[p. 2]
[2004/1]
Wim van der Meij+
Over de androgynische idee van Couperus’ leven
Brief van L.S.A.M. von Römer aan H.W. van Tricht opgedoken
Het was een nieuwsbericht dat de aandacht trok. Op 4 januari 2000 mochten medewerkers van het (toen nog) Algemeen Rijksarchief in Den Haag een verzegeld pakketje openmaken dat vijfenveertig jaar eerder als onderdeel van een legaat de collectie was binnengekomen. Het legaat was afkomstig van de psychiater en seksuoloog L.S.A.M. (Lucien) von Römer (1873-1965), befaamd voorvechter van de rechten van homoseksuelen, die zijn persoonlijk archief destijds zelf nog bij het ara was komen brengen. Dat archief had in de loop der jaren een schat aan gegevens opgeleverd over de medische en sociale kijk op homoseksualiteit van rond 1900. Eén kistje, waarvan niemand de inhoud kende, mocht echter op uitdrukkelijk bevel van de schenker pas in het jaar 2000 geopend worden. Toen het zo ver was, rukten alle kranten én het nos Journaal uit.
Vanwaar die opwinding? Het antwoord kan in één naam worden samengevat: Couperus. Zoals bekend heeft Louis Couperus in de aanloop tot de publicatie van zijn grote roman De Berg van Licht (1906) contact gehad met Von Römer, die een brochure had geschreven over het verschijnsel androgynie. Maar nooit is opgehelderd hoe dat contact is verlopen: wat bespraken zij en wat dacht of wist Von Römer van Couperus? Zou het verzegelde pakketje misschien ‘het geheim van Louis Couperus’ – zoals Gerard Reve dat in 1987 noemde – prijsgeven?
De opening liep uit op een teleurstelling. In het pakketje zaten voornamelijk onderzoeksgegevens, dagboekfragmenten en onbeholpen gedichten van Von Römer, die als liefdesverklaring aan een jongeman kennelijk het daglicht niet konden verdragen. Geen woord over Couperus. De kans om ooit nog wat over de omgang van Von Römer met Couperus te weten te komen, leek voorgoed verkeken.
Maar de geschiedenis kent haar grillen. Onlangs kreeg ik een brief in handen die Von Römer in 1961, dus op hoogbejaarde leeftijd, heeft geschreven aan H.W. van Tricht, auteur van de beknopte studie Louis Couperus. Een verkenning (1960). In de brief doet Von Römer uitvoerig uit de doeken hoe zijn contact met Couperus tot
[p. 3]
Dick van der Meij op bezoek bij mevrouw Von Romer, Malang, 7 augustus 1980 (coll Th C. van der Meij)
stand is gekomen, daarbij Couperus zelfs herhaalde malen letterlijk citerend. De tekst van die onbekende brief wordt hier verderop – voor de eerste maal en in extenso – gepubliceerd.
Halflege kasten
Maar eerst, hoe ben ik aan die brief gekomen?
In 1980 waren drie Leidse studenten Indonesische taal en cultuur op bezoek in Indonesië. Een van hen was mijn broer Dick van der Meij, tegenwoordig docent filologie aan de Islamitische universiteit van Jakarta. Tijdens hun verblijf in Malang, Oost-Java, onder Soerabaja, stelde het aanbod van de plaatselijke boekhandels nogal teleur. Men verwees hen naar de oude mevrouw Von Römer, weduwe van de seksuoloog en tropenarts Lucien von Römer, die zich in 1932 in Malang had gevestigd. Zij was bezig de bibliotheek van wijlen haar echtgenoot van de hand te doen.1 Op 7 augustus brachten de drie Leidenaars haar een bezoek, waarbij zij ook een rondleiding door de boekenkamer kregen. De hoge kasten waren al halfleeg. Het gesprek kwam op Couperus. De gastvrouw kon zich de schrijver nog goed herinneren van de voorlezingen die hij in Den Haag rond 1919 gehouden had. Ze vond hem bij eerste indruk een geaffecteerde, onaangename man, maar die antipathie was verdwenen zodra Couperus begonnen was voor te lezen. Mijn broer dankte haar voor haar gastvrijheid en kocht uit haar bezit Couperus’ Fidessa, Over lichtende drempels en Metamorfoze, evenals een eerste druk van Louis Couperus. Een verkenning door H.W. van Tricht.
[p. 4]
En juist dat exemplaar van Van Tricht bleek de verrassing te bevatten. Achterin zat een envelop ingeplakt, met daarin een luchtpostblad van Van Tricht aan Von Römer (gedateerd 15 augustus 1961), een doorslag van een lange brief – vijf getypte kantjes – van Von Römer aan Van Tricht (van 5 november 1961) en twee reçu’s van aangetekende verzending. Pas na verloop van geruime tijd kwam de vondst bij mij terecht.
Doorslag
Lucien Sophie Albert Marie von Römer, in 1873 geboren in Kampen, leek voorbestemd voor een glanzende wetenschappelijke carrière.2 Na een studie medicijnen in Leiden en Amsterdam vestigde hij zich in 1903 als zenuwarts in de hoofdstad. Als zijn leermeesters zag hij Frederik van Eeden en, vooral, de gerenommeerde Berlijnse uranismedeskundige Magnus Hirschfeld. Von Römers moedige publicaties over de geestelijke en lichamelijke kenmerken van uraniërs – zoals homoseksuelen toen genoemd werden – bezorgden hem een plaats in Hirschfelds ‘medisch-biologische’ school van baanbrekend onderzoek. Zijn pleidooi voor recht, vrijheid en acceptatie van de homoseksueel, ook op het gebied van de seksuele omgang, kende naast een wetenschappelijk vermoedelijk ook een persoonlijk motief. In 1908 werd zijn proefschrift als ‘onzedelijk’ geweigerd door de Amsterdamse Gemeente-Universiteit, en daarmee kwam een eind aan Von Römers wetenschappelijke loopbaan.
Van 1906 tot 1913 was Von Römer officier van gezondheid bij de marine. In 1912 vertrok hij, naar later bleek voorgoed, naar Indië, waar hij naam maakte als bestrijder van de onhygiënische leefomstandigheden der inlanders. In 1921 trouwde hij met de pianiste Eugénie Gallois, die hem een zoon schonk. Magnus Hirschfeld zocht Lucien von Römer op in 1931 en schreef over dat bezoek (in Die Weltreise eines Sexualforschers): ‘Ik voel me geroepen erop te wijzen dat daar ver weg op Oost-Java een man, bijna een banneling, begraven zit in zijn boeken, een man die als een sieraad van de wetenschap en van zijn volk onderwijs zou moeten geven en zou moeten werken in Leiden, Amsterdam, of aan welke Nederlandse universiteit dan ook. […] Het greep me hevig aan toen mijn vriend het omvangrijke manuscript [van zijn proefschrift], waarvan de uitgave op de planken van alle grote bibliotheken in de wereld zou moeten staan, uit zijn eigen bibliotheek te voorschijn haalde met de gelaten opmerking dat het wellicht ooit nog eens een waardevol erfstuk voor zijn zoon zou kunnen worden.’ Von Römer stierf in 1965.
Vier jaar daarvoor, in 1961, zette Von Römers zoon in Nederland een pakket op de boot als geschenk voor de verjaardag van zijn vader in Malang. In het pakket zat ook een exemplaar van het kort daarvoor verschenen Louis Couperus. Een verkenning van dr. H.W. van Tricht.
Hendrik Willem van Tricht (1897-1982) was van 1921 tot 1940 leraar Nederlands en Geschiedenis aan lycea in achtereenvolgens Zeist, Baarn en Amsterdam. Van 1940 tot aan zijn pensionering in 1961 was hij rector van het Lorentz Lyceum in
[p. 5]
Dr Lucien von Romer (1873-1965), in 1914 (coll Nationaal Archief)
Dr. H.W. van Tricht (1897-1982), ca. 1960
Eindhoven. In 1931 promoveerde Van Tricht op het proefschrift
Frederik van Eeden, denker en strijder. Ook publiceerde hij, in 1951, een biografie van P.C. Hooft. Vijf jaar later ontmoette hij de schrijfster Elisabeth Keesing (1911-2003), met wie hij in 1972 in het huwelijk trad.
3
Zijn ‘verkenning’ van Couperus schreef Van Tricht in opdracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Toen die studie in 1956 voltooid was, hield de auteur de publicatie ervan op tot 1960, uit consideratie met mevrouw Elisabeth Couperus-Baud, die in dat jaar stierf. De weduwe van de schrijver had namelijk in gesprekken met de auteur al haar ontevredenheid geuit over het feit dat in de biografische schets haar man verondersteld werd homoseksueel te zijn geweest. Toen het boek eenmaal verschenen was, werd het inzet van heftige publieke discussie.
Natuurlijk was Van Tricht ook nieuwsgierig naar de mening van Lucien von Römer, wiens naam ook genoemd wordt in het boek. Daarom stuurde hij op 15 augustus 1961, als begeleidend schrijven bij het verjaarspakket dat Von Römer van zijn zoon tegemoet kon zien, een luchtpostbrief vooruit, met daarin onder meer de woorden: ‘Ik hoop dat mijn “verkenning” van Couperus U in goede orde zal bereiken.’ Aan andere zinnen uit die brief is af te lezen dat Van Tricht en Von Römer elkaar op dat moment al redelijk moeten hebben gekend, al is niet duidelijk hoe goed dat contact is geweest.4
Als Von Römer het boek van Van Tricht uitheeft, schrijft hij de auteur een
[p. 6]
bedankbrief met enkele kritische kanttekeningen. Dat is de nu opgedoken brief van 5 november 1961. Heeft Van Tricht die brief wel ooit ontvangen? Wat mijn broer achterin het gekochte exemplaar aantrof, was een doorslag. In het deel van het archief-Van Tricht dat – via Van Trichts latere weduwe Elisabeth Keesing – in het Letterkundig Museum terecht is gekomen, is het origineel niet gevonden; en de erven Van Tricht zijn helaas niet bereid gebleken ook maar enig onderzoek in het eigen familiearchief te (laten) verrichten.
Opmerkelijke aanwijzing dat Van Tricht de brief van Von Römer mogelijk niet ontvangen heeft, staat in het voorwoord van de ‘tweede, vermeerderde en herziene’ druk van Van Trichts Een verkenning uit 1965: ‘Van de op dit boek uitgeoefende kritiek, voor zover die het inzicht in Couperus inderdaad verdiepte of de vinger legde op incidentele fouten, heb ik dankbaar gebruik gemaakt.’ Maar van de belangrijke inlichtingen die Von Römer in zijn brief aan Van Tricht gaf, is in deze tweede druk niets terug te vinden.5
Contact
Het onvermogen (of de onwil?) van Van Tricht om de nieuwe informatie van Von Römer een plaats in de tweede druk van zijn biografie te geven, heeft tot gevolg gehad dat de kennismaking tussen Von Römer en Couperus nadien keer op keer onjuist weergegeven en geïnterpreteerd is. Waar gaat het nu precies om?
L.S.A.M. von Römer publiceerde in aflevering twee van de vijfde jaargang van het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen, een door zijn leermeester Hirschfeld geredigeerd vaktijdschrift dat in Berlijn verscheen, een uitvoerig artikel (van bijna 250 bladzijden, met talrijke illustraties van antieke en mythologische voorstellingen) onder de titel ‘Über die androgynische Idee des Lebens’. Die vijfde jaargang is uit 1903. In zijn Een verkenning schrijft Van Tricht: ‘maar zeker is, dat hij [Couperus] na het verschijnen van L.S.A.M. von Römers Die androgynische Idee des Lebens in jaargang v met de schrijver in briefwisseling trad en hem opzocht’ (1e druk, p. 134).6
Van Tricht weet dus niet precies wanneer Couperus en Von Römer met elkaar in contact zijn gekomen, maar suggereert hier dat het nog in 1903, het jaar van verschijnen van Von Römers tijdschriftartikel, is geweest, en dat het contact van Couperus is uitgegaan. Die invulling van details is daarom zo belangrijk, omdat onderzoekers een verband vermoeden met het ontstaan van De Berg van Licht, Couperus’ grote roman uit 1906 over het verdorven Romeinse keizertje Heliogabalus, die de cultus van de androgynie tot een apotheose voert. Van Trichts onnauwkeurige suggestie heeft geleid tot veel gespeculeer.
Het bontst wat dat betreft is het gemaakt door Pim Lukkenaer. Hij opperde in 1986 dat Couperus zijn roman Dionyzos in 1903 schreef onder invloed van Von Römers tekst.7 Die misvatting is al door Frédéric Bastet in zijn biografie van Couperus rechtgezet.8 Op grond van het feit dat Von Römer, zoals is gebleken uit de correspondentie tussen Couperus en zijn uitgever Veen, geen presentexemplaar van Dionyzos bij het uitkomen in 1904 heeft ontvangen, concludeert Bastet dat het contact
[p. 7]
dus van later datum moet zijn geweest.9 De nu opgedoken brief van Von Römer aan Van Tricht geeft Bastet in deze conclusie gelijk. Maar anders dan ook Bastet heeft gemeend,10 is het contact tussen beiden, zo blijkt uit de brief, niet van Couperus, maar van Von Römer uitgegaan.
Malang, 5 november 1961. Djalan Panglima Sudirman 87.
Hooggeachte Heer van Tricht,
In het verjaardagspakket – ik werd 23 augustus jl. 88 – dat mijn zoon me toezond en dat, als per zeepost verstuurd, er natuurlijk enige maanden over gedaan heeft, vond ik tot mijn grote vreugde ook Uw ‘Couperus-Verkenning’. Het is inderdaad een zeer doorwrochte studie en ik maak U mijn compliment over de veelzijdige belichting van Couperus’ zeer gecompliceerd oeuvre, maar ik hoop, dat U verschillende opmerkingen, die ik zal laten volgen, mij wel ten goede zult willen en kunnen houden, omdat zij wellicht voor een herdruk van waarde zouden kunnen zijn.
Eerst een opmerking van een aftandse: ik moet lezen met een leesbril en met behulp van een loupe – ik heb beginnende staar op beide ogen -, en dan is het wel heel vermoeiend, met de kleine druk der verwijzende cijfertjes en de kleine letters, waarmede de aantekeningen gedrukt zijn, telkens het boek om en om te keren: noten onder aan de bladzijden zouden het lezen voor stakkers, als ik, het wel veel vergemakkelijken. Maar dit is de opmerking van ’n oud wrak en kunt U dus verder rustig terzijde leggen.
Eerst dus enige opmerkingen, die voor een eventuele tweede druk van waarde zouden kunnen zijn.
Op pag. 82 schrijft U, dat Mevrouw Couperus, ‘wier geheugen zestig jaar later nog zeer goed was’ ontkende, dat haar man ooit met een officier bevriend was geweest. Achter dat ‘zeer goed’ mogen wel een aantal vraagtekens gezet worden,11 als men tenminste mag aannemen, dat zij het aan haar opgedragen werk van Henri van Booven, die ‘Couperus en zijn oeuvre voor altijd beminde’, zoals deze in zijn voorwoord schrijft, gelezen zal hebben. Hoofdstukken vi, viii en ix geven heel wat citaten uit brieven, die Couperus aan zijn vriend de officier geschreven heeft. U deelt dan mede, dat U ‘helaas, onder geheimhouding de naam van “R” gehoord hebt’.12
Voor iemand, die van Booven’s boek gelezen heeft, waarin ‘R’ herhaaldelijk als ‘Jhr. J.R.’ aangegeven wordt, en uit zijne en Uwe mededelingen gelezen heeft bovendien dat hij uit Zeist kwam en in 1913 overleden was, en wie bovendien in het bezit is van het bekende rode Adelsboekje, is het zonder meer duidelijk, dat bedoeld is: ‘Jonkheer Johan Hendrik Ram, geb. Utrecht 7 December 1861, gepens. Kapitein
[p. 8]
Titelpagina en frontispice van Von Römers “separaat-uitgave” uit 1903 (coll. P. Snijders).
Grenadiers en Jagers, gest. ‘s-Gravenhage 29 september 1913.’ Zijn familie-wapen is: in rood een klimmende zilveren ram met gouden horens en gouden hoeven. (Denk aan Uwe mededelingen over ‘Quaerts’.)
13 Dit oude geslacht, dat reeds in de 15e eeuw vermeld wordt, had in 1950, welke jaargang van ’t Adelsboekje ik raadplegen kon, nog slechts een hoog-bejaarde ongehuwde Freule in leven, die te Zeist woonachtig was. Tot haar generatie hadden ook nog behoord een ongehuwd overleden Kapitein der Artillerie, Jhr. Louis Reinier Ram, een op hogen leeftijd eveneens ongehuwd overleden zuster, en enige doodgeboren of op zeer jeugdige leeftijd overleden zusjes en broertjes. Of de in 1950 nog levende Freule nog in leven is? Zij zou dan nu 89 zijn. Ook in andere takken kenmerkt zich dit geslacht door vele op hogeren leeftijd overleden ongehuwde mannelijke en vrouwelijke telgen. ‘Verbeugung der Degeneration’, zoals ik dit in mijn studiën wel genoemd heb?!?
14
Jammer is het echter en ik betreur het ten volle, dat U niet voor Uw werk ter druk te geven, getracht hebt contact met mij te zoeken, of althans niet met me gehad hebt, want dan zouden Uwe mededelingen over het samenkomen van Couperus en mij op pag. 134 zeker anders geluid hebben.
Of Couperus ooit in rechtstreeks contact gestaan heeft met het ‘Wissenschaftlich-humanitäres Komitee’ onder leiding van later ‘Sanitätsrat’ (nooit ‘Professor’) Dr.Med. Magnus Hirschfeld,15 meen ik met zekerheid te mogen betwijfelen, althans ik herinner mij niet ooit daarover iets te hebben gehoord, ook niet van Hirschfeld zelf.
[p. 9]
Inderdaad hebben Couperus en ik in persoonlijk contact gestaan, maar dat is van mij uit gegaan, nadat ik in grote bewondering en enthousiasme zijn ‘Dionyzos’ gelezen had, en omdat hij daarin over de androgynisiteit van dien god en Hermaphrodites geschreven had, zond ik hem een separaat-uitgave van mijn ‘Ueber die androgynische Idee des Lebens’, welke studie in ’t zelfde jaar in het ‘Jahrbuch für sexuellen Zwischenstufen’ verschenen was.
Op die toezending reageerde Couperus op de volgende wijze – de brief is niet gedateerd -:
Nice, Villa Jules
Avenue St. Maurice.
Zeer Geachte Heer,
Ontvang mijn hartelijken dank voor Uw schrijven en de toezending van Uw zeer interessant werk over de androgynische Idee des Levens.
Uw boek kan mij op geen sympathieker oogenblik in handen zijn gekomen, daar ik op dit oogenblik bezig ben de laatste hand te leggen aan mijn roman De Berg van Licht (Helegabalus) waarvoor ik zeer zeker in Uw werk belangwekkende details kan vinden.
Het deed mij zeer veel genoegen, dat – waar dikwijls mijn werken den lezer aan Weltschmerz denken lieten – Dionyzos iets van levensvreugde verschaffen kon, maar de schrijver is een ‘onbewuste’: hij schrijft, zooals hij moet schrijven en onbewust deelt hij vreugde of weemoed meê!
Geloof mij met mijn oprechte dank
Gaarne uw dw.
(w.g.) Louis Couperus.
In het jaar daarop kwam hij me bezoeken in mijn ‘Psychotherapeutische Inrichting’ op de Leidsche gracht te Amsterdam. ’t Was een ietwat komische ontmoeting. Ik had op dat ogenblik geen patiënt en zat wat uit mijn studeer- en spreekkamer uit te kijken, toen ik hem op de overkant van de gracht – mijn inrichting was op het doodlopende stuk bij de Leidsche straat16 – zag aankomen.
Ik herkende hem – hij had toen nog knevel en sik – van het bekende portret door Haverman. Zijn binnenkomst vooral was nogal grappig: ik was in mijn studeerkamer, waarin een grote prachtige ‘Style-Empire’-mahoniehouten goed gevulde boekenkast – misschien heeft Baas17 U er wel eens over gesproken – ik bedoel over de boekenkast – hij liep enigemalen rond, zwaaiend met ’n badientje18 en uitroepend: ‘Een érudiet! Een érudiet!’ Wij zullen toen wel een tijdje hebben zitten praten – ik heb er geen aantekening van gehouden – over zijn ‘Dionizos’, over de androgynische idee van het leven, over ‘Uranisme’ wellicht, niet over ‘homosexualiteit’, welk woord ik vooral toen zelden gebruikte, omdat dat te veel de nadruk op het ‘geslachtelijke’ legde. (Als U mijn oorspronkelijke studie nog niet mocht kennen: probeer dan eens die ter lezing te krijgen: exemplaren bevinden zich in de Uni-
[p. 10]
versiteits-Bibliotheken en in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: met alle bescheidenheid, die me eigen is, zij is de lezing wel overwaard!) Over die begrippen later meer, als ik ook zijn later
ontvangen briefkaart zal behandeld hebben. Eerst hier een afschrift van die briefkaart: (Hij zelf dateerde weer niet, doch dit deden de postkantoren.)
(Nice 17-1-1906-Amsterdam 18-jan 06)
Waarde Dr. Von Römer.
Vergeef mij, dat ik U niet eerder bedankte voor de toezending van Uw mooie vertaling van Nietzsche.19 Ik [ben?] een paar dagen ziek geweest – malaria, influenza – en alle correspondentie is blijven liggen. Het deed mij zeer veel pleizier Uw boek te ontvangen. Ik hoop, dat U deel i en ii van die Berg van Licht ontving: deel iii komt spoedig uit. Ik behoef U niet te verzekeren, hoe aangenaam het mij was verleden zomer uw kennis te maken. Gaarne Uw dw. L.C.
Tot mijn spijt kon Veen geen goede reproducties maken van de twee portretten, die ik U roofde. Het boek zelf zend ik U spoedig terug.
Vermoedelijk is met ‘verleden zomer’ van de briefkaart 1904 bedoeld.20
Voor ik verder ga: als psycholoog heb ik de overtuiging, dat ieder romanschrijver, ieder dichter, androgynisch moet kunnen denken en voelen, hoe zou hij – m.m. zij – anders het zieleleven van de volgens de Burgerlijken Stand van het andere geslacht juist kunnen weergeven, maar dat moet zich niet noodzakelijk ook doen uiten in de sexuele spheer, bewust of zelfs maar onbewust. Dit zelfde is ook het geval bij psychotherapeuten. Hoe zou hij anders de ziel zijne vrouwelijke patiënten kunnen begrijpen en genezen?
Dit vrouwelijke kan zich ook in een andere spheer van het zieleleven openbaren: zo is mij een indertijd ook wel zeer gewaardeerde Nederlandse schrijver bekend, gehuwd en vader van verschillende kinderen, die zich in zijn studeerkamer ’t liefst hulde in een ‘peignoir’, welke eigenschap, zoals U natuurlijk bekend is, ‘transvestie’ genoemd wordt. Ook zijn mij als psychotherapeut verschillende personen bekend, die zich ‘homosexueel’ of in hun bargoens: ‘Ook Zo’ noemden, maar gelukkig gehuwd waren en in het bezit van meerdere kinderen. Zulke lieden zou men dan juister: ‘amphiphielen’ of ‘amphisexuelen’ moeten noemen, zoals verschillende authoren ook wel deden. Eigenlijk zou men dit het meest normale moeten noemen – wij zijn toch allen het resultaat van de éénwording van ’n man en ’n vrouw. Wij mannen hebben toch allen borsttepels, sommige zelfs zeer grote en er zijn wetenschappelijk verschillende gevallen bekend van de voeding der babies door de vaders. Het is de opvoeding en de samenleving, die personen met bepaalde uitwendige geslachtsdelen de een of andere kant opdringt. Dit alles vindt U natuurlijk ook terug in Freud’s polymorphische perversiteit der kinderen, een uitdrukking, die door mij altijd verworpen is: een kind is niet pervers: het is, zoals het is, een vol-
[p. 11]
wassene kan slechts pervers zijn. Ik ben nooit antisemiet geweest, maar Freud’s benaming is m.i. een typisch voorbeeld van Joods cynisme.
Voor ik verder ga: vergeet niet, dat Couperus niet als patiënt of als raadzoeker bij me kwam, maar uit nieuwsgierigheid, wie de schrijver van de androgynische idee en de bewonderaar van ‘Dionyzos’ wel zou kunnen zijn.
In de briefkaart, die na dit bezoek geschreven werd, komen een paar plaatsen voor, die me nu volkomen onbegrijpelijk zijn. Welke twee portretten ‘roofde’ hij van mij: d.w.z. nam hij stiekum van mij weg en welk boek zou hij me terugzenden? Misschien zou in het archief der firma Veen iets over die portretten te vinden zijn. Zoudt U dat eens willen en kunnen informeren?21 Wat het boek betreft heb ik ’n ogenblik gedacht, of dit misschien zou kunnen geweest zijn de iiie jaargang van het ‘Jahrbuch für sexuellen Zwischenstufen’, waarin, zoals U bekend is, een studie over ‘Elegabal’ van Ludwig von Scheffler voorkomt, maar daarin is maar één portret van Elegabal, dat ook in de Berg van Licht voorkomt, maar als een meer naar rechts genomen opname van het zelfde borstbeeld, dat door Couperus wordt aangegeven als een jeugdig portret van Caracalla. Maar Couperus zou inderdaad daarin over de nieuwere opvattingen betreffende de homosexualiteit, zoals die toen toch ook al door de Weense Psychiater v. Krafft-Ebing werden gegeven, wat hebben kunnen vinden, een probleem, dat, volgens U, laten wij maar zeggen Couperus ‘dwars’ zat.
Daarover had ik vroeger, op mijn erewoord, nooit iets gehoord, en gegeven mijn medegedeelde opvattingen, vond ik dat ook niet heel belangrijk: voor mij was hij toentertijde een overdreven geëffemieerde22 persoon, over wien ik in mijn 2e jaars-student zijn (1894) de volgende anecdote hoorde: de bekende musicus en musicoloog Karel Texter had hem, toen hij hem weer in Den Haag ontmoette op de schouders geklopt en toegeroepen: ‘Wel, kerel, hoe gaat ’t er mee?’, waarop Couperus zou geantwoord hebben: ‘Noem me Louis of noem me Couperus, maar in Godsnaam, geen “Kaerel”!’ Ondanks deze in mijn ogen toen ook al lichtelijke belachelijkheid, bewonderde ik toen oprecht, wat ik toen al van hem gelezen had.
Voor ik verder ga: vergeef me de vele fouten bij mijn typen en de wel lelijke stijlbloempjes! Vergeet mijn aftandsheid niet!
Ik geloof niet, dat U met Uwe verkenning een goede dienst aan de nagedachtenis van de toch ook door U bewonderde Couperus gedaan hebt. Nederland heeft dikwijls heel eigenaardige reacties, wanneer over iemand bekend is of wordt, wat de goe-gemeente, die men eigenlijk de kwa-gemeente zou moeten noemen veroordeelt.
In het oude Ned. Indië werd op de h.b.s. en een prachtig plantkundeboek gebruikt met vele reproducties naar eigenhandige aquarellen van den auteur Dr. Z. Kamerling. Hij was lid van de oorspronkelijk toch nogal zeer onschuldige n.s.b. geweest. Dit had tengevolge, dat bij de latere wel terechte veroordeling dier politieke partij dat buitengewone leerboek van de lijst der aanbevolen werken werd geschrapt en dientengevolge in Nederl. Indië uit de boekhandel verdween. Nu heeft
[p. 12]
Nederland ten opzichte van geestgesteldheid welke U bij Couperus ‘verkend’ hebt, een allerberuchtste naam: het is het enige land ter wereld, dat in de nieuwere tijden gerechtelijke vervolgingen op grote schaal tegen ‘zondebedrijvers’ heeft ingesteld: voor de eerste keer geschiedde dat in 1730, waarover ik een uitvoerige monographie in de viiiste jaargang van het ‘Jahrbuch für sexuellen Zwischenstufen’ (1906) gepubliceerd heb. (Ook als separaat-uitgave verschenen.) De titel van mijn studie is: ‘Der Uranismus in den Niederlanden bis zum 19. Jahrhundert mit besonderer Berücksichtigung der grossen Uranierverfolgung im Jahre 1730. Eine historische und bibliographische Skizze.’ U kunt die eventueel in de Universiteitsbibliotheken en de Koninkl. Bibliotheek vinden. Een der gruwelijkste perioden daarvan vindt U ook in het 2e deel der ‘Nederlandsche Sagen en Legenden’ van Josef Cohen in de bekende ‘Sagen en Legenden’ uitgegeven door W.L. Thieme & Cie te Zutphen, onder de titel: ‘De Mepse van Faan’, p.47-p.78. Dit is ’n wel wat romantisch aangedikt verhaal van de historisch-juiste handelingen van ’n lid van een gronings geslacht, waarvan de laatste Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië langs twee lijnen afstamt. Zou daarmede psychiatrisch-historisch in verband kunnen staan, dat onder hem hier in het toenmalige Nederl. Indië een gerechtelijke vervolging der homosexuelen werd ingesteld, met als gevolg vele zelfmoorden, carrière-vernietiging, maatschappelijke ondergangen en gevangenisstraffen? Het verhaal gaat, dat een zijner dochters bekoord was door een charmante jonge man in Ned. Indië, afstammeling van een oud-frans adellijk geslacht, die haar echter op hare avances met beleefde betuigingen van leedwezen zou hebben geantwoord, dat hij geen liefdesgevoelens voor vrouwen kon gevoelen, omdat hij nu
eenmaal homosexueel was. Daarop zou toen van de hoogste instantie een onderzoek zijn gelast met de eerder berichte ernstige gevolgen, dus een kleine tweehonderd jaar na de eerst vermelde vervolging in 1730 nl. in 1938.23
En om nu op ’t geval Kamerling terug te komen: ik ben wel wat bevreesd, dat nu Uw ‘verkenning’ de auteur Couperus van de lijst der gewenste of verplichte schoolboeken voor de Nederlandse Litteratuur zal verdwijnen. U schrijft in enige Aantekeningen op Hoofdstuk x enige beoordelingen van Couperus door Frederik van Eeden. Als v. Eeden uwe ‘verkenning’ nog had kunnen lezen, zou ik bang zijn, dat hij heel anders geoordeeld zou hebben dan hij nu gedaan heeft. Lees er maar eens zijn dagboekbladen van 10 sept. 1878, Deel i, p.202 sqq., Deel v, 1907, 22 augustus, 26 oct., 31 october, over na.24 Ook ik heb van Eeden zeer vereerd, als psychotherapeut en philosoof, totdat ik zijn onwilligheid van liefdevol behandelen van een zeer begaafd Familielid van mij, die ik, als student, voor zijn homosexualiteit bij hem onder behandeling bracht, waardoor die verering wel een knak kreeg, welke knak zich in diep medelijden veranderde, toen ik hem in zijn rede ‘Waarvoor werken wij?’ hoorde uitroepen: ‘En dan zeggen zij, dat ik gedichten publiceerde; dat deed ik niet, dat deden de letterzetters! Zoals zij ook zeggen dat de Kapitein het schip voert, dat doet hij niet, dat doen de stokers!’
[p. 13]
Voorzijde van de ‘tweede, vermeerderde en herziene druk’ uit 1965. De afbeelding in het midden is de tekening van H J Haverman uit 1897, waaraan Von Romer Couperus in 1905 van verre herkende
Deze uitspraken staan niet in de in druk verschenen lezingen, maar ik heb ze persoonlijk gehoord. Het was in de begintijd van de ‘Walden-periode’, toen ook Herman Gorter ‘arbeiders-propagandist’ was, in de tijd, dat er volgens de medische professor Hector Treub een nieuwe ‘Heilige’ was: Sinte-werkman. – Ik verzeker U, dat die uitspraken van Van Eeden mij diep geschokt hadden, in hun verdwazing.
Ter voorkoming van misverstand: die dagboek-citaten van v. Eeden’s dagboek nam ik over, toen ik ze voor het eerst las tijdens mijn verlof in 1954 in Nederland. Had ik ze vroeger gekend, dan zou ik mijn boven vermeld familielid wel niet onder zijne behandeling gebracht hebben.
Mijn brief is veel langer geworden dan ik oorspronkelijk bedoeld had,25 maar ik hoop, dat wat ik U schreef, wellicht van waarde zal kunnen zijn voor ’n eventuele tweede ‘herziene’ druk.
Om nog even terug te komen, op Couperus’ correspondentie met mij – afzonderlijk zend ik U een paar foto’s daarvan en één van mij in mijn studeerkamer26 – het contact ging dus van mij uit wegens mijn bewondering voor ‘Dionyzos’, welke ik nogmaals herhaalde in mijn voorwoord, liever gezegd: ‘Inleiding’ – al zeg ik ’t zelf: ‘zeer lezenswaard’ – van mijn vertaling van Nietzsche’s ‘Also sprach Zarathustra’, die drie drukken beleefde: 1905, 1913 & 1921, en die Couperus ‘mooi’ vond – tegelijk met mijn bewondering voor Richard Strauss’ ‘Symphonische Dichtung’: ‘Also sprach Zarathustra’ maar vooral met die voor Beethoven’s Zevende, die Baas met mij deelde, en waarvan U het 2e gedeelte deedt weerklinken bij Baas’ uitvaart.
Ter completering van wat ik boven over Van Eeden schreef, moge dienen, dat ik van hem het meest bewonderd heb: zijne medische psychotherapeutische studien, zijn ‘Kleine Johannes’, zijn ‘Ellen’ en zijn ‘Lied van Schijn en Wezen’.
Vergeef me, waarde heer van Tricht, deze al te lang geworden brief, maar vooral mijn vele typfouten, en ik hoop, dat U lust en tijd zult kunnen vinden me te beantwoorden.
Vele hartelijke groeten mijner vrouw en ook nog beider ‘unbekannterweise’ aan uwe echtgenote,
hoogachtend en vriendschappelijk
Uw dienstw.
[p. 14]
P.S. Nog voeg ik toe één vraag en één mededeling: de vraag is: hoe rijmt U Couperus’ mededeling in zijn brief aan mij over de onbewustheid van hem als schrijver, en Uwe constatering in Uw ‘verkenning’ van zijn scherpe zelf-analyse en als ’t ware spelen met zijn zielsconflicten? En de mededeling betreft het feit, dat U als schuine overbuurman op Watteaustraat 11 huis hebt de oudste van mijn geslacht de heer J.F.E. von Römer, een kinderloze weduwnaar van 90 jaar, ’n interessante persoonlijkheid.
Driestheid
In zijn brief weet Von Römer zich niet meer te herinneren waarop Couperus doelt als deze in zijn briefkaart gewag maakt van twee ‘geroofde’ portretten. Het gaat hierbij kennelijk om afbeeldingen van antieke beelden van Heliogabalus, Caracalla en andere hoofdrolspelers uit De Berg van Licht, die Couperus graag in zijn uitgave opgenomen zag. Het antwoord op de door Von Römer al zelf gestelde vraag (‘Zoudt U dat eens willen en kunnen informeren?’) bestaat uit drie puzzelstukjes die hier voor de eerste maal naast elkaar gelegd worden.
Daar is om te beginnen een pak papieren dat Couperus op 18 juli 1905 aan zijn uitgever L.J. Veen stuurde. Ik citeer Frédéric Bastet, die op zijn beurt Couperus citeert: ‘Het [pak] bevatte gecorrigeerde drukproeven van De berg van licht, waaronder ook afdrukken van de in het boek op te nemen foto’s, en “een boekje van Dr. v.Römer, die zoo vriendelijk is mij toe te sturen een mooi portret van het keizertje en één van zijn tante [om] er uit te nemen”. […] In het pak stuurde Couperus […] ook een brief van Von Römer mee, die Veen maar eens moest lezen. Ter verklaring schreef Couperus erbij: “Hij verlangt een studie over mij te schrijven; zend hem als prezentex: wat je missen kunt: ik laat dat over aan je eigen oordeel. Hij is heel aardig om ons uit zijn boek die twee bustes te laten knippen.”’27
Genoemde brief van Von Römer aan Couperus is dus op die manier in het Veenarchief beland. Hij wordt hieronder voor de eerste maal gepubliceerd.28 Het vormt het tweede puzzelstukje:
Amsterdam, 15 Juli 1905
Hoogvereerde Heer Couperus, bijna zou ik zeggen: hoe zou ik u, die mij wellicht de meest intense emotie geschonken heeft door uw goddelijke ‘Dionysos’ iets kunnen weigeren. En volgaarne sta ik u toe, de bedoelde afbeeldingen te laten reproduceren. Ik ben echter zoo vrij u op te merken, dat indien u ze als autotypiën zoudt willen opnemen, u het beste doet, die te laten vervaardigen door de firma Van Leer alhier, daar die firma voor autotypiën wel het beste is.
Maar mag ik nu uwe driestheid met een bijna onbeschaamdheid beantwoorden? Ik zou, teneinde mijn groote blijdschap en vreugde over uw Dionysos
[p. 15]
te doen uitdaveren in het publiek zoo gaarne een nauwkeurige psychologische analyse maken van uwe persoon, zoals die uit uwe werken te voren treedt.
Ik bezit in eigendom: Extase, Eene Illusie, en Dionysos. Eerlijk gezegd reiken mijn financiën, helaas, niet verder om de andere aan te schaffen. Zou ik wellicht van uw uitgever recensie-exemplaren (sit venia verbo!)29 mogen en kunnen ontvangen?
Zou die onbeschaamdheid van mij niet al te groot zijn? Maar ik zou u willen eeren en groot toonen, zooals gij zijt, en in vollen pracht.
Met groote vereering en onbegrensde dankbaarheid,
uw
We weten nu dus dat het Couperus zelf is geweest die Von Römer heeft gevraagd (‘uwe driestheid’) om toestemming voor het gebruik van de kennelijk door Von Römer geleverde of nog te leveren afbeeldingen. De verkregen toestemming speelt Couperus vervolgens door aan zijn uitgever, in de brief van 18 juli 1905, zich daarbij wel bewust van de schade die het boek met plaatjes zal moeten ondergaan (‘uit zijn boek die twee bustes te laten knippen’). Het derde stukje van de puzzel is ten slotte afkomstig uit de hier gepubliceerde brief van Von Römer aan Van Tricht van 5 november 1961: Couperus liet Von Römer per briefkaart weten dat Veen ‘geen goede reproducties [kon] maken van de twee portretten, die ik U roofde. Het boek zelf zend ik U spoedig terug.’ De twee plaatjes waren kennelijk verloren gegaan bij de mislukte poging tot reproductie.30
Tot slot
Laten we de nieuwe feiten zoals ze te reconstrueren zijn aan de hand van Von Römers brief, eens op een rijtje zetten. Von Römer heeft Couperus’ Dionyzos, verschenen in november 1904, met zo veel enthousiasme gelezen dat hij de auteur een brief stuurt vergezeld van zijn studie Über die androgynische Idee des Lebens. Couperus bedankt, in een ongedateerde brief, voor de toezending en schrijft dat hij ‘bezig [is] de laatste hand te leggen aan mijn roman De Berg van Licht’. Conclusie een: bij de conceptie van zijn roman was Couperus niet bekend met het tijdschriftartikel c.q. de studie van Von Römer – misschien heeft de romanschrijver wél op de valreep een paar details uit de tekst overgenomen. Conclusie twee: anders dan altijd is verondersteld, is het contact tussen beiden uitgegaan van Von Römer.
In de zomer van 1905 – hij is in juli en augustus in Nederland – gaat Couperus onaangekondigd bij Von Römer op bezoek in Amsterdam. Het zal de enige maal zijn dat zij elkaar in levenden lijve spreken. Couperus maakt op Von Römer bij dat bezoek een ‘vrouwelijke’ maar geen ‘homosexuele’ indruk.
Halverwege 1905 krijgt Couperus via Von Römer een boek in handen met afbeeldingen van antieke beelden, waaronder die van Heliogabalus. In een – niet overgeleverde – brief vraagt Couperus aan Von Römer om toestemming voor het gebruik van de afbeeldingen. Die toestemming geeft Von Römer in een brief van
[p. 16]
15 juli 1905. Uitgever Veen gaat vervolgens aan de slag met de plaatjes.
Tegen het eind van datzelfde jaar stuurt Von Römer aan Couperus zijn Nietzsche-vertaling. Rond 17 januari 1906 bedankt Couperus hiervoor vanuit Nice met een briefje, waarin hij tevens informeert of Von Römer al de eerste twee delen van zijn roman De Berg van Licht heeft ontvangen. Bij deze gelegenheid meldt hij ook dat het reproduceren van de door Von Römer afgestane afbeeldingen is mislukt.
Op het eerste gezicht lijkt het curieus dat een arts en seksuoloog als Von Römer, die de zaak der homoseksuelen zeer was toegedaan, bij de persoonlijke kennismaking met Couperus in 1905 niet op het idee komt (‘op mijn erewoord’) een homoseksueel tegenover zich te hebben. De sleutel tot een verklaring hiervoor geeft Von Römer volgens mij zelf al in zijn brief. Het was Von Römers overtuiging dat iedere schrijver of dichter (en psychotherapeut!) androgynisch denkt en voelt. De vrouwelijkheid van Couperus moet hem dus niet verbaasd hebben. De aanduiding ‘homosexueel’ gebruikte Von Römer echter maar weinig, omdat die, naar eigen zeggen, ‘te veel de nadruk op het “geslachtelijke” legde’. Ik denk dus dat Von Römer bij de persoon Couperus in het geheel niet aan seksuele driften heeft gedacht, maar uitsluitend aan vergeestelijkte androgynie. Dat verklaart ook waarom Von Römer zich een halve eeuw later niet ingenomen toont met de vrijmoedigheid die Van Tricht zich in zijn boek had toegestaan. En dat verklaart tevens waarom Couperus zich, in zijn hier geciteerde brief aan Veen van 18 juli 1905, niet heeft verzet tegen Von Römers op papier uitgesproken voornemen ‘een nauwkeurige psychologische analyse’ van zijn persoonlijkheid te maken: Couperus’ persoonlijk leven zou daarbij ongetwijfeld buiten beschouwing zijn gebleven. Van uitvoering van dat voornemen is het nooit gekomen. De hier geopenbaarde brief van Von Römer aan Van Tricht laat eens te meer voelen hoe ontzettend jammer dat is.
Met dank aan Th.C. van der Meij (Jakarta), Eugenie Boer (Voorschoten), H.T.M. van Vliet (Den Haag) en Paul Snijders (Den Haag). De doorslag van de brief van L.S.A.M. von Romer aan H.W. van Tricht is nog tot 2 mei van dit jaar te zien op de tentoonstelling ‘De weifelende sekse. Opvattingen over homoseksualiteit en het werk van Louis Couperus’ in het Louis Couperus Museum te Den Haag.