kast, maar ergens in een kluis en daar bleef het.
En verder? Wat een charmante vrouw! Zij had hem toegezegd voor de vitrine-Gorter het een en ander bij elkaar te zoeken.
De dag na zijn toespraak was Garmt onzeker en steeds onzekerder, hoe hij het ervan afgebracht had. Toen hij achter het spreekgestoelte stond, had hij tot zijn ontzetting juffrouw Clinge Doorenbos voor zich op de eerste rij zien zitten. Zij droeg een hoedje met een voile en had na afloop de zaal onmiddellijk verlaten. Wat een opluchting toen de toespraak wonderwel geslaagd bleek, getuige het bedankbriefje van Jenne Clinge Doorenbos, dat zij eindeloos vaak sprekers over Gorter en zijn werk had moeten aanhoren en nu voor de eerste maal dacht dat Gorter tevreden zou zijn geweest over deze analyse van zijn werk en streven.
De eerste mei 1939 fietsten wij met stralend weer naar Bussum ter ere van de drieënvijftigste verjaardag van Jenne Clinge Doorenbos. Zij was niet alleen de erfgenaam van Gorters letterkundige nalatenschap, maar woonde ook in zijn huis, dat wil zeggen het huis dat Berlage eens voor het jonge echtpaar Herman en Wies Gorter-Cnoop Koopmans had gebouwd.
Tot mijn verbazing waren er niet meer gasten; die werden ’s middags verwacht. Garmt zei al langer ‘Jenne’ en ik durfde het toen ook maar. Jenne had koffie en stukken eigengemaakt gebak van iets groters afgesneden. Ik mocht niet mee naar de keuken lopen. We kregen het lekkers op biedermeier bordjes met spelende kinderen erop; die waren uit haar ouderlijk huis, ze had er nog maar drie, elk kind had zijn eigen voorstelling gehad.
Een ronde tafel dicht voor grote ramen zonder vitrage. Jenne, rechts, zou de Nieuwe ‘s-Gravelandseweg hebben kunnen zien, en Garmt, links, de Bredelaan, ware het niet dat twee ondoordringbaar ineengegroeide struikwanden het meters- en metersdiepe driehoekige stuk grond omzoomden; in de verte markeerde een hoge naaldboom waar beide wegen samenkwamen. Voor, bij het huis, lag een schijnbaar onbetreden verzorgde wilde tuin met laaggehouden lenteplanten; alles ontworpen en zomaar gegroeid, een boeiender tuin dan ik ooit had gezien.
Garmt zat terzijde. Jenne en ik verkenden elkaar. Dat Gorter ter sprake zou komen, was te verwachten. Het kwam erop neer dat Jenne wou weten of ik behalve Mei nog meer van Gorter gelezen had. Ik antwoordde naar waarheid dat ik niets had gelezen, dat ik nooit een gedicht las, dat ik in de Mei was blijven steken. Jenne maakte een gebaar van opstaan. Garmt zat beteuterd te kijken. Kennelijk had hij Jenne niet op de hoogte gesteld van mijn bezwaar tegen muziek zowel als poëzie. Eén moment dacht ik dat dit het eind was van het bezoek. Het duurde even voor Jenne begreep dat het geen aanstellerij was. Misschien omdat Garmt het er blijkbaar mee uithield, hoe dan ook, ik werd aanvaard, het voor anderen onbegrijpelijke verschijnsel incluis.
Op een gegeven ogenblik merkte ik op dat het ‘toen’, heel vroeger, een verrassende ontdekking moest zijn geweest dat Jenne op 1 mei, de Dag van de Arbeid, jarig was. Die toespeling op Gorters politieke overtuiging viel faliekant verkeerd. Herman Gorter de dichter was onderwerp van gesprek. Tot hier toe en niet verder. Wees gewaarschuwd.
Later hoorde ik Garmt die ‘ongenade’ overkomen toen hij vroeg of ook Jenne Gorters tweede roepnaam ‘Pans’ gebruikte. Jenne bevestigde dat Gorter zo werd genoemd.
In de herfst van datzelfde jaar 1939 werden Garmt en ik uitgenodigd voor een ontvangst ten huize van Jenne. Er kwamen ‘bekenden’ van haar. Garmt dacht Aegidius W. Timmerman misschien uit Blaricum, ik haar broer en diens vrouw.
Er bleek een achttal gasten te komen. In mijn herinnering louter mannen, neenee heren, die de indruk maakten elkaar te kennen. Wij werden aan iedereen voorgesteld. Een bepaald programma was er niet. Men praatte en liep ongedwongen door de drie vertrekken. Alleen in de kamers-en-suite werd van de keuken uit een en ander geserveerd. In de tussenkamer was een deur naar Gorters werkvertrek langs de Bredelaan.
Het was alles Gorter wat de klok sloeg. Jenne was het stralend middelpunt, Garmt de hele avond met gorterianen in de weer. Aan de manier waarop die anderen hem als nieuwkomer behandelden, was af te lezen hoe belangrijk men deskundige hulp voor Jenne vond bij het ordenen van de handschriften; een doolhof volgens Garmt, waarin alleen Jenne de weg wist. Met ‘de jonge Van Dishoeck’ – of toen ‘de oude heer Van Dishoeck’ nog leefde? Beide benamingen waren Jennes terminologie – met de uitgever Van Dishoeck, die zoals hij zei ‘om de hoek’ woonde en wel in zijn fonds geïnteresseerd was maar niet zozeer in tekstdetails, heb ik gezellig aan de ronde tafel over koetjes en kalfjes zitten praten.
Puur uit verveling nam ik de kamer beter op. Tegen de muur achter Jennes plaats een manshoge, glimmendzwarte dichte boekenkast, hoogstens vier planken, meest grote boeken, alles goed in het zicht, van onder tot boven een brede glazen deur, slot links, geen sleutel in het slot. Dan op de hoek van de schoorsteen in de muur tegenover de ramen een enorm droogboeket; de hoog boven de vaas uitwaaierende
varen, eerst langs de ondiepe zijkant van de schoorsteenmantel geleid, bleek met de verste punt tegen het blauwe behang te zijn bevestigd.
De avond had zo z’n verloop toen zich een late gast aandiende, een oudere man met een benige bozige kop. Jenne kwam snel uit Gorters kamer aangezet en verwelkomde hem nadrukkelijker dan een van de andere gasten, duidelijk vereerd met zijn komst. Ik begreep dat dat die onmogelijk knappe man in de wiskunde was, L.E.J. Brouwer, die ze onder elkaar ‘’t Genie’ noemden, naar Garmt me had verteld. Toen iedereen welk gesprek ook onderbrak en ik zag hoe ‘de professor’ zich alle aandacht liet welgevallen, dacht ik venijnig: qui se fait attendre… Even later viel het gezelschap toch weer in pratende, drinkende groepjes uiteen. De late gast ging wat allenig op de divan zitten naast-onder het droogboeket. Hij zei iets, ‘k weet niet meer wat, wel dat ik een gelijkhebberig bits antwoord gaf.
Tijdens de Duitse bezetting
In de oorlog was niemand beter op de hoogte van het wel en wee in ons gezin dan Jenne. Garmt fietste immers geregeld naar Bussum om met haar samen te werken aan Gorter voor later-als-de-nachtmerrie-over-zal-zijn. Maar als Jenne hoorde dat Garmt de stoomketel uit de apotheek had gehaald omdat ons oudste kind weer een astmabui had, dan ‘kwam het haar beter uit’ naar ons toe te komen. Eerst werk op Garmts kamer, en dan zag ik na afloop van het ziekenbezoek de verrassing op het nachtkastje: een takje toverhazelaar; een aardbeiplantje uit ‘tante Jennes’ tuin; de dag daarop zou het aardbeitje rijp genoeg zijn om op te eten en die plantjes bloeiden tegelijk ook.
Van het begin af was Garmt onder de indruk hoe door en door Jenne Gorters werk kende, ook het beschouwende proza. Bovendien herinnerde zij zich tal van uitspraken van Gorter over het hoe, waar en waarom van schrappen en wijzigen. Als Garmt het waagde aan de stellige zekerheid van zo’n mondelinge mededeling te twijfelen, moest hij met zware argumenten komen. Vandaar dat hij dan thuis zat te statistieken, zoals ik zijn precisiewerk noemde.
De theoretische beschouwingen kregen onverwacht daadwerkelijk betekenis, toen Jenne werd benaderd door de Uitgeverij De Bezige Bij of zij enig werk van Herman Gorter ter beschikking wilde stellen voor hun reeks ‘In ’t verborgene gedrukt’. Sinds april 1942 moesten de uitgevers hun plannen aan de zogenaamde Kultuurkamer voorleggen, een ernstige belemmering. Het probleem was ons maar al te goed bekend: Garmts Een eeuw Nederlandse letteren, bij Querido in 1943 verschenen, draagt het geantedateerde mcmxli op het titelblad.
In gemeen overleg met De Bezige Bij werd besloten dat Jenne en Garmt de kopij voor Herman Gorters Kenteringssonnetten zouden verzorgen, met als gevolg veelvuldig heen en weer Hilversum-Bussum totdat…
Totdat een razziaplaag ons in zijn greep kreeg, het hele land en maandenlang. Waar zaten de tienduizenden tussen de zeventien en vijfendertig jaar die ondanks een oproep niet naar Duitsland waren gaan werken? Nu werd iedere man tot ver in
de veertig voor de getergde Bezetter een prooi. Waar waren ze gisteren? Waar vandaag misschien? En ineens wij, aangekondigd, wijk na wijk, op dag en uur. Geen mens op straat. Alle voordeuren open. ss-bajonet op het geweer. Zien dat je door ’t oog van de naald glipt.
Sindsdien alleen Bussum-Hilversum. Maar Jenne en zich beklagen, dat zou iets zijn als vloekende kleuren. Welnu, geen welkomer gast dan Jenne. Zij kwam zomaar aangezet, ijs en weder dienende en als het rustig leek op straat. Doorgaan, de Kenteringssonnetten. Maar welke, welke gedichten zou Gorter zelf voor deze hernieuwde uitgave hebben vrijgegeven? Om voor Garmt, maar toch meermalen ook voor Jenne duistere redenen was een gedicht wel, niet, toch weer wel, kortom naar een wisselvallig patroon gepubliceerd. Slechts de analyse van de levensloop voor elk gedicht afzonderlijk – Garmts werk – maakte een keuze verantwoord. Dat werd tussen die twee oprechte bewonderaars van Gorters dichterschap zo te horen een gewik en geweeg, een getrek en gesprek zonder end.
Na Garmt waren de kinderen aan bod. Ze genoten: Jenne die ernstig luisterde en die grotemensenverhalen vertelde! Over Zwitserland, zo ver weg dat ze een hele dag en dan ook nog een nacht in de trein zaten. Dan moesten ze van onderaan een berg acht uur klimmen naar hun hotel. Twee ezeltjes droegen de koffers en op een keer was zij zo moe geweest van de reis, dat een ezeltje haar naar boven had gedragen. Tante Jenne op een ezel! De kinderen speelden het na.
Wie de ‘ze’ waren in Zwitserland liet zich raden: Gorter en Jenne waren vaste bezoekers geweest van een hotel in Chandolin-sur-Sierre, zoals Jenne ervan sprak een paradijselijk oord. Even hoger op de berg, nee, even verder aan hetzelfde pad langs de berg omhoog had Adenauer een huis, ja, de Duitse politicus, waar hij andere zomergasten ontving, nee, op zo’n bezoekje was zijzelf nooit meegeweest. Na het antwoord op zo’n vraag – van Garmt natuurlijk, ik wist te goed hoe ’n hekel Jenne aan vragen had – was het vertellen meteen uit.
‘We’ was bij Jenne Gorter en zijzelf. Zo logeerden ‘we’ soms wel meer dan eens per jaar in Twente bij de familie Bendien, van de bekende textielfabrikanten. Op een toon als liet ze ’t zich ontvallen, zei Jenne dat Gorter in klein gezelschap uit eigen werk las bij ‘de Bendiens’.
‘We’ was altijd lang geleden, maar wie waren toch de ‘we’ met wie zij de tuin had gedaan? Dezelfden als de ‘we’ die in een overvolle trein naar Amsterdam waren geweest? En ‘we’ fietsten binnendoor naar Blaricum. Waren dat haar broer soms en zijn vrouw? Het echtpaar Clinge Doorenbos gaf avonden door het hele Gooi, een doorslaand succes volgens de recensies; liedjes, muziek, voordrachten, alles eigen werk. Op een keer vroeg Garmt wat Gorter van die liedjes had gevonden. Antwoord, dat Gorter en haar broer het uitstekend samen konden vinden.
Zo was nu eenmaal Jenne, zo vaag als maar kon. Een vage Gorter was een gegeven, maar Jennes hele jeugd vóór hem, straks twintig jaar ná hem zonder ooit een naam, ten slotte die eeuwige ‘we’, dat vond ik niet prettig.
Onverhoeds maakte ik kennis met ‘we’ in de personen van Vreni-en-haar-moeder. Zo stelde Jenne ze voor. Een achternaam zal ik zeker hebben gehoord, maar die is niet blijven hangen. Het pakte van ’t eerste moment af slecht uit.
Jenne, die werd met vreugde begroet; koken voeren naaien of verschonen, het leven ging door; voor Garmt kwam ‘Gorter’ een stukje verder; de kinderen fleurden op in hun door de Bezetting beknot bestaan, kinderen met een stempelplaatje, voor als ze ooit eens kwijt mochten raken. En nu domweg twee wildvreemden! Waarom Jenne dit gearrangeerd had, was me duister. Vreni was geen probleem, aardig fris, heel jong jongmeisje, een beetje dwepend met Jenne die zich dat goedgunstig liet aanleunen. Haar moeder was de dochter van een bekende dokter in Amsterdam. Jenne ergerde zich dat ik nog nooit van die beroemde dokter had gehoord en uitdagend toevoegde dat heel Amsterdam me niets zei. Van een man-en-vader werd met geen woord gerept. Dood, gescheiden? Er was het onhollandse Vreni en er was iets joods, maar hoe? A la guerre comme à la guerre: je hoort wat men mededeelt en vraagt verder niets. Ik hield het op een halfjoodse dochter van ooit een joodse dokter in Amsterdam. Nou ja, de moeder van Vreni en ik, we lagen elkaar niet.
Een tweede onthulling
In de oorlogswinters ondernam mijn moeder reizen langs familie en vrienden. Zo’n tocht begon doorgaans met een vroege trein Rotterdam-Groningen. De thuisreis uit het Noorden voerde mijn moeder langs enige pleisterplaatsen naar een laatste nacht bij ons.
Zo’n winteravond, de kinderen naar bed, wij gedrieën in de verduisterde kamer rond de kachel, Moeder tijdens het verslag van haar nieuwsgaring in Stad en Ommeland vertrouwelijker met ons dan ooit, zo’n avond zei Garmt ineens als een soort bekentenis hoe onnozel hij destijds toch was geweest met Herman Gorter als voorbeeld van huwelijkstrouw. De ouders hadden natuurlijk geweten van Wobbien Rengers Hora Siccama, nu mevrouw Wittop Koning, en van haar scheiding om Herman Gorter. Het overviel Moeder.
– Herman Gorter? Wittop Koning? Was dat geen architect? Nee, nee, Martje!!
We zwegen. Na een poosje waagde ik:
– Tante Martje?
Arme Moeder. Die naam kon nooit meer niet gezegd.
Ja, mijn tante Martje, de vrouw van haar broer Dirk. In september 1902 trouwden Dirk Schoute, oudste zoon van de hoogleraar wiskunde, en Martje Bonthuis, wier vader een vooraanstaand socialist was. Dr. D. Schoute vestigde zich te Middelburg als eerste en enige chirurg voor heel Zeeland. Alles ging even voorspoedig. Er werd een dochtertje geboren. De praktijk groeide boven verwachting snel. Maar Martje werd ziek. Het judicium luidde inoperabel. Februari 1911 overleed zij, drieendertig jaar oud, aan wat men als leek misschien vliegende kanker kon noemen. Mijn moeder ging voor een paar weken naar Middelburg om voor haar broer het
eerste opruimen te verrichten. Hij had zijn zuster gevraagd ook Martjes bureautje te legen. Daaruit was een bundeltje brieven te voorschijn gekomen met een lintje erom, naar mijn moeders idee ongetwijfeld de verlovingsbrieven Groningen-Middelburg.
– Dirk, dit moet je zelf doen, zei Moeder ons dat zij destijds tegen Dirk had gezegd toen die uit het Gasthuis thuiskwam, hem het bundeltje overhandigend. Maar dat pakketje was hem volslagen vreemd geweest.
Het waren liefdesbrieven van Herman Gorter aan Martje.
Mei 1945: de vlag uit – en halfstok
Aan Herman Gorters werk is helaas door tijdnood niet de eer te beurt gevallen tijdens de Duitse bezetting te worden gedrukt. Het boek evenwel met ‘1945’ op de titelpagina en de volgende ‘Colofon’ achterin, bracht bij alle belanghebbenden een zucht van trotse voldoening teweeg:
Herman Gorters Kenteringssonnetten werden met toestemming van de erfgename van Gorters auteursrechten overgenomen uit De Nieuwe Gids van 1891 en 1893, en in Januari 1946 uitgegeven door de Bezige Bij als eerste deel van de reeks Tandem Aliquando, onder redactie van Anton van Duinkerken en Halbo C. Kool, in een editie van 1-500 en i-lxv genummerde exemplaren, die niet zal worden herdrukt. De exemplaren i-lxv komen niet in de handel.
De inleiding, geheel gewijd aan Herman Gorters uitzonderlijk dichterschap, is vanzelfsprekend van Garmt en even vanzelfsprekend ‘voor Jenne’.
Kort na 31 augustus 1945, onze eerste, glorieuze Koninginnedag na de Bevrijding, wou Jenne een keer mee cantharellen en boleten zoeken. De groten van acht en zeven droegen kleppers, dus plankjes met dunne reepjes leer over de voet. Op Jennes vraag of ze geen schoenen aan moesten, bekende ik dat ze die niet hadden.
Een week of wat later riep Garmt op een middag van beneden dat Jenne er was. Ik was doende de kinderen uit bed te halen. Tante Jenne, tante Jenne, alles draafde de trap af, maar op de gang moesten we, Garmt ook, buiten de kamer wachten op een sein van Jenne. Daar stond ze, een silhouet tegen het grote raam en triomfantelijk klonk het:
– De juffrouw van de Bonnetterie is langs geweest!
Onvoorstelbaar! De stoelen met kinderkleren belegd, een hele rij schoenen strategisch vooraan gerangschikt; als pronkstuk lag over de kop van de divan gedrapeerd een wintermanteltje met luifelhoedje, beide groen, zo groen als groen maar wezen kan. De groten doken naar de schoenen, ik paste hun zusje het groene geheel: als voor haar op maat gemaakt. Jenne zei ernstig, zoals ze altijd ernstig met de kinderen sprak:
– Je mantel is Engels, Job.
Engels, de hoogste lof, Engels. Het kind rukte zich los, mijn mantel is Engels, haar opwinding kende geen grenzen, voorkamer, achterkamer, mijn mantel is Engels. Wij zagen het aan. Het was of de beklemming van de Bezetting waaronder zij sinds haar geboorte in september ’40 had geleefd, of de angst waarmee ze eens haar spel in de sneeuw had onderbroken – ‘Pikken ze mijn schepje?’ – of de oorlog zelf haar nu pas verliet.
Maar Jenne, hoe…? Wel, heel eenvoudig. Jenne had een telegram naar Engeland gestuurd: Send childrenshoes urgently. Toen kwam dit mee met een troepentransport. Ja, Jenne had vrienden in Engeland. Verder hoorden we niet, verder vroegen we niet. Zo was dat met Jenne, zo was dat met ons.
Na de verschijning van de Kenteringssonnetten was Jenne aan vakantie toe. Op een winterse dag begin maart 1946 kwam ze afscheid nemen, ze ging een paar weken naar Zwitserland. Versteend als ze was van de fietstocht naar ons toe, warmde ze zich half over de kachel staande, en wat zij al vreesde was waar. Onze oudste lag weer te bed, en wel ditmaal in het zuiderzolderkamertje, ‘alsof ze tbc heeft’, op advies van de dokter die het ook niet meer wist en wiens herhaalde aanvraag voor een verblijf in Zwitserland weer was afgewezen. Natuurlijk klom toen ‘tante Jenne’ de trappen op voor een ziekenbezoekje in de vrieskou.
Begin 1947 richtte Garmt zich tot zijn partijgenoot Drees, de Minister van Sociale Zaken. Dat doe je niet, je probeert niet via relaties te bereiken wat langs ambtelijke weg mislukt; dat doe je niet, maar nood breekt wet. Drees, uit hetzelfde hout gesneden, deed het uiterste wat hij in geweten kon doen: hij legde een briefje op het bureau van de Geneeskundig Hoofdinspecteur of men de aanvraag-Stuiveling nogmaals wilde bezien.
Het ministerie belde op – bij de buren, wij hadden geen telefoon – dat Garmt niet met zijn dochtertje voor een keuring met voorspelbare uitslag naar Den Haag hoefde te reizen. Dat betekende deviezen voor een verblijf van een jaar in Glion-sur-Montreux als leerling van het Prinses Beatrix Lyceum. Bovendien mochten wij ons kind zelf brengen.
Nauwelijks zaten we juli 1947 goed en wel gedrieën in de nachttrein naar Bazel of er verscheen een controleur. Die vond Garmts geldje wel heel krap en vroeg of ik niet ook wat had. Onverwachts een kinderstem:
– Ik heb geld.
– Jij? Blijf maar liggen.
Uit de mantelzak kwam een Zwitserse franc te voorschijn. En tegen ons:
– Van tante Jenne.
De controleur reageerde volkomen ernstig dat het in orde was.
Ook na de Bevrijding bleef er geregeld zowel gezelligheids- als werkcontact Hilversum-Bussum. Van Dishoeck had met voortvarendheid de aloude opzet tot uitgave van Herman Gorters Verzamelde Werken ter hand genomen.
Sinds onze dochter na twee volle jaren berglucht weer moest proberen in het lage Nederland gezond te leven, brachten wij met het gezin ’s zomers een maand in de bergen door. In de loop van de tijd verbaasden de kinderen zich erover dat tante Jenne minstens zo bruinverbrand was vóór ze naar Zwitserland ging als wij ná onze maand in de bergen. Jenne loste het raadsel op door Garmt en mij de ‘zonnetent’ te laten zien. Ze begon met het huis af te sluiten, ramen dicht, voordeur op het nachtslot. Door de keuken, door de bijkeuken, en pas toen ook daar de buitendeur was afgesloten, betraden we het brede basisstuk van het terrein. Een paadje voerde naar een kunstmatig onbegroeid gehouden open plek binnen bosmuren van ondoordringbaar struikgewas. Daar was de ‘zonnetent’, een vernuftig bouwsel-op-de-zon, twee ligplaatsen. Eén blik en Jenne joeg ons bij wijze van spreken weer naar binnen als had ze spijt. En ja, niets aan te doen: je zág ze daar liggen.
In het archief van de gemeente Bussum, afdeling Publieke Werken, zou misschien te achterhalen zijn wanneer de punt van Jennes tuin is afgeplat ter wille van het verkeer. Het was inderdaad een onmogelijk scherpe draai van de Nieuwe ‘s-Gravelandseweg de Bredelaan in. Die paar meter, dat was het niet, ook al had Jenne zich daartegen evengoed teweergesteld, maar de boom, de boom eens door Gorter zelf geplant op de uiterste punt van de wig tussen twee landwegen, de lap ‘zand’ waarop Berlage het huis had gebouwd.
Bij onze komst waren we erlangs gefietst – de boom was weg, het werk nog niet voltooid – maar we moesten direct terug met Jenne, buitenom de ravage in ogen-
schouw nemen. Die boom! Het huilen stond Jenne nader dan het lachen, ontredderd, geschokt, totaal uit haar gewone doen. Dit leek geen rouwbeklag om een boom maar om háar eígen Hérman Górter, die Jenne min of meer krampachtig, in elk geval met vastberaden wil voor ons achter slot en grendel hield in hoofd en hart.
Ada Prins
Wanneer Garmt voor het eerst bij Ada Prins is geweest, weet ik niet, maar één ding is zeker: dat gebeurde op verzoek van Jenne. Bij een ouder iemand in Den Haag, een relatie van Herman Gorter eer hij Jenne leerde kennen, berustten namelijk handschriften uit die vroegere tijd. Nu door Jenne en Garmt het volledige werk van Gorter in kaart werd gebracht, mocht er vanzelfsprekend niets ontbreken.
Jenne heeft Garmt eens gevraagd of Ada echt waar volkomen verrast was geweest dat zij niet de enige was, of zij niet althans iets had vermoed. Bij Garmts stellige mening dat Ada van het bestaan van ‘een ander’ niet het flauwste vermoeden had gehad, vond Jenne dat onbegrijpelijk dom: Ada had zich toch niet kunnen verbeelden dat de tweede reeks liefdesgedichten door haar was geïnspireerd.
De anekdote luidde dat een Pim Scheltema, een vriend die aan Herman Gorter wel zijn zomerhuis leende om er te werken, Ada had opgebeld met het bericht van Gorters plotselinge dood in een hotel in Brussel op terugreis uit Zwitserland; een hartaanval. Ada had gezegd ‘Daar moet ik direct heen’, en hij dat ze dat niet moest doen, want dat er ‘een ander’ was.
Het kan op z’n vroegst in de loop van 1949 zijn geweest dat ik meegegaan ben naar de Hofzichtlaan 25 in Den Haag. De voordeur zat rechts in de gevel. Ouderwets ruime vestibule, gang rechtdoor eindigend bij de keuken, aan de linkerhand het rijtje kamers, deur naar de kamer aan straat buiten gebruik, binnen wel de schuifdeuren open terwille van meer licht in het middenvertrek; daarachter de serre, verreweg de gezelligste plek. Ada rechts, Garmt links in de makkelijke, niet echt luie stoelen half naar de tuin half naar elkaar gewend, ik met het volle zicht op de tuin door een grote ruit met een vensterbank ervoorlangs. Maar pas als die twee de taak met ‘het koffertje’ achter de rug hadden, was het ons vergund in de serre neer te strijken.
‘Het koffertje’ was Ada’s bewaarplaats voor Herman Gorters brieven; waarschijnlijk ook van die volgens Jenne mankerende gedichten waar zij aanvankelijk Garmt op af had gestuurd. Garmt had verscheidene malen getracht Ada tot een besluit te bewegen wat er later met het koffertje zou moeten. Letterkundig Museum in Den Haag of de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam? Garmt bezwoer haar geen brieven te vernietigen, dát in geen geval; Ada had naar eigen zeggen willekeurig er een aantal van verscheurd. Maar een besluit? Dat kon ze niet, het was niet dit, het was niet dat, ze wist het niet. Liefdesbrieven? Nee, brieven, haar brieven. En geheim? Ze was bedrogen, hoe had dat ooit kunnen gebeuren, hoe kon iemand… Geheim? Garmt moest ze maar lezen. Waren ze niet allemaal bedrog? Ze wou het handschrift niet meer zien, evenmin wou ze het koffertje kwijt. Ze wist het niet. Ten slotte kwa-
men zij tot het besluit dat Garmt de brieven zou overtikken in de hoop dat de afstandelijkheid van een tiksel-zonder-aanhef-of-slot Ada zou helpen de toekomst van het koffertje zelf te bepalen en niet aan haar erfgenaam over te laten. Maar het was pas in 1949 in ons nieuwe huis met zijn kamer gelijkvloers, dat Garmt de rust vond zich op zondagochtenden met volle concentratie aan het overtikken te wijden.
Niets was geheim, had Ada gezegd. Volgens Garmt kon ik de brieven dus ook lezen, maar ik weigerde: niet aan mij geadresseerd. Eenmaal haalde hij me toch over Gorters verslag te lezen van zijn tocht vanuit Martigny de bergen in, hoog boven het Rhônedal, omdat dat ‘onze’ vakantiebergen waren.
En in een heel late, misschien de laatste brief – ik kende Ada toen al – heb ik gelezen hoe Gorter in een hotel buiten Ada’s deur staat te huilen voor hij de volgende morgen naar elders in Zwitserland, naar Jenne vertrekt, en zij naar haar werk in Leiden.
De fase van ‘een besluit nemen’ ken ik slechts uit Garmts verslagen. Het werken met het koffertje heb ik een paar keer bijgewoond. Garmt geheel zakelijk: die en die data afgewerkt en nu terug, tiksels naar volgorde geschikt, nieuwe teksten mee, data zowel van de brieven als van het verruilen nauwkeurig geboekt, Ada met de altijd licht spottende ondertoon over haar eigen nietswaardigheid zodra Gorter in het geding was. Dat ‘meneer’ al die moeite voor haar deed. Het is ons tot het laatst volstrekt onduidelijk gebleven of Ada ooit een tiksel heeft gelezen, of het koffertje ooit als Garmt er niet bij was uit de voorkamer te voorschijn kwam en onder de lamp op de huiskamertafel neergelegd, of ook anderen de brieven kenden en wellicht er hun mening over gaven. Garmt deed het door hem beloofde werk, behield volgens afspraak geen kopie opdat Ada nooit zou denken dat hij op slinkse wijze die teksten in zijn bezit had.
Het gebeurde wel meer dat Ada ineens ‘mevrouw, meneer’ zei. Het onderwerp van gesprek was dan kort en goed van tafel. In die twee woorden lag als ’t ware ‘kinderen, kinderen, je weet niet waarover je praat’, en nee, dat wisten we niet, ach, geen mens kon ooit haar gevecht kennen. Te erkennen door de liefste bedrogen te zijn en desondanks de herinnering aan ‘vóór Jenne’ niet ook te laten vergiftigen.
Eén middag maar komt boven in mijn geheugen van een opgewekte ontspannen Ada die zomaar vertelt. Ze was erg ziek geweest, ja geopereerd, in Leiden natuurlijk, en hoewel zij nog heel slap was, hadden zij en Herman voor ’t eerst weer afgesproken ‘in de duinen’. Aan het begin van het weggetje had zij even moeten wachten, Herman liep vooruit. Zij stond te tollen op haar benen tot hij haar eindelijk kwam halen. En toen: bloemen, bloemen, aan weerskanten van het pad tot aan de voordeur toe boeketten in telkens grotere vazen, wel tien op een rij en twee enorme vazen links en rechts van de deur: de troepen in het gelid groetten hun generaal. Tot slot met een verontschuldigend schoudergebaartje dat Herman haar graag zo noemde: zijn generaaltje. Alles had binnen klaargestaan en zij, die hem nauwelijks de tijd had gegund de soldaten op te stellen!
Garmt vroeg waaraan ze was geopereerd. Een blik van ‘maar meneer’. Het bleef ontspannen, een blijde herinnering.
Mijn ‘mevrouw’? Dat is ingewikkelder.
Lang geleden gaf Herman Gorter in Bolzano – Ada zei Bozen – een zogenaamde slavenarmband aan Ada Prins. Bij een van onze bezoeken kreeg ik tot mijn grote verrassing die stevige gouden armband-zonder-sluiting van haar cadeau. Ada vroeg of ik hem dragen zou. Oja, ik heb ‘m ook veel gedragen, in groeiende genegenheid, natuurlijk nooit naar de Hofzichtlaan. Een aantal bezoeken later schonk Ada mij bovendien een albasten bakje, eveneens uit Bozen, ditmaal met zilver beslagen en op drie zilveren pootjes, wel met eenzelfde fijn motiefje overtogen. Ik zei zoiets van dat het beter was als wij niet meer kwamen wanneer zij mij zulke kostbare cadeaus gaf, of niet haar nichtje… en toen ik merkte dat ik daar iets miszei, dat ik dan alleen zou blijven komen als zij mij beloofde een volgend maal niet weer… Ada viel me in de rede:
– Dat kan ik niet beloven, mevrouw.
Ik voelde me op mijn plaats gezet.
We praatten er niet over, ook thuis niet, maar voor mij was het plezier van de armband eraf: Ada wou kwijt wat haar te pijnlijk aan Herman Gorter deed denken. Ik kon moeilijk over mijn teleurstelling heen, tot ik bedacht dat Ada in haar ouderdom misschien niet meer wist dat ik die armband al van haar gekregen had ten teken dat ze op onze bezoeken gesteld was.
Dat we niet weg moesten blijven, stond als een paal boven water, getuige die keer dat we zoals gewoonlijk zaten thee te drinken in de serre en Ada plompverloren zei dat haar eerste slapeloze nacht erop zat. Ja, als wij komen slaapt ze de nacht ervoor en erna niet. Ik roep natuurlijk wat een onzin, dat we dan beter niet meer komen, maar dat werpt ze van zich.
We komen, vanzelfsprekend blijven we komen, ondanks Garmts werkelijk overladen agenda en even vanzelfsprekend kondigen wij ons bezoek aan. Twee maal is het gebeurd dat Ada totaal verrast was. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik haast beschaamd was over de vreugde waarmee ze ons herkende en binnenhaalde. Ze liep voor ons uit de gang in. Ach, Ada kreeg o-benen of ze haar hele leven paardgereden had. De dingen waren niet klaargezet. Toen wou ze per se tomatensoep met ons eten. Garmt moest met de blikopener aan ’t werk. De lauwe soep was onverdund te straf; we aten alledrie braaf. Ada was opgewonden blij en na een ogenblik bekaf. De koppen naar de keuken brengen mocht; afwassen? Homaar.
Het werd steeds duidelijker hoe eenzaam Ada was. Als een ritueel waren er eerst de herhalingen over de vroegere buren Annegarn, een hecht christelijk gezin, hij was benoemd tot rechter in Assen, dat zij schrijven en haar bezoeken als ze naar ‘Holland’ moeten is een schrale troost.
Dan een van de twee thema’s: ‘Herman’, óf: ‘Het leven zou anders gelopen zijn als…’
Ada had als jongmeisje het uitzonderlijke voornemen scheikunde te gaan studeren in Leiden. Toentertijd echter bestond er voor de Nederlandse universiteiten slechts één volwaardige vooropleiding: het gymnasium. Voor doorzetters als Ada Prins werd de uitweg van een aanvullend examen Grieks en Latijn geschapen, een voor het hele land eenmaal ’s jaars af te leggen zogenaamd Staatsexamen. als nu de gepensioneerde leraar oude talen die had toegezegd haar te zullen lesgeven, als die zich niet op het laatste moment had teruggetrokken en als hij toen niet zijn jongere collega Gorter had aanbevolen… als, als… Die oude leraar was het openingsnummer van als.
Daarnaast het onuitputtelijke thema ‘Herman’, in alle toonaarden: hoe het mogelijk was, hoe het bestond dat iemand een leven lang bedroog, hoe het kon, hoe het kon… Ik hoorde het aan, vroeg hoogstens ter afleiding iets over de kinderen Annegarn, Garmt antwoordde. Dat waren hele gesprekken. De ene keer dat Ada zelf eens met bedrog begonnen was en tot de dood van Wies… en Ada gaf ruiterlijk toe, ja, dat was zo, ja. Een andere maal dat Gorter haar kwijtgeraakt zou zijn als hij van Jenne had verteld; of zag hij dat verkeerd? Nee, dan zou zij het onmiddellijk hebben uitgemaakt. Weer een andere keer dat ze best weet dat ze zeer de moeite waard is, dat voor Gorter leven zonder haar ondenkbaar was.
Maar dan zag Garmt altijd kans over heel iets anders te beginnen, bijvoorbeeld dat Ada’s tuin er maar bekaaid afgekomen was, zo ingeklemd tussen de buurtuinen. Prompt kwam Ada’s zienswijze dat een tuin duur was en dat de beslotenheid haar, oude vrouw, het contact vergemakkelijkte met haar ter weerszij jonge buren.
Of Garmt begon over zijn vader, hoe die als jong onderwijzer en overtuigd lid van de sdap Gorter had horen spreken. Dat was in Naarden, begin 1900 geweest.
Tijdens de pauze liep dan de spreker zelf met propagandistische brochuretjes te venten van een stuiver ’t stuk. Had Ada ook zulke bijeenkomsten bijgewoond en dan misschien zelfs in 1903, de treinstaking?
Ada wist niets speciaals daarover te zeggen. Ze had Herman natuurlijk gehoord, maar Garmt moest niet vergeten dat haar studieen werktijden in Leiden weinig ruimte voor vrije tijd lieten. Ze kon zich wel een keer herinneren dat Herman haar gevraagd had of ze ‘nog eens’ mee wou gaan. Waar? In elk geval van Leiden uit goed te bereiken. Na afloop vroeg hij haar mening. Zij had geantwoord dat zij niets nieuws had gehoord en dat had hij niet aardig gevonden. En, wat ernstig verbaasd als had ze ’t nooit eerder zo gezien: dat ze ’t hem gemakkelijk had gemaakt. Het was hardop gedacht. We waren terug bij het bedrog.
Bij een ander bezoek vroeg Garmt, een gesprek onderbrekend en wijzend naar het bronzen beeldje van een geknielde man op de vensterbank:
– Ada, hoe kom jij aan een Jozef Cantré?
De wedervraag liet niet op zich wachten:
– Hoe weet jij dat dat een Cantré is?
– Ik ben op zijn atelier geweest.
En Garmt vertelde wanneer, waar, bij wat voor spreekbeurt hij Jozef Cantré ontmoet had, hoe het atelierbezoek was geweest. Hij had er de houtsnee ‘De Timmerman’ gekocht en er een andere bij cadeau gekregen.
Ada nam het bronsje als liefkozend in de hand.
– Ik heb het gekregen van Rik Roland Holst en omdat jij zag dat het een Cantré is, is hij nu van jou.
Een groter plezier had Ada Garmt, maar vooral ook mij niet kunnen doen.
Nogmaals Jenne
Tot de voltooiing van Herman Gorters Verzamelde Werken in 1952 fietste Garmt regelmatig naar Bussum voor overleg. Een van de keren dat ik meeging, maakten we kennis met Bruno en Herta Mendel, hechte vrienden van Jenne sinds hun jonge jaren. De Mendels hadden met hun drie kinderen de oorlog doorgebracht in Engeland en Canada.
Na een ogenblik was het duidelijk: Bruno had de kennismaking met ons als vrienden van Jenne gewenst. Hij was heel ziek, opereren had geen zin meer, hij wou nog een keer heen en weer naar Canada, naar de kinderen. Maar Canada was geen land voor Herta om alleen achter te blijven. Bussum, bij de jeugdvriendin Jenne,
dat was mede dankzij Jennes niet-aflatend pleidooi bij alle instanties gelukt. Het was van een overrompelende directheid.
Naar mijn herinnering is Bruno niet lang daarna in Canada overleden en kwam Herta alleen terug.
Het beheer van Gorters nalatenschap bezorgde Jenne niet alleen de positieve bezigheden rondom publicaties. Geheel onverwachts stonden er Russen bij haar op de stoep, vragend om brieven van Lenin aan Gorter. Over het bestaan van contact tussen beide mannen bestond bij geen der partijen de geringste twijfel. Dat Gorter echter de vaste gewoonte had elke brief na beantwoording te vernietigen, dat mocht voor ieder gegolden hebben maar toch niet voor Lenin! Waar verstopte ze de brieven, waarom gaf ze ze niet, wou ze soms geld? Haar bezoek geloofde haar niet, zei Jenne tegen Garmt, ze waren teruggekomen en de laatste maal leek het of zij het liefst huiszoeking zouden doen. Of Jennes verhaal behalve verslag tevens een vraag om advies was, bleef in het vage.
Garmt gooide het over een andere boeg. De stelligheid van de Leninkenners gaf hem gerede aanleiding langs professionele wegen zijn collega’s in de Sovjet-Unie te benaderen over eventuele brieven van Gorter aan Lenin. In september 1966 speelde zich het slot van de brievenkwestie als een happy end onder mijn ogen af op het vliegveld van Moskou.
Begin jaren zestig werd de Vereniging van Letterkundigen overvallen door het verzoek van de Russische ambassade of men een drie-man-sterke Delegatie van de Russische Schrijversbond wilde ontvangen, die de wens te kennen had gegeven geïnformeerd te worden omtrent de wijze waarop hier de schrijvers waren georganiseerd. Het waren twee mannen en een vrouw. Deze laatste, Vera – haar achternaam wist ik toen – was vertaalster van Engels letterkundig werk. De Leider van de Delegatie verwachtte een afspraak met de Voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen op diens bureau. Voorzitter Garmt had een ander voorstel, om te vermijden hen bij ons thuis te moeten ontvangen. Wij togen met de Delegatieleider en de onmisbare Vera naar de Hoge Veluwe. Tegen de tovernaam Van Gogh is niets bestand. Vooral Vera genoot volop.
De Delegatieleider moet zijn oren niet geloofd hebben: er was geen bureau of kantoor; voorzitter en penningmeester hadden volledige betrekkingen, de secretaresse had een druk gezin en bezocht zieke auteurs, sommigen hielpen met deeltaken, niemand kreeg voor enig werk betaald. Al die inspanningen waren broodnodig om de eenling-schrijver te kunnen verdedigen tegen de ‘kapitalistische’ uitgever.
Een paar dagen later woonde het drietal de Jaarvergadering van de Vereniging van Letterkundigen bij. Iemand fluisterde Vera in het Engels toe wat daar alzo verhandeld werd, keurig volgens de agenda.
Weer een poosje later werden de Voorzitter en zijn Echtgenote uitgenodigd voor
een receptie op de ambassade van de Sovjet-Unie door de Ambassadeur en zijn Echtgenote. Ik vond die mevrouw en mezelf zo de-vrouw-van dat ik een boeketje uit de tuin voor mijn gastvrouw meebracht. Garmt wist niet of zij het zou aannemen, dat ‘ze’ zeer argwanend waren en dat overal mensen zouden rondlopen die ons verstonden, in elk geval in de garderobe waar men misschien na afloop loslippig zei hoe men ’t binnen had gevonden. Niets van dat alles gemerkt, via een tolk vroeg de heer Togarinow Garmt of hij een eventuele uitnodiging voor zijn land zou aanvaarden en toen Garmt bevestigend antwoordde, dat hij dan Armenië moest noemen als keus bovenop het ‘verplichte’ Moskou en Leningrad; men zou het hem tweemaal proberen uit het hoofd te praten, hij moest koppig volhouden, de derde maal zouden ze zwichten. Het klopte precies.
In september 1966 daalden wij de vliegtuigtrap af in Moskou. Uit een groepje mannen maakte zich Vera los; ze liep regelrecht op Garmt toe, met boven haar hoofd zwaaiend, als speelkaarten uitgewaaierd in haar hand: dé brieven van Herman Gorter aan Lenin!
Het leven heeft zijn nare dagen.
Jenne had me gevraagd of ik kwam theedrinken. Ik reed na een telefoontje wel meer alleen naar Bussum voor een bezoekje, maar nooit anders dan ’s ochtends. De koffie werd dan van de keuken uit verzorgd, maar vaste mensen herkende ik niet. Garmt noemde die vlottende stroom van jongere vrouwen ‘Jennes hofhouding’.
Bij zo’n koffieuurtje was het gewende beeld: Jenne met iets van papier of boek voor zich en, haar stoel dicht naar het raam geschoven, Herta. Sinds Bruno’s dood bracht zij elke ochtend bij Jenne door. Het werd langzaam maar zeker duidelijk dat zij aan de ziekte van Parkinson leed. Herta was Garmt en mij onvoorwaardelijk goedgezind en minstens even onvoorwaardelijk hield zij van Jenne. Met Herta op die eigen plek aan de tafel was Jenne minder stellig in haar uitspraken. Herta wist alles van en over Jenne, van en over Gorter, van hoe lang geleden weet ik niet. Maar bovendien zag ze heel Jennes huiselijk leven en doen, wie wanneer op bezoek kwam, wie in Gorters kamer werd ontvangen.
Nu werd ík daar ontvangen. Misschien was het Jennes gewoonte in Gorters kamer thee te drinken. Twee lage rieten stoelen, een rond tafeltje, het geheel wat te fors voor de ruimte tussen het bureau en de muur van de tussenkamer tegenover… tegenover een spagnolet in een halve cirkel gevat, eens door een aspirant-inbreker met vaste hand in het glas getrokken. Die diamanten schram daar voor me fascineerde me. Kort na de inbraakpoging had Jenne er ons mee heen getroond; het was ‘een hele commotie’ geweest, een uitdrukking die Garmt noch ik ooit gebruikte. Jenne was niet van zins de ruit te vervangen: er kon immers zo weer een kras in komen!
Ik zat slecht in die luie stoel zonder de kans ergens vandaan een kussen te krijgen om in mijn rug te duwen; een kat in een vreemd pakhuis. Het was niet toevallig
zonder Garmt en zonder Herta. De lastercampagne tegen Garmt draaide op volle toeren. Jenne had al eens laten weten dat zij telefonisch voor Garmt gewaarschuwd was, voor Garmt-in-de-oorlog. Op de vraag wie dat was, luidde het antwoord dat die personen, ja het waren er meer, hun naam niet noemden. Garmt had dat weggewuifd. Een anonieme telefoon legde je eenvoudig neer. Een volgende keer had een man zijn naam genoemd op voorwaarde dat zij die niet aan Garmt zou doorgeven. Iemand die zich niet bekendmaakte, daar had Garmt geen boodschap aan. Toen was het een naamloze Gorterkenner die Jenne niet durfde bezoeken omdat Garmt er met zijn monopolie tussen zat. Eindelijk bij Garmt tegen het zere been. Jenne moest vooral ontvangen wie zij dat voorrecht waard achtte, dat Gorter te groot was om door wie dan ook te worden gemonopoliseerd.
Jenne was achter het bureau gaan zitten. Ik wachtte. Daar was het: had Garmt niet in de oorlog in een schoolboek joodse schrijvers met een J gemerkt? Had hij niet daarmee joden in gevaar gebracht, eigenlijk in feite aangegeven? Waarom had Garmt dat voor Jenne verzwegen? Hoezo, verzwegen? Dat was het ‘m nu net: er was niets te verzwijgen. Daarom sloegen bij Jennes warboel van beschuldigende vragen mijn ja’s en mijn nee’s als even zovele tangen op varkens. Jenne kwam niet verder met mij en verschoot haar laatste kruit: ik moest er begrip voor hebben dat Vreni-en-haar-moeder niet de kans wilden lopen Garmt bij haar te ontmoeten.
Vreni-en-haar-moeder, hemel, wanneer en waar was dat ook alweer geweest? Ik wist ’t niet meer, maar wel pijnlijk precies hoe jaloers ik toen was dat zij Jenne intiemer kenden dan ik. Daar zaten we, ruim twintig jaar leeftijdsverschil. Als ont-
nuchterd zag ik het in een flits: Jenne was oud en ik was de sterkste. Er was haar niet uit te leggen dat er niets was uit te leggen. Jenne wou haar gelijk en ik moest het geven. Zo was het. Ik hoorde mezelf kalm toegeven dat ze gelijk had, dat het inderdaad beter was de bezoeken van haar vrienden niet met de onze te laten samenvallen, dat wij nooit onaangekondigd zouden komen.
De auto stond geparkeerd langs de basis van dat geladen stuk grond. Voor ik kon rijden moesten de kloppende keel en de trillende benen bedaren. En had ik Garmt niet toch verloochend? Thuis bracht ik verslag uit zo goed en zo kwaad als dat ging. Na een poosje zei Garmt:
– Ze wordt ferriefeld waar ze bij zit.
Dat was voor mij een onuitsprekelijke troost: Garmts antwoord in het Fries.
Eeuwfeest
In 1964 was Herman Gorter honderd jaar geleden geboren. Garmt organiseerde als ordinarius Nederlandse Letterkunde een herdenkingsbijeenkomst. Ogenschijnlijk vanwege het geld rezen daartegen bezwaren, zowel in de Faculteit als in de Senaat. Volgens mij wenste men niet dat terwille van wat ook Garmt ooit een hoofdpersoon zou zijn. Ons beider onbevangenheid ten opzichte van onze medemensen behoorde tot de verleden tijd. Garmt zette, niet alleen deze keer, onverschrokken en zonder zichtbare ergernis door. Dus: Gorter eminent student aan de Universiteit van Amsterdam, men moest wel overstag voor goed fatsoen.
Er was een openbare plechtigheid in de aula, oftewel de Lutherse Kerk aan het Spui. Ik ging daar alleen heen. Garmt en andere officiële personen zouden van achteruit de zaal naar voren komen. De algemene ingang was opzij vooraan in de zaal. De eerste rij rechts, van de preekstoel uit gezien, was voor personen met een rol, zoals gastsprekers of promovendi en hun paranimfen. De eerste twee rijen aan de andere kant van het gangpad waren volgens traditie voor familie en vrienden van wie een rol vervulde. Toen ik binnenkwam, zat daar in het midden Jenne met wat Garmt haar hofhouding noemde. Wederzijds groeten – na de uiteenzetting deden Garmt en ik alsof er niets was gebeurd. We gingen gewoon om de paar maanden naar Bussum een kopje koffie drinken; en Jenne deed royaal mee.
Het was nog vroeg, ik nam de hoekplaats derde rij en ineens zag ik Ada in een
van de kerkenraadsbanken recht voor mij. Na een ogenblik stond ik op, ging naast haar zitten en onderschepte daarmee Jennes blikveld. Als Jenne later weer boos zou zijn, dan had ik dat ervoor over. Toen Garmt sprak, zagen Ada en ik hem iets vanachter opzij. Dát wij daar zaten, was buiten de orde: dit waren de zitplaatsen voor hoogwaardigheidsbekleders. Van de plechtig binnengetreden stoet schoof dan ook een aantal personen, na een onwennige groet, in de andere lange bank of, van de verkeerde kant af inschuivend, naast Ada.
Na afloop was er gelegenheid de Gorter-tentoonstelling te bezichtigen in het Maagdenhuis. Wij hadden de menigte maar te volgen. Een paar treetjes naar beneden, Handboogstraat oversteken, paar treetjes op, goed opletten, Ada was per slot vijfentachtig. Zonder belangstelling bekeken we wat, tot Ada vroeg:
– Wil je me aan Jenne voorstellen?
Ik wachtte tot Jenne alleen voor een vitrine stond.
– Jenne, mag ik je voorstellen aan dr. Ada Prins?
Zij gaven elkaar geen hand. Er volgden enige onnozele opmerkingen van mooie tentoonstelling of zo, voor ieder weer zijns weegs ging. Hoe ik van Ada afscheid genomen heb, weet ik niet. Ze wou direct weg en helemaal met de rug naar Jenne zei ze:
– Ik dacht dat ze knapper was.
Nogmaals Ada
In 1969 werd Ada Prins negentig, wat een eind! We piekerden over een verjaarscadeau. Ten slotte boden we haar aan met de auto te rijden waarheen ze verkoos; Leiden misschien of iets anders wat ze nog eens zien wou. Vanzelfsprekend niet op de dag zelf; dan kwamen ongetwijfeld haar schoonzuster en het nichtje. In stilte hoopte ik: wie weet de vroegere buurman Annegarn.
Het denkbeeld werd met enthousiasme aanvaard, alleen geen sprake van wat dan ook uit het verleden, iets nieuws, wanneer zag ze nog ooit iets nieuws, ze dacht even na: de Zeelandbrug, dat was het, die wou ze dolgraag zien en juist wel op haar negentigste verjaardag zelf, want dat zou dan de eerste keer in haar leven zijn dat haar verjaardag werd gevierd!
Ze was opgegroeid op Curaçao als kind van een reder, een van de rijkste mannen van het eiland. ’s Nachts sliep een negerinnetje op een matje buiten de deur van haar kamer, zo op de grond, en toen ze naar school ging, liep dat meisje een paar passen achter haar, met de boeken. Ze ging naar verjaarspartijtjes van klasgenootjes, maar toen ze gevraagd had of zij nu ook een partijtje mocht geven, had haar moeder uitgelegd dat dat uitgesloten was. Immers, die kinderen zouden cadeautjes mee moeten brengen en die ouders waren stuk voor stuk haar vaders ondergeschikten, althans veel armer dan zij. Zo was het gekomen, haar verjaardag was een gewone dag als elke andere willekeurige dag. Toen was plotseling haar vader overleden en in diepe ellende waren zij scheepgegaan, haar moeder met het kleine broertje van een jaar en zijzelf. Ze waren in Cherbourg geland, toen verder naar Holland gereisd en och, die niet-bestaande verjaardag, dat had haar moeder maar zo gelaten.
We reden op de minuut bij Ada voor en even stipt op tijd stond zij klaar. Zij voorin, allicht. Voor Garmt was achterin eigenlijk te krap. Ada genoot, een Ada zonder verleden gaf commentaar, hier verbouwen ze dit en daar dat, we reden, we reden, rijke boeren, kerken, overal kerken, dungesmeerde boterham, de Haringvlietdam, de Brouwersdam, kijken en praten, eindeloos praten, hardop tegen zichzelf en dan Garmt ertussendoor; ik luisterde niet, maar hoorde het wel.
Zierikzee, een pauze was geen luxe. Historisch straatje, gevolgen van een kerkbrand, dat is aan Ada niet besteed. Garmts plan is: na de Zeelandbrug vlug Noord-Beveland door, op Goes aan en dan langs binnenwegen naar Breda, maar bij de anwb-borden met bestemmingen op Walcheren kunnen wij Ada’s verlangende kreet ‘O Veere, Veere’ niet misverstaan. Na het verre Veere wordt ’t nog even stoppen in Goes en dan linea recta naar de Hofzichtlaan. Al met al een geslaagde dag.
Alles heeft zijn prijs. De verjaardagsdatum kon niet meer terug tot de status van zomaar een dag. Wij boden in 1970 een uitstapje aan, Ada verwachtte niet anders. Zij was sterk verouderd in het voorbije levensjaar en ook Garmt was minder gezond. Ik voelde mezelf opgewekt doen. Het werd ergens eten buiten Den Haag; waar, liet Ada koud. Wij kozen Gouda, dat we kenden. Het bleek een hoogst ongelukkige keus. Blijkbaar had eens de zoon van dé kaarsenfabrikant Ada ten huwelijk gevraagd, althans naar haar hand gedongen. Hoe anders had haar leven eruit gezien als… Welke afleidingsmanoeuvre wij ook probeerden, onveranderlijk hervond het ingesleten thema zijn baan. als die gepensioneerde leraar zich niet op ’t laatste moment had teruggetrokken… kaarsen, de zoon en de vader en kaarsen… als hij die jonge collega niet aanbevolen had – hoe anders hoe anders, hoe anders haar hele leven, hoe anders, dé kaarsenfabrikant en de zoon en kaarsen… Al probeerde Garmt dat hij Ada dan helaas niet had gekend en nu niet had zitten smikkelen van wat Thilde thuis nooit kookte – het was en bleef treurig, die als-herhalende stem met zelfspottend het kaarsenrefrein.
Het jaar daarna ging elk van ons op de gewraakte datum zonder enig overleg over tot de orde van zomaar een dag.
Afscheid van Jenne
De laatste keer dat wij samen, natuurlijk na telefonische afspraak, bij Jenne kwamen, was een meer dan treurig slotakkoord. Aan de tafel voor het raam zat Jenne op haar gewone plaats. Voor haar lag een wirwar van papieren, tiksels, schrifturen van allerlei aard, kortom een bende. Ze was aan het verscheuren, maar zag niet meer wat wat was, een vergrootglas zwaaide in haar rechterhand, de elleboog op tafel. Ze groette al klagend dat ze te laat was, dat ze ineens niet meer zag, niet meer kon zien, te laat, ze was te laat. Ik ging naast haar zitten, dan Garmt en als vierde met de rug haast tegen de ruit, zat de zwijgende Herta. Toen zag ik dat Jenne haar rok binnenstebuiten aanhad. Van koffie geen sprake, hoewel iemand-in-de-keuken ons had opengedaan. Naar wat we gezien hadden, meende ik met mijn kleine begrip dat het einde nabij was. Pas maanden later is Jenne gestorven.
Toen Jenne overleden was, reden we naar het bekende huis in Bussum. Herta bedroefd in haar hoekje bij het raam, haar dochter Anita onrustig door beide kamers lopend en telkens dingen aanrakend. Langs de tafel, rug naar Herta, zat een man van misschien veertig met een ongemakkelijke uitdrukking op z’n gezicht. Dat bleek een jonge Bendien, de generatie vertegenwoordigend die meer dan een halve eeuw eerder een contract had afgesloten met Herman Gorter dat na diens dood in een gewijzigde lezing met Jenne Clinge Doorenbos was voortgezet. Bendien en Garmt hadden dus beiden een functie, de een als erfgenaam van de uitgave- en auteursrechten van Gorters werk, de ander als de rechtmatige bezitter van het huis en de boeken. Bendien constateerde dat zijn familie wel bijzonder op Herman Gorter gesteld moest zijn geweest, de vriend die zo vlot leende maar nooit afbetaalde. Het contract: Gorter levenslang een jaargeld tegen zij ‘eens’ het-huis-en-de-boeken – redelijk. Maar voor Jenne Clinge Doorenbos? Had men in ’27 niet kunnen bedenken dat het wel 1973 kon worden?
Dwars door het gesprek van de mannen kwam daar Anita met, uit de andere kamer genomen, de houten vruchtenbak, gesneden in de vorm van een eend, eens uit Rusland meegebracht. Ze hield hem omhoog met de woorden:
– Maar dit zou tante Jenne goedvinden.
Na een ogenblik hoorde ik de voordeur dichttrekken.
Kritiek op Herman Gorter, zoals van Bendien, dat was het meest onaardige wat je ooit tegen Jenne zou kunnen doen, en dát in haar eigen kamer. Daar stond haar stoel nutteloos onder de tafel geschoven. Trouwens, ook bij Ada zou ik het eerste
afbrekende woord over Herman nog moeten horen. Verdriet en niet te verzadigen verwondering, dat was al.
Hoewel, hoewel – in gedachten hoorde ik Ada aarzelend vertellen over de, ik geloof twintigduizend die Herman van haar broer had geleend. Toen er niets van aflossen terechtkwam, had dat eens en voor al een breuk betekend tussen de twee mensen van wie zij het meeste hield op aarde – het lag er dus maar aan hoe je als gedupeerde partij reageerde.
Nadat de dode naar wens van de familie onder de zorg van de begrafenisonderneming het huis had verlaten, had Bendien Gorters kamer afgesloten. Hij was al enige malen benaderd over de boeken, die nu officieel zijn bezit waren. De familie, Herta Mendel en nu wij, wat wist híj verder van allerlei mensen die als Jennes vrienden of als Gorterbewonderaars een laatste blik in die heilige kamer wilden werpen? Hij was overigens van plan de familie, die erfgenaam van de inboedel was, de inhoud van de open kasten in Gorters kamer erbij te laten. Die waren na de tientallen jaren toch niet meer in de oorspronkelijke staat. Maar hier in de zitkamer bewaakte hij de zwarte kast met de glazen deur waarvan, naar zijn inlichtingen, Jenne meermalen had verzekerd dat de inhoud niet was gewijzigd sinds Gorter zelf de planken zo had ingericht. Dat wisten wij ook. Jenne zei dat graag. Die kast was haar schrijn. Garmt had haar, al lang geleden, gewezen op één of twee exemplaren van na 1927, eer hij begreep dat je Jenne moest laten. Tot mijn geruststelling zei hij ook niets tegen de jonge Bendien.
Het moet uit die kast zijn geweest dat Garmt op zijn vijftigste verjaardag van Jenne een exemplaar van de late Liedjes kreeg. Hij en Jenne stonden tegenover elkaar bij ons in de eetkamer, Jenne haalde het dunne rode boek, oningepakt, uit een tas. Zij wachtte, Garmt was eerst te ontroerd om bedankwoorden te vinden. Beiden wisten dat dit het kostbaarste, het eigenste was waar Jenne ooit afstand van zou kunnen doen. Ik heb me zelden zo buitengesloten gevoeld. In de meest luxe uitvoering op geschept papier, zo had Gorter van die Liedjes drie identieke exemplaren laten vervaardigen, één voor Ada, één voor Jenne, één voor zichzelf. In de jaren daarna had hij nog tweemaal van nieuwste werk dergelijke ‘edities’ laten maken.
Jenne zette het weggeven van telkens de volgende bundel op Garmts verjaardagen in ’58 en ’59 voort. Of het haar eigen exemplaren dan wel die van Gorter waren, wist ze niet. De spontaniteit van zowel het geven als het aanvaarden was eraf. Ik wou zo vreselijk graag in het huis van de rouw alleen aan alle liefs van Jenne denken, maar het lukte niet. Eigenlijk was zij op die vijftigste verjaardag al aangetast, moest ik mezelf toegeven.
Garmt vroeg Bendien toestemming uit de open kasten in Gorters kamer te mogen meenemen wat hij aan eigen werk in de loop van de tijd aan Jenne had gegeven. Bendien ontsloot de tussendeur. We namen afscheid en groetten Herta met een tot-ziens; volgens een afgesproken sleutelregeling zouden wij via de gangdeur vertrekken.
Daar stonden we dan in die verstilde kamer. Mij deed het niet veel, voor Garmt
was het een afscheid. Hij stond in gedachten voor het schilderij tegen de gangmuur; ik was achter het bureau. Het fotootje van Gorter in de zeilboot was er niet meer. Dat had ik gezien toen Jenne mij eens plechtig had meegenomen naar Gorters kamer, wie weet die eerste mei 1939. Jenne zelf had bij de fok gezeten en ze had de zeiler bij het roer in volle actie genomen. Jenne moet hebben bewogen; het hoofd kwam er net niet meer op. Ik keek blijkbaar zo geboeid, naïef en naar ik vrees onbescheiden dat Jenne het kiekje als haar beste foto van Gorter prees.
Ik moest weer aan Ada denken. Van haar was immers ook een kiekje zeilend met Gorter? En waarom ook niet! Dat was door derden genomen, Gorter aan ’t roer, zij bij de fok uitziend over het water. Toen ze ons haar fotootje liet zien, had Ada eerst gewoon gezegd dat zij met de rug naar Herman toezat en ineens met die bekende licht spottende stem:
– ik zat met de rug naar Hérman Górter…
Garmt wendde zich naar de kasten. Hij nam een boek ter hand. Afscheid van het schilderij, afscheid van de boeken. Hij sloeg het boek op en verstarde. Toen zag ik het ook: voorin het boek Jennes naam in haar lopende schrift, met, in fijndunne lettertjes, ‘van’ ervoor en ‘voor E.E.’ erna. Garmt stelde vast dat Jenne elk boek op deze hoogte zelf had kunnen pakken en nam trefzeker van de meest linkse bovenste volle plank een smal boek, sloeg het op, zette het terug, knikte me toe. Het enige woord dat hij er ooit aan wijdde, was ‘genoeg’. Hij zocht in minder dan geen tijd zijn eigen en ook mijn werk bij elkaar en op de overeengekomen wijze zijn wij stilletjes vertrokken.
Jenne was dood en ik ging naar Herta, puur uit verlangen naar Jenne, de Jenne van voor de ontluistering, Jenne die van ons hield, van wie wij allemaal hielden, Jenne die goed had gevonden dat de jongste met tweede voornaam naar haar werd vernoemd. Was ook voor Herta niet Herman Gorter de bijkomende factor geweest in haar vriendschap met Jenne?
Maar toen ik Herta achter in de kamer bij het grote raam in een schommelstoel vond zitten, verdampte uit schaamte mijn zelfmedelij. Zo eenzaam en zo ziek.
Voor hoe lange tijd ben ik eens in de maand daarheen gereden? De vriendelijke huishoudmevrouw had dan de thee voor me klaar. Herta was broos en elke maand teerder. Het leven ebde weg en zij liet het begaan. Spreken viel zwaar. Aan mij de bezoeken uit Engeland en Canada melden, alleen dat was in ’t end de moeizame inspanning waard. Mijn rol was vertellen, de kleine dingen uit het dagelijkse doen van Garmt en de kinderen. Al pratend verzeilde ik vaak bij de vijf jaar Bezetting, die pijnlijke onderbreking van het contact tussen Jenne en de Mendels. We wisten het beiden, het waren slechts uren van wachten, samen eensgezind wachten op de goede dood.
Bij mijn laatste bezoek stond Herta’s meegevende stoel niet zoals anders ver in de kamer bij het raam. Het theeblad, een lamp op de dichtbije ladenkast, mijn
stoel vlak bij de hare – zo had Mevrouw het gewild, eerst moest ik rustig mijn thee drinken. Pas geruime tijd nadat ik haar hulp had horen vertrekken, vroeg Herta bij horten en stoten of ik iets voor haar wou verscheuren. Ik stemde grif toe, maar dat was niet genoeg. Ik moest plechtig beloven dat ik zou doen wat zij Jenne beloofd had en waartoe ze zelf niet meer in staat was. Uit een van de laden nam ik een a-viertje getikt op een slecht onderhouden machine, sommige letters met inkt dichtgeslibd. Het was Jennes verzoek om verlenging van het Gorter/Bendien-contract, ook voor haar levenslang. Dat Gorter beloofd had haar te zullen trouwen als hij ooit vrij man zou zijn, dat hij dat eerst na de dood van zijn vrouw in 1916 ook nog van plan was geweest, telkens had verschoven en pas twee jaar nadien definitief had geweigerd, dat Jenne, nu Herman Gorter dood was, op grond van die oude belofte verwachtte zijn huis te kunnen betrekken.
Dit in mijn handen te hebben, dit te lezen, was de onbescheidenheid ten top. Ik vroeg Herta verbaasd of Jenne dan niet al jaren met Gorter daar gewoond had.
– Nee.
In dat ene ongedacht felle nee lag heel Jennes teleurstelling om Gorters verzaken. Ik kon wel huilen voor Jenne. Het ding brandde me in de tas. Thuis verscheurde, versnipperde ik het boven de vuilnisbak in de bijkeuken. Het was zo duidelijk als wat: Jenne kréeg alles, maar was Gorter de prijs van Ada-opgeven niet waard.
Een paar weken later bewezen wij, samen met een handjevol mensen, Herta in het crematorium Daelwijck de laatste eer. Pas daarna vertelde ik Garmt van het vernietigde document, een hard gelag voor de literair-historicus.
Afscheid van Ada
De tweede keer dat onze afspraak aan Ada’s geheugen ontsnapt was, werd het meteen ons laatste bezoek. Garmt kreeg te veel moeite met lopen. Ada was onmiskenbaar verheugd, maar opendoen was al een hele prestatie. Hoewel het gewoon overdag was, brandde de huiskamerlamp. Ada had aan de tafel zitten lezen en ging weer net zo zitten, Garmt tegenover haar, beiden aan de lange zijden. Voor mij, wat achteruit, rug naar de voorkamer, twee profielen in de lichtkring. Garmt vroeg:
– Wat lees je?
Voor haar lag opengeslagen het wetenschappelijke scheikundetijdschrift. Ze probeerde nog te begrijpen waar het in hoofdzaak om ging, er was zoveel nieuw en dan was er weer zoveel nieuw, ze kon het niet meer volgen, er was zoveel nieuw, moeilijk, te moeilijk. Ze keek Garmt recht aan. Hij knikte haar bevestigend toe. De onstuitbaar magnetische kracht van de-liefde-voor-het-vak, dat hadden die twee met elkander gemeen.
We lieten ons zelf uit.
De laatste jaren voor Ada’s overlijden waren Garmt en ik niet meer naar Den Haag gereisd. Garmts sociale leven was vrijwel verleden tijd. Ik ben dus alleen Ada de laatste eer gaan bewijzen, bedroefder dan ik thuis durfde tonen.
Als een der laatsten, zo niet als laatste stelde ik me aan ‘het nichtje’ voor bij mijn condoleance. Jaren van elkaar gehoord, nooit ontmoet, beiderzijds een sympathiek bent-u-dat-gebaar. Ik verontschuldigde Garmt en vroeg hoe ’t was gegaan. Zij had zich de laatste weken geheel aan haar tante gewijd. De comateuze periode had vrij lang geduurd. Toen ik me al bij het afscheid naar links wendde, zei ze ineens dat er terwijl ze eigenlijk geen enkel bezoek meer toeliet een man hevig had aangedrongen: het ging om haar tante en Herman Gorter, hij was een goede bekende, haar tante zou… Zij was gezwicht, hoewel haar tante weer in coma lag. Hij had zijn naam genoemd, een paar keer en steeds luider: Endt, Enno Endt en toen haar tante helemaal niet reageerde:
– Een vriend van Garmt Stuiveling.
Ada had haar ogen geopend, hem recht in het gezicht gekeken, en ze weer gesloten, definitief.
Dit dubbel In Memoriam, gelijkelijk in eerbied en genegenheid, door het geheugen gedicteerd, is mede tot stand gekomen dankzij de toegewijde aandacht en werkkracht van Ruth Lipschits-de Leeuwe.
- +
- Mathilde Stuiveling-van Vierssen Trip, geboren te Rotterdam in 1907, woont sinds haar huwelijk in 1935 met Garmt Stuiveling (1907-1985) te Hilversum. Zij is lid van het Humanistisch Verbond.