[2004/4]
Frank Okker+
Vissen vangen in een vulkaan
De bewogen jeugd van Madelon Székely-Lulofs
Op welke wijze maakte Claas Lulofs, vader van de latere schrijfster Madelon, in de nacht van zondag 12 op maandag 13 februari 1922 een einde aan zijn leven? Was zijn dood het gevolg van een rondje Russische roulette? Of koos hij voor het traditionele touw?
Vaststaat dat de tragedie zich voltrok bij zijn residentswoning in Manokwari op Nieuw-Guinea, waar de achtenveertigjarige Lulofs ver van zijn naaste verwanten woonde. Zijn vrouw bevond zich met drie van hun kinderen in Australië. En hun oudste dochter Madelon leefde met haar gezin op een rubberplantage in Deli, Noordoost-Sumatra.
Die duistere, slechts door sterren en maan verlichte nacht vormt de tegenhanger van een andere nacht, die van 24 juni 1899, maar toen scheen zelfs de maan niet. Ook die keer was Lulofs gescheiden van zijn vrouw. Hij werkte nog als aspirant-controleur in de residentie Rembang op Java. Aangezien zijn afgelegen standplaats geen medische voorzieningen kende, had hij enige dagen eerder zijn hoogzwangere vrouw Saar Dijckmeester naar Soerabaja gebracht. In deze stad nam zij haar intrek in een hotel dat enkele kamers gereserveerd had voor blanke vrouwen die uit het binnenland overkwamen om er van hun kind te bevallen.
Het bleek een kleine en armzalige gelegenheid die de naam hotel amper verdiende. In de kraamkamer stond uitsluitend het hoogstnodige: enkele typisch Indische ijzeren bedden met spijlen, de wastafel, een zitje en een staande kapstok. Aan een ijzerdraad in het plafond hing een zoet walmende petroleumlamp die, zodra het donker werd, duizenden insecten aantrok.
Magdalena Hermina ofwel Madelon, het eerste kind van het echtpaar Lulofs, werd geboren in een smoorhete nacht. Dat was in het altijd warme Soerabaja niets bijzonders. Maar het werd ook een buitengewoon rumoerige nacht, want al ruim voor het moment van de geboorte bleek er sprake van een maansverduistering. De vele Chinese inwoners van de stad geloofden dat boze geesten bezig waren de maan te verslinden. Om dat onheil af te wenden, stroomden ze massaal naar buiten. Alle
Chinese vaders moesten proberen zo snel mogelijk zeven maal de zeven bruggen van de stad over te gaan, in gezelschap van hun gezin. Negenenveertig keer over dezelfde brug mocht ook. Tijdens die tocht trachtten ze zoveel mogelijk geluid te maken. Zo bracht Saar Lulofs-Dijckmeester om drie uur ’s nachts haar kind ter wereld op een moment dat buiten langs de flinterdunne muren van het hotel nog steeds de opgewonden schreeuwende en op gongs, bekkens en pannen slaande Chinezen langsdraafden. In dat helse kabaal hielpen een zwaar bezwete Europese dokter en een Indo-Europese vroedvrouw onder het opgeslagen muskietengordijn met de bevalling, terwijl op de witgekalkte muren de tjitjaks, hagedisjes, volop jacht maakten op muggen, vliegen, torren en vliegende mieren.
Madelon zou die bevalling in een hotel als symbolisch beschouwen voor het leven van reizen en trekken dat haar nog te wachten stond. Maar het tumult dat haar geboorte begeleidde, zou voor haar bestaan minstens even karakteristiek blijken.
Claas Lulofs mocht zijn standplaats niet verlaten en ontbrak daardoor bij de bevalling. Om zijn eenzame vrouw toch enigszins bij te staan, vroeg hij een bevriende advocaat in Soerabaja om Saar uit zijn naam geluk te wensen wanneer het kind geboren was. Lulofs’ vriend vervulde zijn opdracht op een geheel eigen wijze. Hij pakte twee kaartjes en schreef op beide een gelukwens: de eerste namens de vader, de andere uit zijn eigen naam. Op het moment dat de dokter zich naar het ziekenhuis begaf, overhandigde hij beide kaartjes aan zijn huisbediende. De Javaan kreeg het consigne om onder het op stenen neuten (palen) gebouwde hotel te kruipen tot onder de kamer van de aanstaande moeder. Op die plaats moest hij rustig afwachten tot hij uit de geluiden boven hem kon afleiden dat de geboorte een feit was. Op dat moment zou hij de gelukwensen door een spleet in de vloer schuiven. En zo gebeurde het dat toen Madelon voor het eerst in bad werd gedaan, er plotseling midden in de kamer twee felicitatiekaartjes op de grond lagen.
Na haar geboorte bleven Madelon en haar moeder nog tien dagen in het hotel. Vervolgens gingen ze naar de ambtswoning in het Rembangse, een kleine bungalow. Wanneer je tussen de palmen in de voortuin stond, kon je dwars door het huis heen de geiten op het achtererf zien. Dit huis zou het decor vormen voor haar boek Onze bedienden in Indië (1946).
Onverschrokken
Vier maanden later, eind oktober 1899, vertrok het prille gezin naar Meulaboh, aan de westkust van Atjeh. Het werd de tweede Indische standplaats voor de aspirant-controleur, maar Claas Lulofs was gewend aan een leven van regelmatig verhuizen, want zijn vader Sicco was dominee en wisselde nogal eens van gemeente. De echtgenote van Sicco, Madelon Adama van Scheltema, bracht de letteren binnen de familie. Haar broer Frits trouwde met Hinne, de zuster van Sicco; hun oudste zoon was de bekende socialistische dichter Carel.
Claas Lulofs, die in 1873 in Broek op Langedijk geboren werd, maakte met zijn ouders een kleine ronde door Nederland: Winterswijk, Koog aan den Zaan en
Deventer. In die laatste stad viel hij op door zijn durf en eigenzinnigheid. Als middelbare scholier zag hij dat er een kind in de IJssel gevallen was. De jongen sprong direct in het water en zette het kind weer op de oever, te midden van een grote schare toeschouwers. Het publiek maakte aanstalten hem te huldigen, maar Claas stelde geen prijs op eerbetoon. Hij probeerde zich uit het gedrang los te maken, wat hem niet lukte. Daarop sprong hij opnieuw in de rivier en zwom naar de overkant, waar hij met zijn kletsnatte pak in de weilanden verdween.
Op zijn negentiende behaalde hij, nog steeds in Deventer, zijn diploma Gymnasium-b. Aansluitend studeerde hij rechten in Leiden. Ook daar trok het water, want hij toonde zich een vaardig roeier. Hij moest echter al snel de universiteit verlaten, waarschijnlijk wegens een vechtpartij. Claas Lulofs studeerde verder in Delft, maar voltooide zijn studie niet.
Twee maanden voor zijn vertrek naar Nederlands-Indië als ambtenaar van het Binnenlands Bestuur trouwde hij, op 23 september 1896 in Deventer, met de twintigjarige Sarah Christina Dijckmeester. Zij was de dochter van een kantonrechter en later liberaal Kamerlid; haar moeder overleed al voor haar dertigste aan de tering. Saar en Claas Lulofs moeten een imposant paar hebben gevormd. Zij mat meer dan één meter tachtig en hij stak nog ruim boven haar uit.
In Atjeh bleek het in 1899 nog buitengewoon onrustig. Het jaar daarvoor had de nieuwe militair gouverneur, J.B. van Heutsz, een grote expeditie van het Nederlands-Indische leger geleid tegen de opstandelingen in het gewest. Verscheidene Atjehse hoofden hadden zich bij die gelegenheid overgegeven. En in februari was de gevreesde volksleider en avonturier Teukoe Oemar gedood, vlak bij Meulaboh, de nieuwe standplaats van aspirant-controleur Lulofs en zijn gezin.
De militaire expedities gingen door en hoewel Lulofs een burgerambtenaar was, nam hij aan veel tochten deel. Hij toonde zich een man met een groot plichtsgevoel, onverschrokken, tot op het roekeloze af. Zo vergezelde Lulofs in 1900 een
kolonne militairen die per schip naar het zuidelijker gelegen Seunagan gingen. Na een reis over een onstuimige zee bereikten de soldaten in de sloepen ondanks een hevige branding de kust. Lulofs meldde zich wat later bij de kapitein, omdat hij aan boord nog wat schrijfwerk had verricht. Deze weigerde hem echter nog een sloep ter beschikking te stellen. Daarop klom Lulofs de trap naar de brug op, sprong in het kolkende water en zwom met krachtige slagen naar de wal. De militairen op de kant pakten hun kijkers om de zwemmer te volgen, die telkens achter de hoge golven verdween. Op het moment dat hij uit de branding kwam, werd hij door een zware golf gegrepen en op de onherbergzame kust gesmakt. Lulofs stond direct op om te laten zien dat hij ongedeerd was.
Tijdens een andere tocht, in mei 1901, bij het aanhouden van een inheemse man trok deze plotseling een rentjong, een Atjehse dolk. Hij bracht Lulofs een dusdanige verwonding toe dat zijn ingewanden te voorschijn kwamen. Tot verwondering van de omstanders raakte hij niet in paniek, maar schoot de aanvaller meteen neer. Anderen verbaasden zich erover dat Lulofs de verwonding zo snel te boven kwam. Het incident leverde hem een eervolle onderscheiding op, een promotie en de waardering van twee mannen met wie hij vaker te maken zou krijgen, Van Heutsz en zijn rechterhand, Hendrikus Colijn. Dat hij aan dezelfde Colijn eens zijn dochter zou toevertrouwen, kon hij nog niet weten.
Zijn vrouw kende aanzienlijk minder bewegingsvrijheid. Saar woonde met Madelon in een met prikkeldraad afgezette ruimte van vijf à zes vierkante meter naast de kazerne van Meulaboh. Ze mocht onder geen beding naar buiten en sliep met een revolver onder haar hoofdkussen. Er kwam zelfs nog een persoon bij, want in september 1900 beviel zij van een zoon, Sam.
Madelon kan nauwelijks bewuste herinneringen aan haar verblijf in Atjeh hebben overgehouden, want zij was amper vier jaar oud, toen zij uit het gebied vertrok. Toch hebben de ervaringen van haar vader zo veel indruk op haar gemaakt dat zij twee historische romans over Atjeh schreef: De hongertocht (1936) over de patrouille uit 1911 van onderluitenant Pieter Nutters, die met fatale gevolgen in het berglandschap van Boven-Pedir verdwaalde, en Tjoet Nja Din (1947) over de Atjehse prinses en weduwe van Teukoe Oemar in haar strijd tegen de ongelovige, want niet-islamitische Hollanders.
Uit Atjeh bleven haar tevens een aantal kleinere verhalen bij, zoals de anekdote over de knil-officier. De man bukte zich tijdens een gevecht om zijn veter vast te maken, waarna een kogel hem van achteren trof. Hij stond op en riep tegen zijn belagers: ‘Net lekker mis! Precies in mijn achterste!’ Madelon zou dit verhaaltje verschillende malen in haar werk gebruiken. Om de vitaliteit van de humor aan te tonen, maar ook als voorbeeld van moed bij iemand die zijn aanvaller én zichzelf op de hak durft te nemen.1
Haar grootste bekendheid als schrijfster zou Madelon Székely-Lulofs uiteindelijk ontlenen aan haar romans over de planterswereld van Deli – Rubber (1931), Koelie
(1932) en De andere wereld (1934) – die dankzij de openhartige weergave van het ruwe leven van de rubberplanters en hun onbarmhartige optreden tegen de Javaanse en Chinese contractarbeiders een internationaal succes werden. Met name Rubber, dat in zo’n vijftien talen en op het witte doek verscheen, zou ook na haar dood, in 1958, nog diverse malen herdrukt worden.
Stokpaard
Eind 1901 werd Lulofs benoemd tot controleur in Manindjau in de residentie Sumatra’s Westkust. Het duurde echter nog enkele jaren voordat de verhuizing plaatsvond, waarschijnlijk mede door de ernstige verwonding die hij kort tevoren in Atjeh had opgelopen. Inmiddels maakte Madelon in 1903 met haar broertje en haar moeder voor het eerst de lange reis naar Nederland. Ze legden de ruim vijftienduizend mijl af, omdat Saar een blindedarmoperatie moest ondergaan. Berry, haar enige zuster, bracht Claas Lulofs per brief op de hoogte van het verloop van de operatie.
In haar jeugdherinneringen beschreef Madelon Lulofs de Padangse Bovenlanden, waarin Manindjau ligt, als haar kinderparadijs. Het is het land van de Minangkabauers, een volk met een matriarchale samenleving: na het huwelijk trekt de man in bij de familie van zijn vrouw. Ze wonen in merkwaardige hoge houten paalwoningen onder een dak dat uitloopt in twee punten als een paar buffelhoorns.
Haar eerste herinneringen bestonden uit de reis van juli 1904 via Fort de Koek naar de hoogvlakte van Matoer met als achtergrond drie vulkanen, de met elkaar verbonden Singgaleng-Tandikat en de dubbeltoppige Marapi.2 De tweede dag maakte het gezin de afdaling over een smalle grindweg met drieënveertig zigzag-
bochten naar het zevenhonderd meter lager gelegen meer van Manindjau. Voorop reden Claas en Saar, beiden te paard. Madelon volgde op een pony en Sam zat samen met de baboe in een kleine reiswagen. Het huisraad was al met ossenkarren vooruitgestuurd.
Bijna vijftig jaar later zag Madelon Lulofs het controleurshuis, dat even buiten het dorp stond, helder voor zich: ‘Een echt, ouderwetsch Indisch huis, van hout, op korte steenen neuten, ruim gebouwd: groote kamers, open galerijen, een breed beschuttend pannendak.’ De tuin met grote gazons en bonte bloemperken met vlinders en libellen naast prachtige palmen had veel weg van een schaduwrijk park. Een lange tamarindelaan met aan de stammen talrijke sneeuwwitte orchideeën voerde als een roomblanke zuilengalerij naar het donkerblauwe water van het enorme, door grijsblauwe bergen omringde meer. Aan de oever stond een hoge mast met de rood-wit-blauwe vlag.
Het leek een idyllisch oord met het volkomen gladde wateroppervlak over een lengte van meer dan zestien kilometer. Maar de bodem van het meer was vulkanisch. Soms roerde de aarde zich, het water kreeg een giftige gele kleur en brak los in kolkende en schuimende golven. De beroering was zo hevig dat de vissen bezwijmden en voor dood met hun witte buiken omhoog dreven. De daadkrachtige Saar Lulofs, die met dit tafereel geconfronteerd werd op een dag dat haar man op tournee was, besloot snel in te grijpen. Haar actie maakte zo’n indruk op haar dochter dat die zich na een halve eeuw de gebeurtenissen nog met alle details voor de geest kon
halen: ‘Zij heeft onze gehele gendarmerie gealarmeerd, zij heeft de tong-tong laten slaan om het dorpsvolk te waarschuwen, dat een onmetelijk onheil aan het geschieden was. Zij heeft, wat er maar aan manspersonen was, opgetrommeld, gesommeerd om direct te komen met emmers of pannen of kannen of wat dan ook, dat inhoudsmaat had. Zij heeft het afvoergat in de badkamervloer stevig laten dichtstoppen en wat een bassin leek, dat werd een bassin. Toen heeft zij zoveel bezwijmde vissen uit het geheimzinnig stormende meer laten scheppen, als er maar uit geschept konden worden en de Maleiers stonden mannetje aan mannetje, van de meeroever, door de koninklijke laan met orchideeën, tot aan de badkamer. En als brandweerlieden, die elkaar de emmers met bluswater doorgeven, zo gaven zij elkaar de emmers en pannen en kannen met levenloos lijkende vissen door, opdat de laatste man ze kon uitgieten in het heldere, onbezoedelde bergwater, waarmee de badkamer al voller stroomde.’3
Claas Lulofs toonde zich niet erg ingenomen met het milieubewuste initiatief van zijn vrouw. Het moet tot een emotionele botsing zijn gekomen, want zij waren beiden heftige naturen die zich vaak onbeheerst uitten. Hij liet onmiddellijk alle vissen vangen en terugzetten in het kratermeer dat inmiddels weer tot rust was gekomen. In zijn ambtelijk journaal repte hij met geen woord over de gebeurtenissen, want de controleur wist dat een dergelijk optreden zijn loopbaan geen goed zou doen.
Madelon, die de bijnaam Toet droeg, liep op blote voeten en in hansop met haar baboe in de tuin rond. In die tuin werkte ook een ploeg dwangarbeiders in bruine pakken en met zwarte hoofddoeken. Zij veegden de tuinpaden aan en wiedden het onkruid. De mannen werden bewaakt door een agent met karabijn, maar erg streng was de bewaking niet, ook al ging het soms om moordenaars. Wanneer de bewaker het te warm kreeg, liet hij zijn wapen door een van de gestraften dragen, die het gelaten op zijn schouder nam.
De gevangenen waren de controleursdochter zeer vertrouwd. Op een dag vertelde zij aan een van hen dat ze zich verveelde. De man nam zijn kapmes en sneed voor haar uit een bananenboom een stokpaard, compleet met staart. Madelon waardeerde het vooral dat de inheemse bevolking haar zonder Europees speelgoed kon vermaken. Het voedde haar liefde voor de Indische natuur. Staand met haar stokpaard aan de oever van het meer met boven haar de wapperende Nederlandse vlag, voelde zij voor het eerst dat zij tot twee landen behoorde: ‘tot Indië, dat mijn geboorteland was, en ook tot Holland, dat ik toen nog niet kende, alleen maar in de gedaante van die rood-wit-blauwe vlag’.
Het ontging haar echter niet dat van tijd tot tijd gevangenen terechtgesteld werden. Als gezagsdrager van het Binnenlands Bestuur moest Lulofs bij die executies aanwezig zijn. Zodra hij zijn handschoenen aantrok, wist zijn dochter dat er weer iemand opgehangen zou worden. Het leidde ertoe dat ze zich in haar latere werk goed kon inleven in de beweegredenen van misdadigers. In veel van haar boeken wordt een moord gepleegd, waarbij de moordenaar opvallend vaak begrip ontmoet.
Doekoens
De jaren in Manindjau legden bij Madelon het fundament van haar verbondenheid met Indië en met de inheemse bevolking. Een enkele keer mocht ze met haar vader mee wanneer hij de aanleg van een weg inspecteerde. Ze zat op haar pony met een ronde strohoed op het blonde sprietige haar en om haar middel een trommeltje met tandenborstel, kam en schone hansop. Voorop reed Lulofs in rijbroek en hooggesloten kaki-jas met zilveren controleursknopen, een fijngevlochten bamboehoedf op het hoofd en in de hand een karwats.
Madelon voelde vooral sympathie voor Saï, de oude kantooroppasser die trots was op de koperen knopen met de W (van Wilhelmina) op zijn blauwe uniform. Lulofs, die zijn dochter in twee dagen leerde paardrijden, toonde zich een strenge leermeester: ‘Vader heeft niet voor niets onder generaal Van Heutsz gediend. Misschien vergeet hij daardoor weleens het verschil tusschen soldaten, koelies, dwangarbeiders en kleine meisjes van nog geen vijf’
Haar moeder, die voor haar vertrek naar Indië een verpleegstersopleiding had gevolgd, hield tweemaal per week een polikliniek voor de bevolking. Aanvankelijk wachtte zij vergeefs op patiënten, omdat de bevolking haar heil zocht bij de eigen
medicijnmannen of -vrouwen, de doekoens. Op een dag echter had een vrouw een blik met kokende suikerstroop over haar been gekregen. De doekoen bedekte de wonden met klei en bananenblad, waardoor ze gingen zweren. De vrouw wendde zich ten einde raad tot Saar Lulofs, die haar een ultimatum stelde. Ze moest tijdelijk in een van de bediendevertrekken gaan wonen om verzorgd te kunnen worden. Na familieberaad kreeg ze toestemming. Drie maanden later keerde de vrouw gezond naar haar dorp terug. Sindsdien stroomden de zieken en gewonden naar het huis.
Saar hield zich ook intensief met de geestelijke opvoeding van haar dochter bezig. Scholen waren er in Manindjau niet; de dichtstbijzijnde Europeaan, de controleur van Loeboekbasoeng, woonde 27 kilometer van het meer verwijderd. Vandaar dat zij zelf Madelon leerde lezen, rekenen en (schoon)schrijven in de schaduw van een tamarindeboom. Uit Nederland liet zij materiaal voor huisonderwijs overkomen, de methode Klerkx, en de onvermijdelijke Ot en Sien. ’s Avonds las Claas Lulofs voor uit het werk van Charles Dickens.
Daar haar ouders niet religieus waren, vierden ze thuis geen Kerstmis. Dat gebeurde pas nadat grootmoeder Lulofs in Manindjau op bezoek kwam. Madelon keek verbaasd naar het uiterlijk van haar oma, die vuurrood verbrand was, omdat haar schip veertien dagen in de Rode Zee vast had gezeten wegens het verlies van een schroef.
Een rustig kind was Madelon beslist niet. Ze stopte kikkers in de lampetkan van haar grootmoeder, at een pond abrikozenjam uit de provisiekast en meteen daarna een dubbele hoeveelheid zilveruitjes. Dat leidde tot een gedenkwaardige onpasselijkheid, al stond het roken van een zware sigaar gevolgd door citroenkwast haar later als ‘rampzaliger’ bij. Tijdens het middaguur, wanneer de volwassenen sliepen, zag ze hoe twee jongens een jonge vleermuis op een plat stuk rots hadden neergelegd en het dier met een puntige steen bewerkten. De dochter van twee explosieve naturen koos voor een krachtdadige reactie. ‘Als een furie moet ik zijn geweest! Een razend meisje, in hansop, op magere bloote beenen, met wilde, vliegende haren, vuurrode koonen en moordende oogen.’ Ze sloeg een van de jongens met de steen op zijn hoofd tot het bloedde.
Kletsnatte schim
In het huis aan het meer voelde ze zich veilig, maar op een avond merkte ze hoe dat gevoel van geborgenheid eensklaps kon omslaan in de confrontatie met een dodelijk gevaar. Zittend op de galerij zag ze plotseling een kletsnatte schim in een wit uniform verschijnen. Haar grote schrik blijkt uit een beeldende beschrijving van zo’n veertig jaar later: ‘En ik keek omhoog en zag twee lange witte benen in doorweekte witkatoenen broekspijpen, een lang, wit rillend schokkend bovenlijf in een vastplakkende witte uniformjas, een geelwit gezicht met een blauwzwarte mond, bruinzwarte ronde plekken als ogen en verward omlaag piekende vastklevende haren, waarin een sliert van een groene waterplant hing.’ Het bleek geen witte hadji te zijn, geen geestverschijning, maar de controleur van Loeboekbasoeng, die met zijn prauw op het meer was omgeslagen tijdens een storm.
Heel wat ernstiger waren haar ervaringen bij Padang Pandjang, een tamelijk grote garnizoensplaats ten zuidoosten van Manindjau, waar haar vader rond 1906 controleur werd. Ze woonden in een ruim en aanzienlijk huis in de nabijheid van de stad. De omvang van de woning valt af te meten aan de djatihouten eettafel met plaats voor vierentwintig personen. Ook het gezin van Claas Lulofs breidde zich gestaag uit, in Manindjau werd Sicco geboren en Saar verwachtte inmiddels haar derde zoon, Claas junior.
Het huis grensde met een weidse tuin die uitliep op twee poorten aan de rijweg. Bij beide opgangen stond een schildwachtershuisje. Van de poorten voerde een oprijlaan naar het huis, zodat er een halve boog ontstond waar een grote fontein was aangelegd. Als hun moeder in een bijzonder goede stemming was, mochten de kinderen een bad in de fontein nemen. Het voelde aan alsof ze onder de fijne stralen van een waterval stonden. Ver achter het huis tekende zich het silhouet af van de Marapi, die tot de actiefste en gevaarlijkste vulkanen van Sumatra behoorde. Geregeld schrokken ze ’s nachts wakker wanneer de aarde weer bewoog.
Aan de overkant van de weg woonde de pastoor, die elke ochtend een plas deed achter de dikste boom van de pastorie en daarna vergenoegd zijn tuin inspecteerde. Hij werd bespied door de kinderen uit de desa, die zich afvroegen tot welke soort zij dit wezen in een zwarte jurk moesten rekenen.
De invoering van nieuwe en hogere belastingen in het voorjaar van 1908 leidde tot verzet onder de plaatselijke bevolking. Madelon merkte hoe de vertrouwde, vredige sfeer plotseling omsloeg. Gewoonlijk konden de blanke kinderen rekenen op de bescherming van de inheemse bevolking. Zodra er een ongelukje met hun paard of ponywagen gebeurde, schoot een passerende venter onmiddellijk te hulp. Maar in zo’n periode van verzet voelde Madelon dat ze als een lid van het overheersende volk werd beschouwd. Op steun hoefde je niet te rekenen en evenmin nam je in die situatie voedsel aan op de markt, omdat dat wel eens vergiftigd kon zijn.
De spanning onder de bevolking nam voortdurend toe: er liepen steeds minder mensen op de wegen, ook op de passar bleef het stil, alleen in de dorpen kwamen de mensen bij elkaar, vaak onder leiding van de mohammedaanse priesters. Lulofs en zijn gezin gingen ’s avonds niet meer buiten het terrein rond hun huis uit angst voor een aanslag. De bewakers kregen zwaardere wapens en hun aantal werd verdubbeld.
Afgeworpen huid
Gouverneur-generaal Van Heutsz haalde Lulofs kort daarop naar het bureau van de directie van het Binnenlands Bestuur in Batavia. Hij ontmoette er opnieuw Colijn, die een van de adviseurs voor de Buitengewesten was. De kinderen en hun moeder logeerden bij een bevriende koffieplanter, even buiten Padang Pandjang. Madelon speelde met haar broertje Sam in een kuil, waarin ze de afgeworpen huid van een slang vonden. Toen de jongen haar het lege vel onder de neus hield, deinsde ze verschrikt terug. Bij het ruiken van de ontstellende geur van dood en ontbinding greep een hevige angst haar aan en ze rende terug naar het huis.
In het kantoor van de koffieplanter hoorde ze een gedeelte van een telefoongesprek: ‘Orang soeda datang – de mensen zijn gekomen.’ Die nacht was de opstand uitgebroken. De schildwachten voor het huis van de controleur waren gedood en de menigte had het huis van Lulofs’ opvolger Bastiaans bestormd. De controleur zelf werd voor de ogen van zijn vrouw en kinderen vermoord, zijn lichaam op de grote eettafel in stukken gesneden en in de fontein gesmeten, waaraan Madelon zulke mooie herinneringen had.4 Ze voelde de woede in zich opkomen over de moord op een blanke door de inheemse bevolking, totdat ze aan Saï dacht, de oude oppasser van haar vader in Manindjau, met wie ze zich zo verbonden had gevoeld. Op dat moment zag ze naast het beeld van deze vertrouwde inheemse man ook dat van een blanke die bereid was mensen van het volk van Saï te doden. ‘Toen heb ik gezien, dat de beide beelden, oogenschijnlijk zoo verscheiden, de beide helften zijn van de dubbele eenheid, welke ikzelf ben. Ik heb begrepen dat ik… tot geen enkele wereld behoor.’ De ervaring dat ze zich door afkomst en land van geboorte tussen oost en west bevond – op haar achtste opgedaan – deelt Madelon Székely-Lulofs met verreweg de meeste Nederlands-Indische schrijvers. Het thema zou prominent in al haar boeken voorkomen.
Op 30 mei 1908 vertrokken Lulofs en zijn gezin, dat eerder met een tweede dochter (Mary) was uitgebreid, naar Europa voor een verlof van een jaar. Die periode brachten ze voornamelijk in Nederland door, waar ze in verschillende plaatsen woonden, met als gevolg dat Madelon, die op Sumatra les kreeg in Fort de Kock, eerst een tijdje op een deftige school in Den Haag zat en vervolgens een dorpsschool in Nunspeet bezocht. Ze zou naar negen verschillende lagere scholen gaan, voordat ze op de middelbare school kwam. Ook reisde ze dat jaar met haar ouders naar Londen. Maar hun groot Europees verlof werd overschaduwd door een treurige gebeurtenis: op 25 februari 1909 overleed de tweeënhalfjarige Claas Lulofs junior.
Weer in Indië ging Lulofs, die door Van Heutsz benoemd was tot adjunct-adviseur voor de Buitengewesten, in het landelijke Buitenzorg wonen, net als veel andere ambtenaren die elke dag naar hun departement in Batavia forensden. De inmiddels tienjarige Madelon reed ’s morgens om zeven uur door de bomenallee van de Plantentuin naar haar nieuwe school, die om half acht begon, langs de ronde schemerdonkere plek waar zich onder meer het graf van Lady Raffles bevond, de echtgenote van de voormalige Britse luitenant-gouverneur van Java.
Als adjunct-adviseur voor de Buitengewesten hield Lulofs zich in Batavia bezig met de bestuurszaken voor alle eilanden van de archipel buiten Java en Madoera. Hij maakte geregeld dienstreizen naar Sumatra en Borneo, zij het niet zo vaak als de adviseur Colijn, die in het najaar van 1909 naar Nederland terugkeerde om de politiek in te gaan. Lulofs toonde zich een energiek en krachtig bestuurder, die ook met grote regelmaat in de Indische pers zijn opvattingen naar voren bracht. Zo publiceerde hij al in juni 1908 een reeks van elf artikelen in de Java-Bode, ‘Onze politiek tegenover de Buitenbezittingen’, die een pleidooi vormden voor ‘de onderwerping aan een gere-
gelden toestand van alle, onder nederlandschen vlag staande volkeren van den archipel’. Hoewel Lulofs wantrouwig stond tegenover de zogenaamde ethische politiek, die de welvaart van de inheemse bevolking trachtte te bevorderen, was hij zeker geen houwdegen. In Padang Pandjang kwam hij al op voor een als nationalistisch bekend staand Minangkabaus districtshoofd dat verbannen was naar Djokjakarta. Lulofs bepleitte diens zaak persoonlijk bij de gouverneur-generaal, met als gevolg dat de man gerehabiliteerd kon terugkeren naar zijn geboortegrond.5
Tranenvloed
De hoeveelheid publicaties van de actieve adjunct-adviseur nam in Batavia alleen maar toe. Tussen 1911 en 1916 schreef hij met name voor het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur ruim vijftig artikelen over onderwerpen die uiteenliepen van de bouw van gevangenissen tot de Javaanse spraakkunst. Opvallend was zijn belangstelling voor de ontwikkeling van Nieuw-Guinea, waaraan hij drie stukken wijdde.
Madelon, die in 1912 in Buitenzorg haar toelatingsbewijs voor de middelbare school behaalde, ging voor haar verdere opleiding naar Nederland. Samen met haar moeder en broertje Sam vertrok ze dat najaar met de mailboot, ‘stroomopwaarts tegen de tranenvloed van mijn moeder in’, zoals ze zich later herinnerde. Bij het verlaten van het schip haalde haar vader onverwachts zijn beurs tevoorschijn en gaf zijn dochter een gouden tientje. Het gebaar maakte grote indruk op Madelon, die nooit veel waarde aan geld zou hechten, maar goud als iets verhevens beschouwde dat ze graag verzamelde.6
Ze ging wonen bij haar grootmoeder Dijckmeester in het kapitale herenhuis aan de Stroomarkt 8 in Deventer. De vakanties zou ze doorbrengen bij haar andere grootouders in Den Haag. Op 1 oktober 1912 werd ze toegelaten tot de hbs voor meisjes ‘met 4-jarigen cursus’. Madelon bleek vooral goed in de talen (met uitzondering van Duits), aardrijkskunde en geschiedenis; met de exacte vakken had ze aanzienlijk meer moeite. Ze raakte bevriend met de een jaar oudere Henrica Judith Doffegnies, dochter van de burgemeester van het nabijgelegen Diepenveen. Ook zij zou naam maken als schrijfster, zij het dan als auteur van minstens één strekkende meter aan streekromans, waarmee ze het oeuvre van haar klasgenote in kwantitatief opzicht ruimschoots zou overtreffen.7 Via Judith leerde Madelon nóg een Doffegnies kennen, haar achttienjarige broer Hendrik (Hein) Willem Jacob. Hij voelde zich op de hbs niet op zijn plaats, want hij leverde alleen opvallende prestaties bij aardrijkskunde en tekenen, maar zijn vader stond erop dat hij zijn opleiding voltooide om vervolgens een studie voor notaris te volgen. Madelon hielp hem af en toe met zijn huiswerk.
Met haar grootmoeder maakte ze eenmaal per jaar op een zomerse zondagmiddag een tochtje in de victoria, een open koets, van Deventer naar Apeldoorn. Oma Dijckmeester belde al op maandag de rijtuigverhuurder om de koets met het makke paard te reserveren. De rit voerde langs café Bloemink, waar ze een advocaatje
dronken, en langs Het Loo. Het jaarlijkse uitstapje ontroerde Madelon: ‘Er lag een soort geluk in de helderheid van dien zomerhemel, in het groen van de dikke zomerboomen, in de warmte van de zon.’
Madelon maakte de hbs niet af, maar verliet de school op 15 april 1915 als leerling van de derde klas. Dat gebeurde zeer tot spijt van haar jonge leraar Nederlands, H. Siliakus, die zich altijd lovend over haar opstellen uitliet en zelfs naar haar ouders schreef met het advies hun dochter een letterenstudie te laten volgen. De administratie van de school noteerde dat ze vanwege ‘een zieke moeder naar Indië’ terugkeerde, maar haar moeder vertelde dat zij de beslissing om Madelon weer naar Buitenzorg te halen, genomen had met het oog op de oorlogsomstandigheden. In augustus 1914 was de Eerste Wereldoorlog uitgebroken. Saar Lulofs had in de kranten gelezen over de gruweldaden van de Duitse soldaten in België; zij vreesde dat haar dochter ook het slachtoffer zou kunnen worden als het front zich naar Nederland verplaatste.
Anjelieren
Het valt te betwijfelen of dat de werkelijke reden voor Madelons terugkeer was. Tijdens de oorlog bleek het reizen per schip buitengewoon gevaarlijk; op 22 september 1915 liep de Koningin Emma van de Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’, een van de rederijen die op Indië voeren, op een mijn.8 Het huwelijk van de Lulofsen was al jaren slecht, vermoedelijk als gevolg van buitenechtelijke
verhoudingen van Claas. Saar noemde hun relatie tegenover haar enige zuster ‘een volkomen mislukking’. Nu zij aan een nierkwaal leed, waaraan zij geopereerd moest worden en daardoor een tijdlang niet thuis kon zijn, leek het haar wellicht beter als Madelon terugkwam om als jonge vrouw het gezin bijeen te houden.
Lulofs vond voor zijn dochter een verrassend reisgezelschap: Hendrikus Colijn, die met zijn vrouw en zoon voor ruim een halfjaar op inspectie naar Indië ging. Rooie Driekus was sinds maart 1914 directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij, een functie die hij combineerde met het lidmaatschap van de Eerste Kamer. Aangezien hij gedurende twee jaar (1912-’13) minister van Oorlog was geweest, genoot hij tijdens zijn reizen speciale privileges.9
Zo’n veertig jaar nadien zou Madelon in een artikel bij de dood van mevrouw Colijn nog een aantal herinneringen aan deze reis ophalen. Het gezelschap vertrok op 6 mei 1915 van station Den Haag, want ze volgden de oude landroute via Duitsland naar Genua om daar op de boot naar de Oost te stappen. Ze werden uitgeleid door vrienden, bloedverwanten en hoge functionarissen, van wie mevrouw Colijn een boeket roze anjelieren kreeg. Op het station van Keulen onderbraken ze hun reis. Op het perron was een rodekruispost ingericht en er kwam net een trein met gewonden van het front binnen. ‘Mevrouw Colijn nam uit haar bouquet twee anjelieren; een ervan gaf ze mij, de andere stak zij op haar mantel. Daarna schonk zij de overige bloemen aan de rodekruisverpleegsters.’ Ze karakteriseerde haar gastvrouw als een kleine, vriendelijke dame met lieve, maar alles doorziende ogen.10 Madelon werd veilig en gezond afgeleverd bij haar familie in Buitenzorg.
Na haar terugkeer ging ze naar een nonnenschool. Ze kreeg er conversatieles in Engels en Frans, leerde pianospelen en zat er verder tot vervelens toe bloemetjes te schilderen op gebruiksvoorwerpen van porselein en aardewerk, omdat ze zo aardig tekende. Buiten de school leidde ze het leven van een meisje uit de hoge kringen in de tropen. Haar vader werd in januari 1916 benoemd tot adviseur voor de Buitengewesten, een hoge functie die hij eerder al bijna een jaar had waargenomen. Over zijn ervaringen correspondeerde hij regelmatig en openhartig met Colijn.
Madelon kon beter met haar vader overweg dan met haar moeder. Het lag voor de hand dat Claas Lulofs het schrijftalent van zijn dochter waardeerde. Een enkele keer maande hij Madelon voorzichtig te zijn als hij las dat ze wel erg ferm voor de inheemse bevolking opkwam. Het zal hem daarom gerustgesteld hebben dat ze haar verhalen nog niet naar een krant stuurde.
De verhouding met haar – inmiddels herstelde – moeder was minder innig. Saar Lulofs was een dominante vrouw die, wellicht ook als gevolg van haar slechte huwelijk, zich maar moeizaam in haar dochters wist in te leven. Achteraf zou ze vaststellen dat ze beide meisjes nooit had kunnen bereiken. Ze beschouwde Madelon als een idealist, waar ze zelf het liefst met beide benen op de grond stond. Haar oudste dochter noemde haar een materialist, wat ze met kracht ontkende. Maar het is opvallend dat Saar in haar brieven van vrijwel elk voorwerp de prijs noemde.11
Teruggegeven kind
In Buitenzorg kreeg Madelon bezoek van een bekende uit Deventer, Hein Doffegnies. Hij had op 3 juni 1915 zijn hbs-diploma behaald, na over de laatste twee klassen vier jaar te hebben gedaan. In januari 1916 vertrok hij, samen met een klasgenoot, naar Nederlands-Indië om te gaan werken voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Waarschijnlijk zal de houding van Saar Lulofs, die in Hein een goede partij voor haar dochter zag, de toenadering tussen Madelon en haar vriend hebben bevorderd. Ze verloofden zich op 25 mei 1917, de verjaardag van Hein. Op dat moment waren zij zeventien en drieëntwintig jaar oud.
Saar bleef zich nadrukkelijk met hun omgang bemoeien. Toen Madelon met Hein naar de bioscoop wilde gaan, oordeelde haar moeder de film minder geschikt voor haar dochter. Vervolgens ging ze zelf naar de voorstelling, in gezelschap van haar aanstaande schoonzoon.
Ondanks haar matige relatie met haar man raakte Saar in Buitenzorg toch weer in verwachting. Met het kind, een jongen die zij Claas noemden, waren beide ouders bijzonder gelukkig. Ze beschouwden hem als het ‘ons teruggegeven kind’, vanwege de gelijknamige zoon die zij in 1909 verloren hadden.
Veel reden tot blijdschap had de vader in deze periode echter niet. In de residentie Djambi, Zuidoost-Sumatra, was op 27 augustus 1916 een bloedige opstand uitgebroken, waarvan de pers de oorzaak zocht bij de islamitische volksbeweging, de Sarekat Islam. Maar de in maart benoemde gouverneur-generaal J.P. graaf van Limburg Stirum, een voorstander van de ethische richting, vermoedde dat het verzet eerder te wijten was aan de hoge belastingdruk en de herendiensten waaraan de lokale bevolking onderworpen was. Hij liet een onderzoek uitvoeren dat de grote kloof aan het licht bracht tussen de Sumatraanse bevolking en de Europese ambtenaren die hun gebied nogal eens als een onderneming bestuurden.
Van Limburg Stirum greep hard in. Hij sprak met Lulofs en besloot de adviseur op 26 juni 1917 uit zijn functie te zetten. In een brief aan de minister van Koloniën, Th.B. Pleyte, schreef hij: ‘Het is jammer want hij is een schrander scherpzinnig man, een zeer goede werkkracht maar hij heeft geen hart als het de Inlanders geldt. En de bestuursambtenaren zullen nimmer gelooven dat er een nieuwe koers [dat wil zeggen: de ethische – fo] gestuurd wordt zoolang hij, de gevreesde, hoofd van het bureau blijft.’ Hij toonde echter ook grote waardering voor de jarenlange inzet van de adviseur. Bij zijn ondergeschikten gold Lulofs als een oprechte, maar veeleisende bestuurder die weinig tegenspraak duldde. Dat laatste viel ook toe te schrijven aan zijn hardhorendheid die met de loop van de jaren sterk verergerde.12
Zijn vertrek deed in de pers veel stof opwaaien. Sommige kranten beschouwden hem als de verpersoonlijking van een achterhaald stelsel dat de stem van het inheemse volk te weinig ruimte gaf, andere bladen zagen hem als de zondebok van een te slap optredende regering. Colijn koos onomwonden voor het laatste, maar weet dit vooral aan de minister: ‘Met Pleyte, ik geloof de grootste nul die ooit aan koloniën gezeten heeft, was geen verstandig woord over zaken van beteekenis te
wisselen.’ Hij raadde zijn vriend aan zijn heil te zoeken in een commerciële betrekking buiten de overheid.13
Toch liet Van Limburg Stirum de voormalige adviseur niet helemaal vallen. Hij droeg hem op een onderzoek in te stellen naar de productie en distributie van rijst in de kolonie en zond hem als leider van een comité van particuliere ondernemers naar Sumatra. Lulofs voerde de opdrachten met flinke tegenzin uit. Meer genoegen beleefde hij op 26 augustus 1918 in Meester Cornelis, even ten zuiden van Batavia, toen Madelon trouwde met Hein Doffegnies. Kort daarop vertrokken de jonggehuwden naar Asahan aan de oostkust van Sumatra, dat tot het bekende cultuurgebied Deli behoorde. Hein werd er assistent bij een grote rubberonderneming. In die streek zou Madelon de stof opdoen voor haar romans over de planterswereld van Deli, die ze meer dan tien jaar later schreef: Rubber, Koelie en De andere wereld.
Zij was al weg, toen het gezin van haar ouders opnieuw een verdrietige gebeurtenis te verwerken kreeg. Op 6 oktober overleed hun jongste zoon Claas. De klap kwam hard aan. ‘Wij zijn in eens oud geworden, mijn vrouw spierwit van haar, en levenslust en belangstelling zijn er goeddeels uit,’ schreef Lulofs aan een vriend.14 Hij besloot zich voor te bereiden op zijn pensionering en kocht een huis in Black Rock, een voorstad van het Australische Melbourne. In mei 1919 vertrokken zij voor een verlof van elf maanden naar hun nieuwe woonplaats. Diezelfde maand kwam, in het koeliehospitaal van de rubberonderneming, de eerste dochter van Madelon ter wereld, Mary Maud; nog geen anderhalf jaar later volgde de geboorte van Christine.
Rampzalig
Aan het begin van 1920 kreeg Lulofs een bijzondere opdracht: hij werd belast met de voorbereidingen voor het instellen van een nieuw gewest, Nieuw-Guinea. Op 1 april benoemde Van Limburg Stirum hem tot resident van dit gebied. Lulofs beschouwde de benoeming als een vorm van eerherstel en begaf zich al op 10 januari naar de hoofdplaats Manokwari. Saar bleef achter in Black Rock, omdat de omstandigheden op Nieuw-Guinea voor vrouwen niet geschikt waren, en zeker niet voor hun jongste dochter Mary.
Zoals verwacht toog de zesenveertigjarige Lulofs voortvarend aan het werk. Hij richtte enkele bestuursposten in, opende een houtzagerij en voerde op zijn gouvernementsstomer mensen, bouwmateriaal, vee en paarden van Java aan. De laatste stelde hij ter beschikking van zijn ambtenaren, ‘dan volgen de wegen vanzelf’. Hij hoopte van het eiland een belangrijke vee- en houtleverancier te maken en zelfs het troosteloze zuidelijke kustgebied van Merauke, bekend als the devil’s own country, tot ontwikkeling te brengen.
Op het eiland woonden weinig Europeanen, maar Lulofs kreeg van tijd tot tijd bezoek van zendelingen en leden van expedities naar nog onbekende gedeelten van Nieuw-Guinea. Een van deze onderzoekers was de geoloog Paul François Hubrecht, die al in 1913 zonder enige tropenervaring had deelgenomen aan een gezamenlijke Nederlands-Duitse expeditie, bedoeld om een zo goed mogelijke natuurlijke grens te vinden tussen de bezittingen van beide landen. In 1921 kwam hij opnieuw naar Nieuw-Guinea, ditmaal voor een tocht naar de Wilhelminatop in het Sneeuwgebergte. De expeditie werd georganiseerd door het Indisch Comité voor Wetenschappelijke Onderzoekingen, waarvan ook Claas Lulofs lid was. De 41-jarige Hubrecht had, tot verbazing van Lulofs, zijn vrouw meegenomen, de twaalf jaar jongere Vrouwe Carry Alide Breitenstein. Zij voelde zich niet opgewassen tegen een reis door de rimboe en bleef als logé achter in het residentshuis in Manokwari.
De hardwerkende Lulofs kreeg op 10 juni 1920 toestemming voor een verlof van drie maanden, door te brengen in Australië. In Black Rock trof de resident al zijn gezinsleden aan, want Madelon, inmiddels eenentwintig, was voor een week met haar beide dochters van Sumatra overgekomen. Die reis viel haar niet mee, want aan boord van het schip naar Melbourne bleek dat haar oudste dochter waterpokken had. Madelon besloot dat ze ‘een offer moest brengen’, want bij ontdekking door de douane zouden alle passagiers zes weken in quarantaine moeten blijven. In de eerste Australische haven, Sydney, sloop ze listig met haar kinderen door de medische controle en verliet in het donker het schip. Met een taxi reed ze naar het station voor de altijd stampvolle nachttrein naar Melbourne. Vier uur lang wachtte ze op een bankje bij het loket tot iemand zijn besproken plaats kwam annuleren. Ze belandde in een coupé met vijf zakenmannen en doorstond een nacht in de ijzige kou, want de trein reed door de bergen. Haar reisgenoten begaven zich geregeld naar de locomotief om de fles voor de baby te verwarmen.15
Of Lulofs tijdens zijn verlof met Saar over zijn gewijzigde omstandigheden op Nieuw-Guinea heeft verteld, is niet bekend. Wél dat Carry Alide tijdens die periode in Soerabaja was, waar ze op 26 juli beviel van een zoon, die ze Claas noemde. De verwijzing naar de vader kon niet duidelijker zijn.
Lulofs nam uit Australië een aantal Ayershirekoeien en een Shorthornstier mee. Na zijn terugkeer op Nieuw-Guinea sprak hij met Hubrecht over de ontstane situatie. De geoloog zou zich bereid verklaard hebben voor de jonge Claas te zorgen, op voorwaarde dat zijn natuurlijke vader daartoe niet meer in staat was. Dood op be-
stelling dus. In de nacht van 12 op 13 februari 1922 maakte Claas Lulofs door ophanging een eind aan zijn leven. Vóór die wanhoopsdaad stuurde hij nog een korte brief aan zijn vader. ‘Vergeef het me. Het was slordigheid en lichtzinnigheid, geen oneerlijkheid. […] Je rampzalige Claas.’16 Op 15 februari vernam Saar zijn dood per telegram; zij informeerde haar dochter en schoonzoon in Asahan. De jeugd van Madelon Lulofs was voorgoed voorbij.
Dit artikel diende in verkorte vorm als lezing voor de werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde in Leiden. Voor de inhoud maakte ik gebruik van de ongepubliceerde, vaak fragmentarische jeugdherinneringen en andere autobiografische teksten van M.H. Székely-Lulofs in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, de conduitestaat van Claas Lulofs in het Nationaal Archief, stamkaarten en necrologieën in het Centraal Bureau voor Genealogie, de archieven van de gemeente Deventer en van de universiteiten van Delft en Leiden. Daarnaast is veel informatie afkomstig uit gesprekken met vrienden en familieleden van Madelon Lulofs. De citaten zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit de jeugdherinneringen van de schrijfster.
- +
- Frank Okker (1951) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Walraven, Andreï Makine en Mathieu Corman. Hij bereidt een biografie van Madelon Székely-Lulofs voor.
- 1
- Bijvoorbeeld in M.H. Székely-Lulofs, De hongertocht (Amsterdam 1936), p. 62.
- 2
- Niet to verwarren met de Merapi tussen Djokjakarta en Soerakarta op Java.
- 3
- M.H. Székely-Lulofs, ‘Een verhaal uit een privé doofpot’. In: Weet je nog wel. (Amsterdam 1957), p 134
- 4
- Uit haar jeugdherinneringen ontstaat de indruk dat Madelon Lulofs op dat moment nog in Indie was Controleur J. Bastiaans werd echter op 23 juni 1908 vermoord, terwijl Claas Lulofs al op 30 mei met zijn gezin aan boord van s s. Ophir naar Europa was vertrokken Waarschijnlijk heeft Madelon het verhaal over de moord op de tweeentwintigjarige controleur van haar ouders gehoord en speelde het geheugen haar parten toen ze veertig jaar later over deze gebeurtenissen schreef. Voor de belastingopstanden in West-Sumatra, zie de rubriek Nederlandsch-Indie van de Sumatra-Bode, mei-juni 1908
- 5
- Dit blijkt uit een brief van de nationalist Abdoel Moeis aan zijn nicht Chailan van 28 januari 1954 (lm)
- 6
- M.H. Székely-Lulofs, ‘Het demasqué van mijn vermogensaanwas’ In: Elseviers Weekblad, 3 januari 1953
- 7
- Als H.J. van Nijnatten-Doffegnies
- 8
- Archief Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ (Nationaal Archief).
- 9
- Herman Langeveld, Dit leven van krachtig handelen. Hendrikus Colijn 1869-1944. I (tweede dr Amsterdam 1998), p 180-189
- 10
- M H Székely-Lulofs, ‘In de schaduw van haar man’. Elseviers Weekblad voor de vrouw, 7 maart 1953
- 11
- Eén voorbeeld uit vele, Saar Lulofs in een brief van 6 mei 1946 aan Madelon. ‘Ik heb parels in mijn ooren!! 6 shilling!!’
- 12
- Brieven van Van Limburg Stirum aan Pleyte, 27 mei en 14 juni 1917 (na) H J A. Raedt van Oldenbarnevelt, ‘In memoriam C Lulofs’ In Koloniaal Tijdschrift, jrg 11, no. 2 (maart 1922), p 145-151 Elsbeth Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten (Utrecht 1981), p 55-117
- 13
- Brief van H. Colijn aan Lulofs, 21 augustus 1917 (Archief H Colijn, Vrije Universiteit) ‘Over het ontslag van C Lulofs’ In De Indische Gids, jrg 39 (1917), p 148-171
- 14
- Lulofs aan H J. A Raedt van Oldenbarnevelt, 11 december 1920 (lm)
- 15
- M H Székely-Lulofs, ‘Dag zonder eind’ In De Groene Amsterdammer, 24 april 1948
- 16
- Een familielid van Lulofs opperde dat de resident en Hubrecht Russische roulette hadden gespeeld, doch ophanging, zoals anderen mij vertelden, is waarschijnlijker De woorden van Lulofs zijn afkomstig uit een brief van zijn vader aan Raedt van Oldenbarnevelt, 29 maart 1922 (lm)