[p. 41]
Rob Groenewegen+
De mobiliteit tussen bed en wereld
Het dynamisch individualisme van Jo Otten
De schrijver Jo Otten was geen optimist. Toen in het najaar van 1939 het oorlogsgeweld in het oosten van Europa losbarstte, zag hij zijn eigen toekomst somber in. Aan Constant van Wessem liet hij weten: ‘Ik kan niet tegen het geluid van dat geschiet, ik weet, dat ik een bom op mijn hoofd krijg.’1 Op 10 mei 1940 zagen Otten en zijn vrouw de Duitse Luftwaffe boven Den Haag. In paniek sprong Otten op zijn fiets om nog snel wat geld van de bank te halen. De bank bleek gesloten, en hij reed door naar het huis van een kennis. Op dat adres maakte een Duitse bom – de enige bom die op die dag Den Haag zou treffen – een einde aan het leven van Jo Otten.
Een maand later herdenkt R. Blijstra hem in Critisch Bulletin en noemt hem een begaafd en veelzijdig auteur, een belofte voor een – uitgewiste – toekomst: ‘Begaafd, omdat Jo Otten zelfs in werk, dat wellicht nog niet geheel tot rijpheid gekomen was, blijk gaf van een “eigen schrift”, een persoonlijken stijl, een voor hem karakteristieken toon.’2 In dezelfde tijdschriftaflevering worden ook Ter Braak en Du Perron herdacht, die eveneens in de meidagen van ’40 het leven lieten.
Zowel voor als na de oorlog is de naam van Otten wel in verband gebracht met Forum, al is in dat tijdschrift nooit iets van zijn hand verschenen. Menno ter Braak, met wie Otten bevriend was, maakte met het verhalend proza van Otten de kachel aan en noemde hem in een brief aan Du Perron een ‘pudding-litterator’. E. du Perron wilde niets van Otten weten en vond hem een ‘verlegen lul’, terwijl Henny Marsman nauwelijks aandacht aan hem schonk. Wel waren ze alle vier verbonden geweest aan De Vrije Bladen, het non-programmatische tijdschrift dat ten val kwam toen Forum werd opgericht. Aanvankelijk had Ter Braak nog aan Otten gedacht als redactiesecretaris van Forum,3 maar voor de romanticus Otten bleek er uiteindelijk toch geen plaats. Hij was anders, zoals ook Dirk Coster goed zag: ‘Hij behoort dus tot de groep van litteratoren, die van ongeveer 1930-1940 de toon aangaven in onze litteratuur, onder leiding van E. du Perron, die hun ongeloof aan en wantrouwen in het leven niet zonder uitdagendheid étaleerden. […] Ottens levensdrift en negativisme onderscheidden zich van die der anderen, doordat zij zonder behagen aan
[p. 42]
dit negativisme was. Dat zij zonder boosaardigheid
Jo Otten, ca. 1938.
en bijgedachte was.’
4 Otten was volgens Coster een diepbewogen mens, wiens romantische inborst niet werd aangetast door de snelheid en felheid van het leven. Dit zou vooral spreken uit Ottens novelle
Bed en wereld, die gekuist werd voorgepubliceerd in
De Stem. Een onvergankelijk boek en illustratief voor de jaren dertig, aldus Coster: ‘Het is van omvang een klein boek. Doch het zal blijven als veel reeds vergeten is, want geen werk in onze litteratuur geeft een zoo compleet beeld van onzen eigen tijd, van de verwilderde snelheid die naar ondergang of catastrophe scheen te jagen.’
5
Maar Coster had het mis. Het zo diverse oeuvre van de individualist Otten – hij publiceerde in vijftien jaar tijd essays, novellen en verhalen, en schreef over film, politiek en literatuur – raakte heel snel in de vergetelheid. In 1955 wordt de stilte doorbroken door Rits Kruissink, die in een korte levensschets aandacht vraagt voor het bijzondere, geheel apart staande schrijverschap van de ‘homo dynamicus’ Otten.6 En als twaalf jaar later Ottens Bed en wereld onverwachts herdrukt wordt, typeert Bert Schierbeek in zijn inleiding de schrijver als een ‘waarachtige boekanier in onze letteren’, die het niet verdient om vergeten te worden.7 Een nieuwe poging tot redding uit de vergeetput onderneemt Jos Verstraten in 1976 met een lang artikel over Otten, die volgens hem onterecht is zoekgeraakt ‘in de plooien van de officiële literatuurgeschiedenis’: ‘Zijn romantisch verlangen projecteert hij in voor zijn tijd beslist onburgerlijke, onconventionele, verfijnd-schone verbeeldingen van intenskrachtig liefdegenot en lustvolle angst die intens leven is.’8
Maar ook het betoog van Verstraten zet geen zoden aan de dijk.9 Ten slotte duikt de naam van Otten een kwarteeuw later weer op in de biografie die Léon Hanssen heeft gewijd aan Menno ter Braak. Hanssen noemt Otten een interessante figuur, die voor wat betreft de strekking van zijn werk wellicht in één adem dient te worden genoemd met Ter Braak: ‘Otten had verscheidene trekken gemeen met Ter Braak: flaneur en geëngageerd tegelijk; aristocraat en democraat naar gelang het moment; humorist en melancholicus; verslaafd aan het leven en al maar mijmerend over de dood. Beiden waren fatalisten vol verzetsdrang.’10
Ter Braak kent iedereen, maar waarom is Jo Otten uit het zicht verdwenen?
Angst voor het leven
Johannes Franciscus Otten wordt op 4 mei 1901 te Rotterdam geboren. Hij groeit op in een katholiek milieu, volgt de hbs en doet op aandringen van zijn vader, de stadsarchitect A.P.B. Otten (1875-1935), na twee jaar het staatsexamen gymnasium alfa. Ottens broer, Franciscus Otten (1902-1921), overlijdt op jonge leeftijd aan een acute blindedarmontsteking. Hoewel hij er nooit
[p. 43]
over zou spreken, is het niet ondenkbaar dat deze tragische gebeurtenis Jo Otten psychisch heeft getekend. In 1919 kiest Otten voor een economische studie aan de Rotterdamse Handelshogeschool, maar erg veel ambitie lijkt hij daarvoor niet te hebben. In zijn studententijd reist hij op kosten van zijn vader door Europa en publiceert hij stukjes proza in de Rotterdamsche Studentenalmanak, waaronder het ‘vitalistische’ Taedium vitae, dat in 1922 verschijnt. Ook schuwt hij de provocatie niet, zoals wanneer hij op zijn kandidaatsexamen, in 1923, in een ongewoon groen kostuum verschijnt, een daad die overigens niet onbestraft blijft. Met zijn lijvige gestalte (van ruim 1.90 meter), rossig haar, melancholieke blik en ‘zorgvuldige kleding met net een zwiertje’11 moet hij een opvallende figuur zijn geweest. Maar Otten gaf zich, in de woorden van Constant van Wessem, moeilijk in gezelschap en maakte het ook anderen niet makkelijk om zich te geven: ‘Ik geloof, dat hij voor een goed deel van zelfs zijn intimi een “onbekende” is gebleven.’12
Otten treedt tweemaal in het huwelijk, krijgt twee dochters, is enige tijd werkzaam als tolk bij het kantongerecht in Rotterdam en wordt eind jaren dertig benoemd als taaldocent bij Instituut Schoevers te Den Haag. Een levensdriftige, grillige, maar ook gekwelde man; iemand die, wanneer het leven hem te zeer drukte, volgens Ben Stroman vaak verdween, voortdurend onderweg was en bewust de zekerheid ontvluchtte.13 Hierin past ook het beeld dat Victor van Vriesland van Otten gaf: een nerveus en neurotisch type, iemand die ’s nachts soms gillend wakker kon worden.14 De ouderdom was Otten een gruwel. Volgens Schierbeek keek hij vaak in de spiegel om te zien of hij geen rimpels kreeg.15 Stroman bevestigt dit: ‘Otten was nieuwsgierig en vervuld van angst voor de ouderdom, angst voor de dood, maar meer nog angst voor het leven.’16
Als prozaïst en criticus schrijft Otten vanaf 1925 onder meer voor De Vrije Bladen, de nrc, Den Gulden Winckel, De Stem en het hieraan gelieerde Critisch Bulletin. Over politiek publiceert hij geregeld in het Haagsch Maandblad. Ottens boeken verschijnen maar moeizaam; de oplagen zijn vaak laag en worden soms door hemzelf bekostigd. Een enkele uitgave haalt zelfs niet de handel. Alleen van zijn novelle Bed en wereld (1932), die over het algemeen goed wordt ontvangen, verschijnt tijdens zijn leven een herdruk. De reacties op later proza zijn matig tot negatief Verhalenbundels als Angst, dierbare vijandin (1935) en Muizen en demonen (1936) beantwoorden volgens recensenten niet aan de tijdgeest, zijn te melancholisch en neigen soms te veel naar het pathetische en melodramatische. Ottens interesse blijkt onder meer uit te gaan naar het excentrieke en het vrijzinnige; hij bewondert eigenzinnige persoonlijkheden als Multatuli, Stendhal, Baudelaire en Gide: figuren die trachten door te dringen tot ‘de kern der dingen’17, zich weten aan te passen ‘aan nieuwe en voor hen ongewone omstandigheden’.18
Halverwege 1938 lijkt Otten uitgeschreven. Het jaar daarop verschijnt nog wel de roman Drijvend casino, maar die wordt nauwelijks opgemerkt. Voor zijn kritisch werk is de aandacht tijdens zijn leven altijd al gering geweest. Navrant genoeg zou
[p. 44]
zijn – postuum verschenen – vertaling van Machiavelli’s Il Principe (De vorst, 1940), met daarin een uitvoerig essay van zijn hand, zijn grootste verkoopsucces worden.19
Groot in de wereld
Op 21 juni 1928, ‘des namiddags te 4 uur’, verdedigt Jo Otten zijn dissertatie, die handelt over het Italiaanse fascisme. Hij laat zich bijstaan door twee vrouwelijke paranimfen, wat voor die tijd hoogst ongebruikelijk is. Onder de luisteraars bevindt zich ook een collega van De Vrije Bladen, H. Marsman. Otten wekt met zijn proefschrift veel belangstelling, hetgeen De Socialistische Gids van februari 1929 er terugblikkend toe brengt te melden dat ‘heel fascistisch Nederland […] er bij tegenwoordig [was]’. Ottens studie, die de titel Het Fascisme mee krijgt, verschijnt op een moment dat er in sommige intellectuele kringen in Nederland met dit ondemocratische, antiburgerlijke modeverschijnsel wordt gesympathiseerd.
In zijn onderzoek gaat Otten in op het ontstaan van het Italiaanse fascisme. De dictatoriale staatsvorm onder leiding van Benito Mussolini beschouwt hij als onvermijdelijk voor het herstel van orde en gezag. Het is de grote verdienste van de Duce, aldus Otten, dat Italië onder zijn bestuur is uitgegroeid tot een nationale eenheid, waarin de belangen van het individu ondergeschikt zijn gemaakt aan die van de gemeenschap. Als onderdeel van het collectief zal het individu, ook volgens Otten, het best kunnen functioneren. Aan de hiermee verbonden repressie en toepassing van geweld schenkt hij geen aandacht. Otten besluit zijn studie, die consequent in de eerste persoon meervoud gesteld is, op nuchtere wijze: ‘Veel is nog wel is waar experiment en veel moet nog verricht worden, maar reeds is het zeer waarschijnlijk dat “Italië groot zal worden in de wereld”. Wanneer het ons gelukt is deze mogelijkheid voor den lezer begrijpelijk te maken, dan is ons geschrift niet tevergeefs gebleken.’
In zijn proefschrift ziet Otten het fascisme vooral als een Italiaans voortbrengsel en als de oplossing voor de specifiek Italiaanse problemen. In andere landen zal het volgens hem weinig kans van slagen hebben. Ook in een artikel dat hij kort na zijn promotie op verzoek van De Nederlander schrijft, lezen we in een redactionele voetnoot, waarin hij wellicht zelf de hand heeft gehad, dat het fascisme vooral een Italiaans fenomeen is: ‘Het is echter duidelijk dat een plant als het fascisme niet groeien kan in den Nederlandschen vrijheidsbodem. Zoowel de aard van ons volk als zijn historie zijn daarmede in flagranten strijd.’20
Later zal hij dit oordeel echter herroepen. In 1934 refereert hij aan de opvatting van Mussolini dat diens grondgedachten een meer universeel karakter dragen en
[p. 45]
Jo Otten, ca. 1934.
oppert hij dat ze ook in andere landen zouden kunnen worden verwerkelijkt.
21 Of Otten echter tot de belijdende fascisten van die dagen gerekend moet worden, is maar de vraag. Op zijn hoogst is er ook bij hem slechts sprake van een kortstondige, intellectuele
flirt. Vier jaar na zijn promotie schrijft hij dat hij niet sympathiek tegenover de
Duce en zijn stelsel staat, hoewel hij daarbij wel een restrictie geeft: ‘[het] zou struisvogelpolitiek zijn te ontkennen, dat de Italiaansche dictator een figuur van de allereerste grootte is. Op staatkundig en economisch gebied heeft Mussolini in een betrekkelijk gering aantal jaren zeer veel tot stand gebracht: hij heeft Italië tot groote mogendheid en eenheidsstaat gemaakt.’
In het fascisme naar Italiaanse snit ziet Otten dan ook uitsluitend iets als systeem. De sociaal-maatschappelijke consequenties van dit stelsel lijken zijn aandacht niet te hebben. Over Hitler en diens nationaal-socialisme is Otten echter een stuk duidelijker. Samen met Maurits Dekker, Jef Last en nog een paar anderen verstoort hij in maart 1933 te Amsterdam de vertoning van de Duitse film Morgenrot, waarin de verrichtingen van een Duitse onderzeeër worden verheerlijkt. Bij die gelegenheid wordt er door de zaal geschreeuwd, worden er stinkbommen gegooid en zelfs muizen losgelaten. Tijdens de vertoning van dezelfde film in Rotterdam wordt Otten uit de zaal verwijderd, aangezien hij voortdurend op een signaalfluit zit te blazen. Nadat hij enkele dagen later aan de bioscoopexploitant zijn excuses heeft aangeboden, schrijft hij aan de graficus Paul Schuitema22 dat hij als individu heeft geprotesteerd en heeft gehandeld uit persoonlijke overtuiging. Hij benadrukt dat iedere politieke stellingname verre van hem ligt. Ook in een ongedateerde brief aan Victor E. van Vriesland laat hij aan politieke duidelijkheid niets te raden over: ‘je veronderstelt dat ik persoonlijk iets voor het nationaal-socialisme of fascisme in het algemeen zou voelen. Dit is echter geenszins het geval.’
Ook de communistische staatsleer heeft Ottens aandacht. In een biografische schets van Stalin uit 1931 merkt hij op dat diens machiavellistisch regime een zegen voor Rusland is: ‘Voor geen intrige, voor geen daad zal hij terugschrikken wanneer hij denkt dat deze noodzakelijk zal zijn. In zijn oogen heiligt het doel de middelen. Zoo zal hij niet aarzelen kameraden en bondgenoten te verraden, indien hij dit wenschelijk acht.’23
Dat Otten de politiek van Mussolini (en Stalin) accepteert, vindt zijn oorzaak wellicht mede in de omstandigheid dat de Duce in Ottens beleving vooral een daadkrachtige persoonlijkheid is, die zijn eigen koers vaart en een doortastende, moderne en grensverleggende politiek bedrijft. Vier jaar na zijn promotie laat Otten nog eens zien hoeveel waarde hij aan die heroïek hecht.
[p. 46]
Mobiliteit van geest
In 1932 geeft Otten in eigen beheer
Verschenen in eigen beheer, 1932.
een essay uit met de futuristische titel
Mobiliteit en revolutie. Het wordt door de kritiek nauwelijks opgemerkt.
24 In deze, voor de kennis van Otten essentiële, tekst openbaart hij een romantische levensvisie die indruist tegen orde en regelmaat. Na een wat naturalistische inzet van zijn betoog ontvouwt hij aan de lezer zijn wereldbeeld: ‘De mensch wordt beheerscht door zijn milieu, zit vast aan den geërfden grond en andere materie, voelt zich veilig in ficties en fixaties waarop het maatschappelijk proces berust. Het meerendeel der menschen wenscht niet zelfstandig zijn plaats te bepalen, maar doet niets liever dan zich te schikken in de schema’s die hun worden voorgezet.’
25 Volgens Otten is de gemiddelde mens dom en geborneerd, gevangen als hij zit in een net van conventies, tradities, gewoonten, ficties en abstracties. Met name de gewoonte heeft de mens tot fetisj gemaakt. Het principe van de gewoonte is burgerlijk en verhindert alle beweeglijkheid van geest. Voor het openbaren en ontwikkelen van de – dynamische – persoonlijkheid is het echter noodzakelijk afstand te doen van alle overgeleverde normen en waarden. Iemand die dat niet kan, mist volgens hem de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
Dit antiburgerlijke persoonlijkheidscriterium brengt Otten in het kamp van het tijdschrift Forum, waarvan de eerste jaargang in datzelfde jaar verschijnt.26 Een persoonlijkheid dient zich kwetsbaar op te stellen en de realiteit als het ware uitsluitend waar te nemen door een reusachtige caleidoscoop; van alle internationale ontwikkelingen moet hij kennisnemen en zich die eigen maken:
Wat is mobiliteit van geest? Mobiliteit van geest is de ‘allgemeine Bereitschaft’ zich aan te passen aan alle omstandigheden van het leven, zich te verplaatsen van het eene punt der wereld naar het andere, zich vertrouwd te maken met de aspecten van het bestaan op verschillende hoogte en breedte, zich te kunnen oriënteren in alle gebieden van menschelijke activiteit. De geest mag nooit in zichzelf een rustpunt vinden, althans geen rustpunt dat het uitzicht naar buiten belet. Voortdurend moet hij in contact blijven met menschen en dingen, zich interesseren voor belangrijke gebeurtenissen van het moderne leven.27 […] Om horizon te winnen, om zich te stooten en hindernissen te overwinnen, moet evenwel de mensch zich vrijmaken van zijn milieu. Hij moet streven naar een voortdurend dépaysement, hij moet contact zoeken met het nieuwe en ongewone, met het vreemde en ongeëxploreerde.28
[p. 47]
Deze verruiming van blik is dus noodzakelijk om het eigen ik te activeren. Alleen dan wordt men zich bewust van de betrekkelijkheid van alle normen en waarden, aldus Otten. Volgens hem staat het onomstotelijk vast dat de aanraking met andere culturen de meest efficiënte methode is om de geest te mobiliseren. Moderne communicatiemiddelen staan hem ter beschikking, maar daarmee dient voorzichtig te worden omgegaan: ‘Wij kunnen reizen op onze stoel, maar nodig is het om er ook werkelijk eens tusschen uit te trekken, lichamelijk op reis te gaan om het contact met de werkelijkheid niet te verliezen.’29
Het – futuristisch – besef van de simultaneïteit der gebeurtenissen en de gedachte dat het individu met behulp van de moderne techniek kan deelnemen aan het wereldgebeuren, houdt Otten in zijn greep. Een antwoord op de vraag wat deze stortvloed aan informatie betekent voor de menselijke psyche, geeft hij hier niet; maar dat zal hij verwoorden in Bed en wereld, zijn novelle die later dat jaar verschijnt.
Ook van literatuur kan een mobiliserende werking uitgaan, vervolgt Otten. Een boek heeft voor hem waarde wanneer de inhoud iets in de lezer losmaakt en hem emotioneert. Dergelijke boeken kunnen de mens confronteren met zijn eigen handelen en zonodig zijn denken corrigeren. Boeken als louter intellectuele constructie hebben zijn voorkeur dan ook niet. Hier lijkt Otten afstand te nemen van het intellectualisme dat Forum voorstaat en dichter in de buurt te komen van De Stem. Toch zijn de gedachten van Ter Braak nog niet ver weg, wanneer hij schrijft: ‘Iedere statica, iedere status quo, iedere verstarring en verstijving is uit den booze; dynamisch moet het geestelijk leven zijn en dynamisch wordt het door een kunst die de persoonlijke krachten mobiel maakt.’30
Het wekt geen verbazing dat iemand die een dynamisch geestelijk leven voorstaat en zijn voorkeur uitspreekt voor een irreële werkelijkheid, interesse heeft voor psychoanalyse en surrealisme. Otten sluit zich aan bij de heersende opvatting dat het de verdienste van Freud is geweest de invloed van het onderbewuste te hebben aangetoond. Over de surrealisten – van wie Ter Braak en Du Perron niets moesten hebben – merkt Otten op dat zij de droom tot een zelfstandigheid hebben gemaakt. Met name de revolutionaire, onmaatschappelijke werking die van het surrealisme uitgaat, kan op zijn waardering rekenen: ‘Het surrealisme is geheel en al non-conformistisch, het verzet zich tegen de heerschende literatuur, tegen de moraal, tegen de geheele maatschappelijke orde.’31
Alles verzandt
De standpunten die Otten in Mobiliteit en revolutie inneemt, krijgen hun beslag in de defaitistische novelle Bed en wereld, waarvoor hij lange tijd geen uitgever kan vinden, maar die, na een voorpublicatie in De Stem, uiteindelijk in 1932 bij uitgeverij Van Loghum Slaterus verschijnt.
In Bed en wereld maakt Otten gebruik van modernistische vertelprocédés als de monologue intérieur en het simultaneïsme, waartoe hij zich laat inspireren door auteurs als Alfred Döblin en John Dos Passos. De gebruikte verteltechniek doet sterk denken
[p. 48]
aan de montage en projectie van het medium film32, zoals sommige recensenten ook opmerken. Een ikfiguur neemt in een toestand van halfslaap gebeurtenissen uit heden en verleden in hoog tempo in zich op:
In mijn hoofd leven zooveel gedachten, voorstellingen en gebeurtenissen naast elkaar, dat ik somtijds vrees dat het schedeldak zal bezwijken. Want alles gebeurt niet steeds na elkaar: terwijl ik mij bewust word dat ik thuis het electrisch licht op de badkamer heb laten branden bega ik een moord en voel ik het gras groeien op de aarde. Het is alsof mijn hersens verdeeld zijn in evenwijdige kanalen en of op ieder van die kanalen zonder ophouden booten varen. Verschillende beelden leven op hetzelfde moment en naast elkander. […] Gedachte na gedachte, voorstelling na voorstelling ontstaat in mijn hersens. En ieder van die beelden leeft weer een eigen leven, loopt evenwijdig aan andere, breekt zich plotseling baan of sterft een tijdelijken dood. […] Zoo is mijn hoofd een molen vol gebeuren, een concentratiekamp van reeksen, beelden en klanken, die onontkoombaar, onafwendbaar zijn. Onontkoombaar, onafwendbaar?… Zeker; ik ben het slachtoffer van een onverbiddelijke montage, die zich buiten mijn wil voltrekt. Ik zou zoo gaarne eens knippen in al die films die worden afgedraaid in mijn hersens, ik zou zoo gaarne eens even rusten en mij laten drijven beeldenloos en ongedeeld op één enkele zee. Ik zou alles willen wegknippen op enkele, heel enkele beelden na. Maar neen, de montage is niet van mij; ik heb geen macht over den onbekenden operateur die steeds nieuwe beelden, nieuwe klanken op mijn hersenweefsel projecteert. Nooit, nooit is er een pauze en daarom ben ik nu zoo doodelijk, doodelijk, doodelijk vermoeid.33
De lange wereldreis waartoe de ikfiguur wordt gedwongen, heeft hem de ogen geopend voor het uiteenvallen van de beschaving en drijft hem aan het eind van het verhaal tot de uiterste consequentie: ‘Alles in de wereld is toch om niets… ik ben moe, ik ben doodelijk moe. Laat ik nu maar dood zijn, alles is toch om niets, alles verzandt, alles verzandt.’34
De critici zijn over het algemeen lovend in hun oordeel. Men ziet het boek als een analyse van de moderne cultuur en prijst de verteltechniek. Sommigen hekelen de aandacht voor erotiek, het pessimisme en de – romantische – vlucht uit de werkelijkheid. Dat Bed en wereld romantische aspecten bevat, valt dan ook niet te betwisten. Levensangst, doodsverlangen en de verwording van de moderne samenleving zijn geslaagd verwoord, al plaatst recensent Theun de Vries wel een kanttekening: ‘Jo Otten is een knap litterator, een intellect, dat zijn spanwijdte kent. Maar zijn scheppende kracht is te ongevormd, hij is te rommelig en vat niet samen. Beschouwt men echter “Bed en wereld” als een film zonder coupures, zonder montage, kortom als een boeiende verzameling ruw materiaal, dan ziet men in de opeenvolging van losse taferelen een van de belangrijkste vondsten onzer jonge literatuur.’35
[p. 49]
Uitgekomen bij Van Loghum Slaterus, 1932.
Jo Otten met zijn dochter Alya in de zomer van 1934.
Geheel nieuw is Ottens conceptie van Bed en wereld overigens niet. In de bundel Verloren vaderland (uit 1928) komt een verhaal voor dat een voorstudie lijkt. Hierin reist de hoofdfiguur in een toestand van dronkenschap door de wereld.36
Tussen voorstudie en novelle is Otten vader geworden. Uit zijn huwelijk met Dity Osterkamp (1902-1996) wordt in december 1930 zijn dochter Alexandra Esther (Alya) geboren. Eigenlijk wil hij haar Little Esther noemen, naar een negermeisje dat hij in Parijs had zien optreden en dat hij zou vereeuwigen in Bed en wereld, maar daarmee gaat zijn echtgenote niet akkoord. De bevalling verloopt niet zonder slag of stoot en maakt een zeer diepe indruk op Otten. In Bed en wereld – maar ook elders in zijn werk – lijkt hij deze gebeurtenis in verhaalvorm te hebben opgenomen: ‘Op het bed ligt, bleek en afgemat, een menschelijk wezen, een jonge vrouw, uren en urenlang gemarteld. Zij heeft gedacht dat zij het niet halen zou, dat het leven uit haar zou wegvloeien, zij dacht dat zij de pijnen niet kon verdragen. Meer dan twee dagen heeft het worstelen geduurd, gesmeekt heeft zij om narcose, maar narcose geeft men in Holland bij bevallingen niet.’37
In 1932 verschijnt tevens de bundel De zwarte vogel. In het hierin opgenomen verhaal ‘Fascio littorio’ keert de mobiliteitsgedachte terug, ditmaal met fatale gevolgen. Otten bekritiseert hier een belangrijke consequentie van het fascisme: het beknotten van de vrijheid.
De hoofdfiguur is een jonge Italiaanse officier die een gepassioneerde verhouding heeft met een oudere vrouw. Door haar realiseert hij zich dat het leven pas zin heeft wanneer het gericht is op het menselijk hart, al staat de werkelijkheid dit niet altijd toe: ‘Maar in hem groeide toch het besef dat veel wat hij tot nu toe als vanzelfsprekend had beschouwd eigenlijk niet zoo vanzelfsprekend was en dat de wereld overwoekerd werd door een netwerk van conventies die het menschelijk hart te zeer aan banden legden. Toch was hij nog overtuigd dat van het fascisme, als geheel genomen, Italië’s heil te verwachten was. Evenwel nam hij het Mussolini kwalijk dat deze de liefde in Italië had vermoord en haar beschouwde als een gif-
[p. 50]
Uitgave in eigen beheer, gedrukt bij A.A.M. Stols, 1933.
In 1935 verschenen bij Van Loghum Slaterus.
bloem die bloeit ten koste van de geordende maatschappij.’
38 De vrouw ontfutselt hem uiteindelijk bloem belangrijke staatsdocumenten, wat de ‘gemobiliseerde’ hoofdfiguur moet bekopen met het vuurpeloton.
Niets te veranderen
Een jaar na Mobiliteit en revolutie, Bed en wereld en De zwarte vogel verschijnt Ottens tweespraak Innerlijk noodlot (1933), die uitsluitend is geschreven voor vrienden en bekenden. Het boekje komt niet in de handel, is beperkt tot 150 exemplaren en bereikt het publiek dus niet.39 Hoewel Otten hierin de lijn van Mobiliteit en revolutie voortzet, ontvouwt hij in het laatste ‘gesprek’ een deterministisch wereldbeeld. Aan de door hem tot dusver gepropageerde mobiliteit legt hij nu een belangrijke restrictie op, want volgens Otten kan niet iederéén zich mobiliseren: ‘hij kan immers niet treden buiten het kader van zijn lichaam en geest. Indien hij erin slaagt zijn persoonlijkheid te ontwikkelen in een door hem gewenste richting, is dit slechts mogelijk omdat zijn psycho-fysieke structuur het toestond. Ieder kan en moet trachten van het eigen leven zooveel mogelijk te maken, de krachten die in hem besloten liggen, tot uitdrukking te laten komen. […] Maar of en in welke mate hij dit streven zal kunnen verwerkelijken wordt weer bepaald door zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid, waaraan in laatste instantie niets is te veranderen.’40
De mate van ‘mobiel’ succes is dus aan beperkingen onderhevig. Het lijkt erop dat Otten deze implicatie een jaar eerder over het hoofd heeft gezien en haar daarom in dit boekje heeft ondergebracht. Wel tekent hij aan dat niet iedere ‘psycho-fysieke structuur’ exact kan worden omschreven; net als Freud kent hij een hoge waarde toe aan de rol van het onbewuste. Otten is ervan overtuigd dat de droom onverbrekelijk verbonden is met de psycho-fysieke structuur van de mens: ‘de droomen die niet anders zijn dan een verwerkelijking van ons eigen zelf, van ons innerlijk noodlot’41
Het besef te moeten berusten in het noodlot, werkt hij in 1935 en 1936 nader uit in de verhalenbundels Angst, dierbare vijandin en Muizen en demonen. De reacties op deze
[p. 51]
Jo Otten, ca. 1937.
bundels zijn niet gunstig. Zo verwijt S. Vestdijk de auteur van
Angst, dierbare vijandin een gebrek aan geserreerdheid, een tekort aan bezonnenheid en zelfkritiek en een teveel aan lyrische onbesuisdheid. Ook zouden enkele verhalen uit deze bundel lijden aan retoriek.
42 Ter Braak schrijft vervolgens dat een enkel verhaal uit
Muizen en demonen ‘griezelig’ de stuiversroman nadert.
43
Veel commercieel succes verwacht Otten van De schat van de Lutine (1936), een bewerking die hij maakt van een eerder dat jaar door hem en Maud van Loon geschreven filmscenario. De zoektocht naar de goudstaven aan boord van het gelijknamige Britse fregat, dat in 1799 voor de kust van Vlieland was gezonken, sprak namelijk tot de verbeelding van velen en was geregeld voorpaginanieuws. Maar Otten vergist zich; zijn inspanningen om de verkoop van het boek tot een succes te maken, leiden tot niets. Ter Braak velt over De schat van de Lutine een vernietigend oordeel, wanneer hij stelt dat Otten zich voor zoiets dient te schamen: ‘dat hij zich tot dit soort leukheid en vlotheid zou verstouten, had ik toch niet van hem verwacht. […] Laat Otten hierop tenminste spoedig revanche nemen! Liever “Bed en wereld”, dat althans uit een echte obsessie is geboren, dan deze vreeselijke vlotheid, leukheid en “Oké”-letterkunde, waarvoor een auteur met een doctorstitel van een Handelshoogeschool zich eigenlijk behoorde te gêneeren.’44
In hetzelfde jaar, 1936, gaat Jo Otten samenleven met Jetty Kattenburg (1896-1974), die hem na zijn scheiding van Dity Osterkamp zijn tweede dochter schenkt. Ook begint hij meer en meer te worstelen met zijn gezondheid. Zijn astma dwingt hem geregeld klinieken te bezoeken en zich af te sluiten van de buitenwereld. Tijdens astmatische aanvallen vlucht hij naar zijn werkkamer en vertoont zich aan niemand. En ook tijdens andere gelegenheden trekt hij zich in zijn kamer uit het leven terug. Hij laat zich daar van maaltijden voorzien en brengt er zelfs de nacht door. Ook gaat hij vaak zonder vrouw en kind op reis om het leven van alledag te ontvluchten.
In 1939 verschijnt nog zijn feuilletonachtige, bij vlagen sterke roman Drijvend casino, waarin hij op indringende wijze opnieuw de ondergang van een beschaving schetst. Maar ook Drijvend casino wordt geen verkoopsucces. Over het slot van deze ‘decadente’ roman ontstaan er tussen Otten en uitgever A.A.M. Stols zelfs moeilijkheden, aangezien de laatste een andere afloop van het boek wilde. Uiteindelijk geeft de auteur aan de suggesties van Stols gehoor.
Gebrek aan tijd
Dat Otten in verband is gebracht met Forum, is begrijpelijk maar niet geheel terecht. Met Forum deelt hij zijn voorkeur voor de ‘mobiele mens’ en die van de ‘vent boven de vorm’. Zijn verhalend proza is echter te romantisch gekleurd
[p. 52]
om te beantwoorden aan het intellectualisme dat Forum voorstond. En daarvan moet zowel Otten als Forum zich ongetwijfeld bewust zijn geweest. Beschouwend proza van Otten had in Forum wellicht niet misstaan, maar werd, mogelijk als gevolg van de strenge selectiecriteria van met name Du Perron, hierin niet opgenomen. Over Innerlijk noodlot had Du Perron bijvoorbeeld opgemerkt dat de stijl ervan van ‘burgermansgemeenplaatsen’ aan elkaar hing.45 Ook de vele publicaties van Otten in De Stem en Critisch Bulletin – bladen waartegen Ter Braak en Du Perron veelvuldig fulmineerden – zullen zijn zaak bij Forum geen goed hebben gedaan, ook al onderstreepte Otten zijn onafhankelijkheid: ‘Ik ben geen humanist omdat ik voor de “mensheid” als geheel zeer weinig voel; slechts voor enkele individuen heb ik werkelijk interesse. Het begrip “menschheid”, evenals “gemeenschap” en dergelijke, zijn voor mij niet meer dan een fictie.’46
Tegen de tijdgeest in schreef Otten een soort lyrisch proza dat naar de vorm, en niet naar de inhoud, verwantschap vertoont met de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid. De psychische effecten van de vooroorlogse spanning en onzekerheid zijn in zijn werk duidelijk voelbaar. Ottens werk biedt dan ook een treffend inzicht in de roerselen van de menselijke ziel en getuigt van een grote dramatische spanning. Niet al zijn verhalend werk is echter van constante kwaliteit; Otten had haast, alsof hij wist dat zijn einde snel zou komen. Kruissink concludeert terecht dat de veelvormigheid van Ottens werk de kwaliteit niet ten goede kwam: ‘Ademloos holt zijn onevenwichtige, gejaagde en hypersensuele natuur beurtelings achter de regels aan en er voor uit. Mogelijk zouden de jaren, welke een te vroege dood hem ontnam, meer rust en verdieping in zijn denken gebracht hebben; thans moet zijn “gebrek aan tijd” als de grote tragiek en tegelijkertijd als de sterke drijfveer in dit zo bruut afgeknotte schrijversleven worden gezien. Het gevolg hiervan is ook geweest, dat al zijn boeken eigenlijk onaf zijn, dat aan alle iets ontbreekt, ook al moeten we respect hebben voor een zo uitgebreid en zo verscheiden oeuvre als Otten in een luttel jaren alsnog bijeengeschreven heeft.’47
In de zoektocht naar een nieuwsoortig proza, zo kenmerkend voor veel schrijvers uit de jaren dertig, was geen plaats voor de lyrische, romantische bewogenheid van Otten, die critici wellicht te veel deed denken aan het toen onuitroeibaar lijkende huiskamerrealisme met zijn uitvoerige psychologische uiteenzettingen.48
Toen Jo Otten op 10 mei 1940 niet van zijn fietstocht naar de bank was teruggekomen, dacht zijn vrouw, gewend aan de grillen van haar man, dat hij misschien naar zijn geboortestad Rotterdam was gevlucht. Daarom plaatste zij de dag daarna oproepen in de noodedities van Het Vaderland en de nrc. Op 16 mei vond de Haagse politie op de plaats van inslag van de Duitse bom echter een schoen en een stuk van een overhemd die door zijn vrouw aan Otten werden toegeschreven. Zijn stoffelijk overschot zou, net als zijn letterkundig werk, niet meer uit de puinhopen van de oorlog te voorschijn komen.