[p. 2]
[2003/5]
Niels Bokhove+
Sterven wil ik niet, leven kan ik niet
Opkomst na ondergang van David Vogel
Tijdens een autozwerftocht in 1995 door de binnenlanden van Noord-Spanje las ik David Vogels dikke roman Huwelijksleven. Een onthutsend relaas over een Weense man die een zeer dominante vrouw trouwt, haar overspelige pesterijen en treiterijen onbegrijpelijk geduldig ondergaat, om haar uiteindelijk, na de dood van hun kind en voor de lezer veel te laat, in een waas te vermoorden. Ik was al bijna op de terugweg naar Nederland, toen ik aan het slot van het boek stuitte op het nawoord van vertaler Kees Meiling. Daarin staat dat Vogel de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht in Hauteville ‘in de buurt van Lyon. Vandaar wordt hij 7 februari 1944 gedeporteerd naar een concentratiekamp. Waar en wanneer hij is gestorven is niet bekend.’1
Dat intrigeerde me, want ik zou langs Lyon komen. Ik vroeg me af of ik nog de tuin van zijn hospita zou kunnen traceren, waar Vogel voor zijn deportatie – zo meldde de achterflap nogal achteloos – een aantal manuscripten had begraven die na de oorlog werden teruggevonden en opgedolven. Op mijn kaarten kon ik slechts één Hauteville bij Lyon vinden, nog altijd zo’n vijftig kilometer oostelijk daarvan, langs de weg naar Genève. Dat móest het zijn, een alternatief ontbrak, maar helemaal gerust was ik er niet op.
Grootmeester
Wat wist ik eigenlijk van David Vogel? Niet veel. Als schrijver was hij decennia lang onbekend gebleven. Pas de publicatie van zijn verzamelde gedichten in Israël in 1966 betekende een bescheiden kentering. De doorbraak was een feit toen zijn enige grote roman, Huwelijksleven, geschreven in 1925 en gepubliceerd in 1929-’30, rond 1990 in een definitieve Hebreeuwse editie uitkwam, gevolgd door enkele westerse vertalingen. Voor ons land had toenmalig Meulenhoff-directeur Maarten Asscher de roman ‘ontdekt’ tijdens de Jerusalem International Book Fair. In 1992 verscheen de uitstekend leesbare vertaling, die mede dankzij de geestdrift van Michaël Zeeman – ‘een wat ruiger bijna-meesterwerk’, ‘grootmeester in het verbeelden van broeierige stemmingen’2 – een opzienbarend succes werd,
[p. 3]
Vertalingen in het Nederlands (uit 1992, 1993 en 1994), gemaakt door Kees Meiling.
zoals recent ook
Gloed van Sándor Márai (de eerste Hongaarse Kafka-vertaler, trouwens) overkwam. In 1995 verscheen in het Duits het dagboek van David Vogel, waarvan het manuscript was gevonden in Hauteville en dat voor een belangrijk deel zijn leven in Wenen beschrijft, waar ook
Huwelijksleven zich geheel afspeelt.
3 Mijn nieuwsgierigheid naar Vogel, die natuurlijk niet losstond van mijn fascinatie voor Franz Kafka, was al versterkt door een groot krantenartikel uit 1992 over Vogels
revival.
4 Nu, na lezing van het verbijsterende
Huwelijksleven, wendde ik zonder aarzeling de steven naar Hauteville.
Als schrijver
‘In mijn gehele leven – van mijn dertiende levensjaar tot vandaag, nu ik tweeëntwintig ben – is er geen enkele vaste periode op een en dezelfde plaats met vast werk geweest, alleen omzwerving, versnippering en weer omzwerving,’ verzuchtte David Vogel in zijn dagboek kort voor zijn vertrek vanuit het Galicische Komarno naar Wenen. Geboren in 1891 in Satanow (nu in Wit-Rusland), had Vogel geprobeerd synagogedienaar te worden in Wilna (Vilnius), hét joods-culturele centrum van Litouwen, waar hij zijn Hebreeuws hoopte te verbeteren. Toen dat niet lukte, keerde hij terug naar zijn geboortestad, die hem niet beviel. Hij vond het er ‘vies, de mensen zijn vies, alles is vies’. ‘Zal ik op een dag uit dit stadje wegkomen?’ vroeg hij zich in zijn dagboek af. ‘Als het mij lukt te vluchten en mij in Wenen te vestigen, ben ik van een langdurige zorg bevrijd.’ Eerst ging hij nog naar Lemberg (het huidige Oekraïense L’viv), waar de afkeer zich herhaalde: hij haatte de stad en ‘haar joden met slaaplokken tot aan hun schouders’. Hij kreeg er een leraarsbaantje aangeboden – dat hij afwees. In het naburige Komarno wilde hij wél wat privé-lessen geven, maar ook dat stadje stond hem tegen: ‘klein en vies, zijn joden – wilden in de eenvoudigste zin van het woord’. Hij voelde zich er erg eenzaam, verveelde zich te pletter en had weinig te eten. Hij wilde hoe dan ook naar Wenen: ‘De honger in de grote stad lijkt immers nauwelijks op die in de kleine stad: in de grote stad heb je boeken om te lezen en kun je je voor een poosje bezighouden, hier echter niet.’
[p. 4]
Zijn hoge verwachtingen waren gebaseerd op de economische voorspoed die Wenen enkele jaren aaneen had doorgemaakt. Helaas voor Vogel was die voorspoed juist in de herfst van 1912 aan het omslaan in een ‘handelscrisis’ – zoals een depressie of recessie toen werd genoemd – als gevolg van de, ook door Vogel voorziene, Balkanoorlog. De voorspoed was in zekere zin schijn geweest, aangezien het Oostenrijks-Hongaarse Rijk welbeschouwd een fragiele economische entiteit was.
Vogel was blijkens zijn dagboek niet helemaal onkundig van de economische teruggang. Al snel na zijn aankomst in Wenen in december 1912 werd zijn optimisme met de harde realiteit geconfronteerd: ‘Hier een aanstelling als leraar Hebreeuws vinden valt nauwelijks te verwachten. Ik zoek ander werk, van lichamelijke aard, maar ook die vind ik niet.’ Werkloosheid en honger achtervolgden Vogel sindsdien. Door taal volhouden vond hij in maart een klein leraarsbaantje om ten minste zijn huur te verdienen. Daarnaast gaf hij lessen Hebreeuws aan een buurjongen, die zeer goed bekend was met de Duitse literatuur, en diens vriend, volgens die buurjongen ‘een groot talent’. Hij wilde graag met hen bevriend raken om zo te kunnen wortelen in Wenen, maar hij bleef een buitenstaander. De vriendschap met deze G. – zijn naam kennen we niet – groeide teleurstellend langzaam. Zijn hoop bleef echter onverminderd: ‘Niets trekt mij zo aan als de literatuur; ik zou graag bij de schrijvers horen. Misschien is dat onzin, kinderachtig, maar ik kom er niet los van. Als ik mij mijn toekomst voorstel, zie ik mij steeds – waarom het ontkennen? – als schrijver.’
Permanente gast
Waar David Vogel in Wenen heeft gewoond, is niet bekend.5 Uit zijn dagboek wordt duidelijk dat hij sinds zijn aankomst eind 1912 hongerend heeft rondgezworven, naar we mogen aannemen in de overwegend joodse wijk Leopoldstadt, waar vrijwel alle Galicische vluchtelingen terechtkwamen. In een – veel later – geschreven autobiografisch verslag noemt Vogel de Jägerstraße als zijn straat, die noordwaarts loopt vanaf de Gaußplatz aan de westpunt van de Augarten en inderdaad in Leopoldstadt ligt.6 Ruim een half jaar lang leidde hij een zwerversbestaan: wisselend wel en geen onderdak bij bekenden en in de synagoge, en soms een warme maaltijd in een volkskeuken in de Tempelgasse. Hij vond troost in zijn boeken en bezocht frequent het ‘Haus der Orthodoxen’, waar hij zijn leerlingen ontmoette. Maar onderwijl was hij wanhopig: ‘Nu bevind ik mij tussen twee hellevuren: sterven wil ik niet, en leven zoals allen kan ik niet…’ Zijn situatie begon uitzichtloos te worden. Hij dacht eraan naar de Boekowina of naar Czernowitz te gaan, zich daar verder te bekwamen in de Duitse taal en literatuur en dan naar Wenen terug te keren: ‘Wenen zelf bevalt me – en sinds ik begonnen ben om aan vertrek te denken, oefent de stad een sterke aantrekkingskracht op mij uit.’ Uiteindelijk zag hij van de reis af en huurde hij medio juli ergens een bed. Ondanks de vriendschap met G. voelde hij zich erg eenzaam. De gedachte aan zelfmoord was bij hem een ‘permanente gast’ geworden, maar tegelijk was hij ‘liefdesbegerig’. Bij
[p. 5]
David Vogel, 2 april 1914 in Wenen (foto Meulenhoff).
tijd en wijle overviel hem een ‘vloed van warmte, tederheid en liefde, maar ik heb niemand die ik met dit geluk kan overgieten’. ‘Als ik nu eens werkelijk voor mijn dood met een vrouw zou trouwen?’ vroeg hij zich vertwijfeld af. Het was een troosteloos leven op de rand van de afgrond.
‘Ik heb zó gehongerd, dat mijn hoofdhaar begon uit te vallen… Precies zoals in de roman van Knut Hamsun,’ schreef Vogel, waarschijnlijk doelend op Sult [Honger, 1890]. David Vogels werkloosheid en zijn zwerftocht van pension naar armenhuis hebben hun plek gekregen in Huwelijksleven, dat overduidelijk sterk autobiografisch is. De queeste van hoofdpersoon Rudolf Gurdweill naar onderdak is nog het schrijnendst wanneer hij door zijn wrede vrouw Thea het huis is uitgestuurd. Dat huis is gesitueerd aan de Kleine Stadtgutgasse, vlakbij het Praterstern en het Nordbahnhof, dat oostelijk van de Augarten in Leopoldstadt ligt, dus niet ver van de Jägerstraße.
Pakjesdrager
In de zomer van 1913 kon Vogel twee weken werken in het kantoor van het Jüdisches Nationalfonds, wat hem toegang verschafte tot twee belangrijke conferenties die dat jaar in Wenen gehouden werden. Eerst congresseerde de ‘Organisation für hebräische Sprache und Kultur’, gevestigd in Berlijn-Charlottenburg, van 26 tot 29 augustus in de ‘Beethovensaal’ aan de Strauchgasse 4, direct grenzend aan het beroemde literaire Café Central in de Herrengasse.7 Een week later zou van 2 tot 9 september het 11 de Internationale Zionistische Congres worden gehouden. ‘De hongerfilosofie is een beetje op de achtergrond geraakt. En ik hoop haar ten minste deze maand kwijt te zijn – in de voordelige dagen van het Zionistencongres. […] Mijn leven was de laatste weken eenvoudig en voorspelbaar: werken, eten, slapen. Na het congres zullen veelzijdige veranderingen beginnen,’ noteerde hij optimistisch in zijn dagboek van 10 augustus.
De conferentie van de Berlijnse organisatie was gewijd aan moderne Hebreeuwse opvoedings- en literatuurkwesties. De openingstoespraak hield Leon Motzkin uit Berlijn. Onder de ongeveer 150 deelnemers bevond zich een aantal ook internationaal bekende Hebreeuwse schrijvers, onder wie Chajim N. Bialik (Odessa), David Frischmann (Warschau), I. Katzenelson (Petersburg) en David Yellin (Jeru-
[p. 6]
zalem). De van geboorte Russische en in Tel-Aviv overleden Bialik (1873-1934) geldt nog steeds als de ‘stamvader van de renaissance’ van de Hebreeuwse taal, in wiens voetsporen de schrijver David Vogel – met het gebruik van deze oude taal voor een moderne literatuur – nadrukkelijk zou treden.8
Als schrijver in spe verkneukelde Vogel zich erover dat hij toegang tot de literatuurconferentie had, al was het in een dienende functie: ‘Mij was het vergund, ja vergund, om onze grote schrijvers en dichters te ontmoeten… Hahahaha! Ook ik heb een dichtersziel,’ schreef hij sarcastisch in zijn dagboek. De volgende dag noteerde hij: ‘Slavernij. Gisteren heb ik iets veroverd, maar met vervuiling van de ziel: ik ben pakjesdrager en kruier geworden, en iedere gemene lomperd heeft voor de paar munten die hij mij betaalt, macht over mij. […] Ik haal pakketten van het station, voor een kroon extra grofheden en beledigingen. […] Nu nog heb ik inkomsten nodig. De dag zal komen waarop ik heel deze deprimerende vernedering, deze zielsbeschadigende slavernij afschud – en weer vrij, mijn eigen meester ben. […] Als ik mij van mijn ketenen losmaak, schud ik ze de een na de andere af, en ten slotte verzet ik een pijnlijke stap.’
Op vrijdag 5 september volgde nog de aantekening: ‘De dagen verlopen zonder plezierige veranderingen. De honger nadert, en er bestaat geen vooruitzicht op het vinden van een inkomstenbron. Ook nu ben ik immers vaak hongerig. Men moet tot na het congres wachten. Dan zullen de gemoederen bedaren, en kan men misschien aan een inkomstenbron denken.’
Vogel was zijdelings betrokken bij het zionistencongres, zoals hij eigenlijk ook slechts zijdelings bij het zionisme zelf was betrokken. In Komarno had hij al met die beweging kennisgemaakt. Vlak na zijn aankomst in Wenen zag hij Palestina als een cynisch alternatief: ‘Mijn bagage heeft men mij nog niet vanuit Komarno nagestuurd – en ook dat is lastig, want als ik mijn spullen bij mij zou hebben, zou men mij misschien naar Palestina sturen. Vooralsnog is het geenszins aangenaam.’ Twee maanden later, toen hij de ellende in Wenen aan den lijve had ondervonden, kon het hem niets meer schelen: ‘Als mijn narigheden zich vaak ophopen, zou ik graag van hier weg vluchten, of het nu naar de hel onder ons of naar de rand van de wereld is: naar Amerika, Argentinië, Brazilië, Palestina, maakt niet uit waarheen, alleen vluchten om niet meer hier te zijn.’ In juli had een oude bekende tegen hem gezegd: ‘Het gaat in tegen mijn principes dat je juist hier in Wenen wil leven. Je moet meteen naar Palestina reizen. Hier heb je niets te zoeken en te verlangen, volgens mijn principes. Daarom steun ik je niet en probeer ik ook niet voor jou een baantje te zoeken…’ Vogel reageerde in zijn dagboek: ‘Haha, naar het Land Israël te reizen, om de bodem te bewerken – niet volgens mijn wil en mijn lichaamskrachten, maar volgens de principes van een man die een intellectueel van de bovenste plank en een idealist wil zijn… Poeh, deze intelligentie en haar principes!’ Hij liet zich niet sturen.
Liet de inhoud van het zionistencongres Vogel vermoedelijk koud, de deelnemers
[p. 7]
Het Musikvereinsgebaude in Wenen, waar van 2 tot 9 september 1913 het 11de Zionistencongres werd gehouden.
Deelnemers aan het congres wachten voor de ingang.
hadden – hádden – een beslissende rol in het leven van David Vogel kunnen spelen. Hoe stimulerend en troostend zou het voor hem niet zijn geweest, een geestverwant als Franz Kafka te hebben gesproken, of Scholem Alejchem of Joseph Roth. Nooit eerder en nooit meer nadien zouden Vogel en deze grootheden zo dicht in elkaars nabijheid verkeren als tijdens het Weense Zionistencongres van 1913. Van een kennismaking is het helaas niet gekomen.
Gedelegeerde Roth
Joseph Roth studeerde dat jaar in Wenen en was, ofschoon niet langer een ‘ijverig zionist’, gewoon nieuwsgierig naar de ‘grote redenaars’. Jaren later schreef hij zijn herinnering aan het congres op: ‘Ik liet mij op de juiste
[p. 8]
tijd voor de duur van het congres een kamer reserveren in Hotel Imperial. Ik wist dat de meeste gedelegeerden in Imperial zouden verblijven en hoopte de gelegenheid te vinden enkele van hen te leren kennen. Het hotel was natuurlijk geheel bezet. Een paar dagen voor de opening kwam de toen reeds wereldberoemde schrijver Scholem Alejchem naar Imperial en wilde daar een kamer hebben. De portier zei: “Helaas. Alles bezet. De meeste gedelegeerden bij het congres zitten bij ons.” Scholem Alejchem liet zich de lijst tonen en vond een naam die hem niet bekend voorkwam, in een eenpersoonskamer. Hij vroeg de portier of dat ook een gedelegeerde was. De portier zei ja. Scholem Alejchem besloot kennis te maken met deze gedelegeerde, die alleen en zonder vrouw een kamer bewoonde. Hij ging dus naar boven en klopte aan de deur. Ik was er en deed open. Hij kwam binnen en wees met zijn wijsvinger op mij gericht: “Jij bent de gedelegeerde?” Ik kende zijn gezicht van vele foto’s. Ik zei hem meteen dat het mij een grote eer zou zijn hem als gast in mijn kamer te hebben – hoewel ik geen gedelegeerde was. We lachten allebei. Ik liet zijn koffer naar mijn kamer brengen. Scholem Alejchem besloot direct dat hij in bed en ik op de sofa zou slapen en nam mij in ruil daarvoor zo vaak als ik wilde en zelfs bij de opening van het congres mee. Hij stelde mij steeds, als het zo uitkwam, met een sluw gezicht aan deze of gene beroemdheid voor als de gedelegeerde Joseph Roth.’9
Eeuwig geschreeuw
Franz Kafka, sinds 1908 jurist bij de Praagse vestiging van een Oostenrijk-Hongaarse arbeidersongevallenverzekeraar, was al vanaf het voorjaar van 1913 bezig met de voorbereiding van een lezing die zijn chef ging houden op het ‘ii. International Kongreß für Rettungswesen und Unfallverhütung’, dat van 9 tot 13 september in Wenen zou plaatsvinden. Als schrijver was Kafka in het achterliggende jaar naar buiten getreden met zijn eerste verhalenbundel Betrachtung en de novellen ‘Der Heizer’ en ‘Das Urteil’.
Toen zijn chef en directeur erop stonden dat hij hen naar het congres zou begeleiden, reisde Kafka in gezelschap van een goede bekende – Otto Piek, een Praags-Duitse dichter en vertaler van Tsjechische literatuur – een paar dagen te vroeg naar Wenen. Zo raakte Kafka verzeild op de slotdagen van het 11 de Internationale Zionistencongres, dat plaatsvond in de grote zaal van het Musikvereinsgebäude aan de Karlsplatz.10
Terwijl de tienduizend (!) deelnemers aan het zionistencongres in een stoet optrokken naar het graf van Theodor Herzl op het Döblinger Friedhof, legden Kafka en Pick een bezoek af aan de dichter Albert Ehrenstein. Gedrieën togen zij naar het kermisterrein de Prater, ten oosten van Leopoldstadt aan de andere kant van het Donaukanaal. In zijn dagboek legde Kafka vast: ‘Met hen en Lise W. in het Prater. Medelijden en verveling. […] Fotograferen, schieten, “Ein Tag im Urwalde”, draaimolen […]. Met haar vader in het Pratercafé. Gondelvijver. Onophoudelijke hoofdpijn.’ Het resultaat van de fotosessie is bewaard gebleven: een ridicule foto van Kafka en zijn gezelschap zittend in een nepvliegtuig van bordkarton.
[p. 9]
De foto uit het Wiener Prater, september 1913: v.l.n.r. Franz Kafka, Albert Ehrenstein, Otto Pick en Lise W[eltsch].
In z’n eentje bezocht Kafka een van de cafés in het Prater,11 waarvan Zum Dritten Café ook een stek van Vogels hoofdpersoon Gurdweill is. In Huwelijksleven beschrijft David Vogel de treurigheid van deze kermis op onvergetelijke wijze:
En het Prater brulde en schreeuwde met duizenden stemmen tegen elkaar in, het nodigde uit met zijn schorre omroepers en orgeldraaiers, met zijn clowns met beschilderde gezichten, zijn apen, dwergen, ongelooflijk omvangrijke Dikke Dames; zijn namaaknegers en Indianen; zijn gelegenheidsatleten met hun naakte, gespierde armen als van slagers in een abattoir; onbeweeglijke wassen beelden in glazen kasten, acrobaten met vleeskleurige, strakzittende maillots, alle soorten ‘wonderdoeners’, magiërs, tovenaars, degenslikkers – ja, het Prater nodigde uit met oorverdovend geschreeuw en verblindende lichtbundels: ‘Deze unieke gelegenheid mag u niet missen, komt dat zien, komt dat zien, alstublieft, dames en heren!’ Daar was het vlooientheater, allerlei luchtschommels, schiet- en werptenten met fantasieloze prijzen voor de winnaar, circussen van laag allooi, cinema’s met ‘Wild West’-vertoningen, achtbanen, het reuzenrad, allerlei draaimolens, de ‘kop van Jut’, goedkope cabarets, verkopers van warme worstjes en van gebak en vruchten, bars, lallende dronkaards, prostituées van het ergste soort – alles was er om de behoefte aan naïef en simpel vermaak van de armste lagen van het volk te bevredigen. Maar achter dat alles, achter die verkopers van vertier en vermaak en hun klanten, lag armoede op de loer; ziekte, pijn en ellende gingen als de echte en voornaamste drijfveer permanent schuil achter alle dingen, als hun meest wezenlijke essentie.12
[p. 10]
Op 8 september 1913 was Kafka aanwezig op de voorlaatste zittingsdag van het zionistencongres. Twee dagen later noteerde hij in zijn dagboek: ‘Zionistisch congres. Het type met kleine ronde hoofden, stevige wangen. De arbeidersgedelegeerde uit Palestina, eeuwig geschreeuw. Dochter van Herzl. De vroegere gymnasium-directeur van Jaffa. Rechtop op een traptrede, verbleekte baard, bewegende jas. Vruchteloze Duitse toespraken, veel Hebreeuws, voornaamste werk in de kleine vergaderingen. Lise W. laat zich door het geheel alleen maar meeslepen, zonder werkelijk erbij te zijn, gooit papierpropjes de zaal in, troosteloos.’13 Veel deelnemers protesteerden ook nog luidkeels tegen de officiële voertaal: Duits in plaats van Hebreeuws – voor Vogel een interessante kwestie.14
Onvruchtbaarheid en falen
Een auteur die Kafka en Vogel zou verbinden, is Josef Chajim Brenner (1881-1921). Van deze Brenner – een van de belangrijkste figuren uit het Russische jodendom en de joodse arbeidersbeweging, jarenlang in Palestina gewoond en gewerkt, en tijdens de mei-onlusten in 1921 bij een Arabische aanval gedood – verscheen kort voor zijn dood de Hebreeuwse roman Schechól uchischalón [Onvruchtbaarheid en Falen of Boek van het Worstelen, Tel-Aviv, 1920]. Dit verslag van de innerlijke confrontatie van de Palestijnse landarbeider Chefetz met de hem omringende, deprimerende wereld las Kafka eind 1923, toen hij met de joodse Dora Dymant in Berlijn samenwoonde en een cursus Hebreeuws volgde. Over de roman was hij niet onverdeeld enthousiast. De Hebreeuwse titel kwam hem voor als een ‘scheikundeformule’, maar hij wist haar toch goed te vertalen. Met de inhoud had hij wat moeite, hij las er dagelijks in, maar desondanks deed hij over 32 pagina’s, met hulp van zijn lerares Hebreeuws, vier weken, ‘geen prestatie waarmee men zich kan rechtvaardigen, als er voor 4 weken verantwoording geëist wordt’. Eind januari gaf hij er de brui aan.15
Voor Vogel speelde Brenner een veel grotere rol. In 1931 verklaarde hij in een lezing: ‘Brenners stijl is volkomen afwijkend. Het is de stijl van een arme man die zich behelpt met brood en uien, van iemand die zich overgegeven heeft aan het menselijk lot, van onderwerping aan goddelijke gerechtigheid. Een eenvoudige, nederige stijl, zonder bliksemschichten en zonder ook maar een spoor van fatterigheid, (de stijl) lijkt een beetje zijn eigen gerimpelde verschijning te verwaarlozen uit onverschilligheid over de noodzaak om eens goed gestreken te worden.’ Los van de vraag of Brenners stijl hier correct wordt weergegeven, maakt dit duidelijk hoeveel waarde Vogel aan die stijl hechtte. Het was Brenner die het traditionele Hebreeuws bevrijdde van zijn historische last. Deze secularisatie maakte voor Vogel de weg vrij om in niet-literaire taal te schrijven en een geheel eigen idioom, met leenwoorden uit het Duits en het Jiddisch, te scheppen.16
Kende David Vogel het werk van Kafka? Het is niet waarschijnlijk. Nergens valt diens naam in Vogels dagboek. Kafka’s publicaties waren ten tijde van het zionistencongres nog van recente datum en Weense recensies zouden pas later verschijnen.
[p. 11]
En sinds zijn aankomst in Wenen eind 1912 was Vogel meer op de Hebreeuws-Jiddische dan op de Duits-joodse literatuur georiënteerd geraakt.
Omgekeerd kon Kafka ook het werk van Vogel niet kennen. Na de publicatie, vanaf 1918, van enkele gedichten in vooraanstaande Hebreeuwse tijdschriften kwam Vogels – enige – Hebreeuwse dichtbundel, Lifnei ha-Sja’ar ha-Afel [Voor de donkere poort] pas uit in 1923, op eigen kosten bij de Weense uitgever Machar. In een lovende recensie wilde Hugo Knöpfmacher niet verzwijgen dat Vogels poëzie ‘tot nu toe in bredere kringen nog niet echt is opgemerkt en dat zijn volk niets gedaan heeft om zijn weg te vergemakkelijken’. Bialik, een van ‘onze grote schrijvers en dichters’ die Vogel op de literatuurconferentie had gezien, was minder enthousiast en vond het werk ‘volstrekt onlogisch’ en zelfs ‘min of meer betekenisloos’.17
Net als Arthur Schnitzler en Stefan Zweig hebben ook Kafka en Vogel zich in hun (latere) werk, geheel conform de ‘perverse’ voorkeur van het Weense fin de siècle, verlustigd in het schilderen van de lijdensweg van de moderne mens, waarbij Kafka het menselijk lijden door psychologische verdieping naar een metafysisch niveau heeft getild, zoals een Israëlische Vogel-kenner dat zo mooi heeft verwoord.18 Hoewel bij beiden iets van ‘een gevoel voor onbegrijpelijke maar onprettige toestanden’ valt te bespeuren, onderscheidt Kafka zich in die zin, dat bij hem de bedreiging van buiten zou komen en bij Vogel van binnenuit.19 Bij alle gelijkenis springt toch het verschil in noodlot van beider belangrijkste hoofdpersonen in het oog: waar Rudolf Gurdweill zich heel lang schikt in de terreur van zijn echtgenote Thea en dan plotseling losbreekt, verzet Josef K. zich heel lang tijdens zijn proces, om ten slotte toe te geven en mee te werken aan zijn eigen executie.
Op 3 juni 1924 overleed Kafka in een sanatorium in Kierling, net boven Wenen bij Klosterneuburg. In die contreien komt ook Rudolf Gurdweill terecht, als hij kort voor het fatale einde van Huwelijksleven in verwarde toestand de stad uitdwaalt: ‘Onbewust sloeg hij de weg in die van de stad vandaan leidde, een kiezelstenen weg die naar het stadje Klosterneuburg voerde, langs de spoorlijn en de Donau aan de ene en de uitlopers van de Leopoldberg aan de andere kant. […] Hij moet naar Wenen! – bewogen zich flarden van gedachten door zijn hoofd. Daar woont hij tenslotte. En op het ogenblik was hij in Klosterneuburg waar hij niet woont, waarvan het ondenkbaar was dat hij er zou wonen…’20
Sanatorium
Met David Vogel bleef het, ook na 1913, tobben. ‘Ja, ik droom sinds kort vaak over Palestina. Ik stel mij een interessante levensfase voor. Misschien de laatste. […] dit Wenen – tja. Ogenschijnlijk een acceptabele grote stad,’ schreef hij in juni 1914 in zijn dagboek. En dus bleef hij hier nog ruim tien jaar wonen. Wel werd hij, als Russisch staatsburger, tijdens de Eerste Wereldoorlog twee jaar lang buiten Wenen in een paar dorpen in Noord-Oostenrijk geïnterneerd.
Terug in de hoofdstad kreeg Vogel eindelijk aansluiting bij de kring van joodse auteurs die het Arkaden-Café, Universitätsstraße 3, frequenteerden. Het meeste
[p. 12]
David Vogel in de jaren twintig.
contact had hij met de dichter Avraham Ben-Jitzchak Sonne, net als hij een buitenbeentje. David Vogel trouwde in 1919, maar al snel moest zijn vrouw Ilka – zeer dominant, zo blijkt uit zijn dagboek, en vrijwel zeker het model voor Thea in
Huwelijksleven – wegens tbc in een sanatorium worden opgenomen. Hemzelf trof kort erna hetzelfde lot.
In 1925 verhuisde Vogel naar Parijs. Hier, ver van Wenen, begon hij aan zijn roman Chajjee nissoe’iem [Huwelijksleven], waarin de stad onnadrukkelijk de hoofdrol zou vervullen. Daarnaast schreef hij in Parijs de novelle Be-Veit ha-Marpe [In het sanatorium], waarin hij de sanatoriumervaringen van Ilka verwerkte en die in 1927 verscheen.
Twee jaar later emigreerde het echtpaar Vogel – inmiddels was hij hertrouwd met Ada Nadler, bij wie hij in hetzelfde jaar een dochter kreeg – naar Palestina, niet uit zionistische maar uit medische motieven: hij hoopte dat de zon hem van zijn tbc zou afhelpen. Hij kreeg een aanstelling als literatuurdocent aangeboden aan het Herzliah-gymnasium in Jaffa, maar sloeg die af: de hitte en de leefomstandigheden dreven hem terug naar Europa, via Wenen en Berlijn ten slotte weer naar Parijs, waar hij eind 1931 een woning vond in de rue Plumet. In dat jaar verscheen Chajjee nissoe’iem. Hier, in Parijs, schreef hij in 1934 de novelle Le-Nochah ha-Yam [Met uitzicht op zee]. In die tijd werd zijn vrouw na een lang en voor Vogel nagenoeg onbetaalbaar verblijf in een ziekenhuis overgebracht naar een sanatorium in Hauteville. Zijn hoofd stond er niet naar om het Franse staatsburgerschap aan te vragen, wat hem nog veel ellende zou bezorgen.
Loyaliteit
Met de oorlogsverklaring van Frankrijk aan Hitler-Duitsland op 3 september 1939 zou Vogels toch al moeizame leven drastisch veranderen. De eerste periode hierna heeft hij beschreven in zijn laatste werk, de sterk autobiografische roman – of misschien wel dagboek – Kulam Yatseu La’krav [Allen trokken ten strijde], waarin zijn alter ego Rudolf Weichert de hoofdfiguur is.21 De dag voor de oorlogsverklaring verliet Vogel met zijn dochtertje de Franse hoofdstad, om haar weer aan de zorgen van zijn vrouw toe te vertrouwen. Dochterlief kreeg uiteindelijk onderdak bij een Franse ‘kleinburgerlijke familie’, vader betrok een kamer in het pension van de ‘mollige’ Mme. Marie, aan de andere kant van het dorp. Vogel moest zich melden bij de politie in Parijs, maar dat bleek ook in Hauteville te kunnen. Vanwege zijn Oostenrijkse afkomst beschouwden de Fransen Vogel, zijn Franse loyaliteitsverklaring ten spijt, als onderdaan van het ‘Groot-Duitse
Rijk’ en dus ook als een mogelijke spion.
[p. 13]
Begin oktober 1939 werd Vogel geïnterneerd in een kamp bij het naburige Bourg, hemelsbreed bijna veertig kilometer noordwestelijk van Hauteville. Na drie weken werd hij samen met vier andere joden voor een langere periode overgebracht naar een kamp in een voormalige autofabriek bij Arandon, een klein dorp ruim dertig kilometer ten zuiden van Hauteville. Hier moest hij zware winterontberingen, verergerd door een beenkwaal, doorstaan. Onder druk gezet meldde hij zich, mede op aanraden van zijn vrouw, aan voor het vreemdelingenlegioen, om uit het kamp weg te komen. Hij werd echter afgekeurd wegens een hartkwaal. Kampgenoten met vergelijkbare achtergronden kwamen allengs vrij, Vogel moest blijven. Hij begreep er niets van. Sterker nog, op 28 februari 1940 hoorde hij bij degenen die werden verplaatst naar Loriol, halverwege Valence en Montélimar, dus veel zuidelijker. Een kamp waaraan een ‘vrijlatingskans nul’ werd toegeschreven, aldus Vogel in zijn dagboekaantekeningen. Dertig procent van de geïnterneerden hier was joods. ‘Rudolf Weichert, nummer 360’ was nog steeds ziek en werd van arbeid vrijgesteld. De kampcommandant had beloofd een aanvraag voor vrijlating naar Parijs te sturen, maar bleek dat tot Vogels ontsteltenis niet gedaan te hebben, zijn loyaliteitsverklaring was zelfs zoekgeraakt. ‘Misschien weten ze niet eens van mijn bestaan!’ schoot het door hem heen.
Na de Duitse inname van Nederland en België besliste de Frans-joodse minister van binnenlandse zaken Mandel dat alle vrijgelatenen tussen 16 en 65 jaar, ook vrouwen, opnieuw geïnterneerd moesten worden. Ook Vogels vrouw viel daaronder. En Vogel zag vroegere kampgenoten terugkomen.
Naar aanleiding van Frankrijks ultimatum aan Italië op 9 juni 1940 moest kamp Loriol ontruimd worden. In benauwde vrachtwagens werden Vogel en zijn lotgenoten afgevoerd, verder zuidwaarts, weg van de Duitsers, en dan, na Marseille, langs de zeekust. Waar Vogel uiteindelijk terechtkwam, wordt niet duidelijk, maar in elk geval keerde hij al vrij snel na de capitulatie van Frankrijk, eind juni 1940, terug in Hauteville, dat inmiddels onder het Vichy-bewind stond.22 Vogel had in de kampen geen literaire arbeid kunnen bedrijven, het was voor hem ‘geen plaats om te schrijven’.
Het bezoek
Het was naar dit Hauteville, naar deze beladen plek, dat ik in 1995 op de terugreis van Spanje met de auto op weg was. Ik sloeg mijn tent op nabij Lyon, draaide de snelweg naar Genève op en nam bij Pont d’Ain de afslag naar Hauteville-Lompnes. Dat is kennelijk de huidige naam voor dit wintersport- en herstellingsoord op zo’n 850 meter hoogte met zevenduizend inwoners. Maar was het wel het goede Hauteville? Er zijn er immers meer in Frankrijk.
Mijn eerste ervaringen waren niet bemoedigend: noch de mevrouw van het tijdschriftenwinkeltje noch die van de vvv had ooit van David Vogel gehoord. De toeristenmevrouw belde haar moeder en het gemeentehuis, met hetzelfde resultaat. Twijfel bekroop mij. Een eigen bezoek aan het gemeentehuis – je moet dit
[p. 14]
Het oorlogsmonument in Hauteville-Lompnes, met rechtsonder de naam van David Vogel (foto N. Bokhove).
soort dingen altijd zélf doen – leverde verrassend genoeg het gezochte spoor. Ik kreeg de naam op van M. Monnier, een historicus en kenner van de regionale glasblazerij. Hij woonde in een buitenwijkje, was gelukkig thuis en belde direct een zekere M. Maclet op, die net als Vogel in de oorlog was gedeporteerd maar wél levend was teruggekeerd. Maclet was niet thuis. Om de tijd te doden bladerde Monnier in zijn foto’s en ontdekte plotseling een kiekje van het plaatselijke oorlogsmonument, waarop, tot ons beider opwinding, Vogels naam als ‘refugié/déporté’ bleek voor te komen. Ik zat dus goed.
Maclet belde terug en bleek op dezelfde dag als Vogel – 7 februari 1944 – gedeporteerd te zijn. Hij wilde mij zelf spreken om een portretfoto van Vogel te zien, die naam kon hij zich niet herinneren. Op weg naar hem gingen Monnier en ik eerst langs het monument, om foto’s te nemen. Maclet was een bavard, een kletsmajoor, had Monnier mij al gewaarschuwd, en dat bleek te kloppen, want hij wilde mij heel graag en heel uitvoerig vertellen over het Franse verzet waar hij in gezeten had. Hij was, net als Vogel waarschijnlijk in eerste instantie, per vrachtauto naar Montluc gebracht. Vogel herkende hij niet van de foto. Gelukkig kon ik hem vriendelijk de mond snoeren en hem zover krijgen mij te brengen naar het nabijgelegen huize Espérance, een herstellingsoord van de Fondation Adelaïde de Rothschild, waar Vogel volgens Maclet mogelijk in de Tweede Wereldoorlog had gewoond.
Zoals de Franse nazi-jager Serge Klarsfeld bij het uitkomen van de Franse vertaling van Huwelijksleven in 1992 uitzocht, voerde Vogels deportatie op 7 februari 1944 naar het kamp Drancy. Daar stond hij in het register vermeld als gevangene 16092. Een maand later, op 7 maart, werd hij volgens hetzelfde register uit het kamp afgevoerd. ‘10 maart 1944. Met het 69ste transport van de rsha uit Frankrijk zijn
[p. 15]
De (voorzover bekend) laatste foto van David Vogel, genomen in Hauteville, ca. 1943 (foto Meulenhoff).
1501 joodse mannen, vrouwen en kinderen uit het kamp Drancy aangekomen. Na de selectie worden 110 mannen, die de nummers 174904 tot 175013 krijgen, en ongeveer 80 vrouwen als gevangenen in het kamp geplaatst. De overige meer dan 1300 mensen worden in de gaskamers gedood,’ bericht het
Kalendarium der Ereignisse im Konzentrationslager Auschwitz-Birkenau. Zoals Michaël Zeeman al opmerkte: ‘David Vogel was de jongste niet meer. Hij zal wel bij die 1300 geweest zijn.’
23 De naam op het oorlogsmonument is de enige herinnnering aan Vogel in Hauteville.
Bleef nog de vraag hoe het precies zat met de vondst van de manuscripten, waaronder dat van Allen trokken ten strijde. Ze zouden zijn opgegraven in de tuin van een oude Française (Mme. Marie?) bij wie Vogel tot aan zijn arrestatie in 1944 heeft gewoond. Op aanwijzing van zijn vriend Avraham Goldberg, schilder van traditioneel-joodse taferelen, konden ze getraceerd worden. Dat gebeurde kennelijk al kort na de oorlog, want de in 1949 naar Israël geëmigreerde dichter Simon Halkin had ze nog voor zijn vertrek gekregen van Goldberg, die al eerder vanuit Frankrijk naar de Verenigde Staten was verhuisd (en kort daarna voorgoed in Israël ging wonen).
Ik wilde die bijzondere tuin graag zien. Niemand in Hauteville wist het adres. Bavard Maclet had geopperd dat het om huize Espérance zou gaan, maar dat leek mij onwaarschijnlijk: die instelling was te groot om door één oude vrouw gerund te worden.24
Helaas
De jaren verstreken na mijn bezoek aan Hauteville, zonder dat ik meer te weten kwam over de opgegraven manuscripten van David Vogel. Vorig jaar schreef ik Vogels dochter in New York aan, in de hoop op nieuwe informatie. Maar helaas, hoewel zij in New York met Goldberg contact heeft gehad, ook nog kort voor zijn vertrek naar Israël, heeft hij haar daarover nooit iets verteld (‘obviously he should have, since it concerned me in many ways’). Zij moest mij doorverwijzen naar Vogels biograaf in Israël, Dan Laor.25 Dat was voor mij verrassend nieuws: Vogel heeft dus een biograaf. Het contact dat ik met Laor zocht, ging niet makkelijk: op mijn e-mails kwam geen antwoord. Ten einde raad schakelde ik een mij toegewijde
[p. 16]
vriend in Tel-Aviv in, die Laor opbelde en mijn verzoek faxte. De e-mail van de universiteit bleek het niet te doen! Uiteindelijk faxte Laor mij zijn antwoord: hij wist het ook niet. Een tweede faxbericht van mijn kant bleef helaas opnieuw onbeantwoord.26
Wat is er ná de vondst uiteindelijk met de manuscripten gebeurd? Simon Halkin heeft ze op een gegeven moment geschonken aan de uit Galicië afkomstige schrijver Asher Barash, grondlegger van het bio-bibliografisch Genazim Instituut in Tel-Aviv, waar ze tot op de dag van vandaag worden bewaard, samen met vele andere Jiddiscshe handschriften. Halkin is dood, Barash is dood. Laor kende Halkin zeer goed, maar ze hebben het, tot Laors spijt, nooit over Vogel gehad. De kenners van de precieze plek waar Vogels manuscripten werden opgedolven, zijn waarschijnlijk niet meer in leven. Het lijkt wel alsof er een stilzwijgende afspraak bestond onder de mensen die het antwoord zouden kunnen weten: Goldberg hield zijn mond tegen Vogels dochter, Halkin zei niks tegen Laor. Het raadsel wacht nog altijd op een oplossing.