[p. 42]
Hein Boeken, getekend door Frits Müller.
[p. 43]
Frans Oerlemans en Peter Janzen+
Liefde op het laatste gezicht
De strijd in het leven van Hein Boeken
Laat op de avond wordt hij door inspecteur van politie Goorhuis opgebracht naar het bureau aan de Hilversumse Emmastraat. ‘Aangehouden H.J. Boeken verdacht van moord,’ noteert men op dinsdag 25 januari 1916 in het dagregister. De volgende ochtend gaat Hein Boeken op transport naar Amsterdam. Daar wordt hij ingesloten in het Huis van Bewaring aan het Kleine-Gartmanplantsoen. Vijf maanden later laat men hem gaan, in afwachting van zijn proces dat is vastgesteld op 20 juni.
Maar liefst 21 getuigen komen er aan het woord. Een aantal van hen wijst erop dat de impotente Boeken leefde met een vrouw die seksueel hypergevoelig was. Ook zijn wereldvreemdheid en verstrooidheid worden breed uitgemeten. ‘Hij vergat dikwijls waarmede hij bezig was en wat hij een oogenblik tevoren had gezegd,’ aldus de werkster. Getuige Willemijntje Otten, weduwe van Boekens oude vriend de toneelspeler Arnold Ising, verklaart dat Boeken vervuld leek van een ongemotiveerde angst. En natuurlijk was hij verstrooid. Dergelijke getuigenissen moeten leiden tot de overtuiging dat de dader ontoerekeningsvatbaar is. En dat lukt. De 55-jarige dichter en classicus dr. H.J. Boeken, redacteur van De Nieuwe Gids, heeft zijn vrouw vermoord. Dertien jaar eerder voltrok zich een ander drama in zijn leven. Boekens zoontje Heintje, net een jaar oud, overleed. Zijn vrouw was er krankzinnig van geworden.
Annie Salomons, de dichteres met wie Boeken vele brieven wisselde, zag in hem de dichter van wie je in romans leest: ernstig en verstrooid. Hij had zo’n lief en zacht karakter, aldus de schrijfster Henriëtte Mooy, die een bloemlezing van Boekens werk samenstelde. En wat dichter bij huis: Van Deyssel herinnerde zich Boeken als de ‘stille’ dichter, maar, vervolgde hij, ‘als ooit een stilte indringend welsprekend was, dan was het jouw stilte’. En Willem Kloos, met wie hij bijna vijftig jaar bevriend was, zag in Hein een beste en zuivere jongen, een beetje dromerig soms, maar superieur intelligent en nobel, ‘een soort jongere broer van me’. Boeken, die de literatuurgeschiedenis zou ingaan als maker van gelegenheidspoëzie, memoreerde tien jaar voor zijn dood slechts één betuiging van bijval in zijn lange schrijversloopbaan
[p. 44]
te hebben ontvangen. Hij verdacht Kloos ervan – gezien de grote hoeveelheid wonderlijke drukfouten die Kloos doodleuk in De Nieuwe Gids liet staan – zijn verzen in het geheel niet te lezen.
Het grote drinken
Het leven van Hein Boeken begint op 2 december 1861 aan de Amsterdamse Prinsengracht. Al spoedig verhuist het gezin van de commissionair Pieter Boeken naar het Oosteinde 5, een nieuwe buurt voor de betere stand. In de zomer zit de familie in Bloemendaal. Hein is 10 jaar wanneer zijn moeder overlijdt. Acht jaar later sterft ook zijn vader. In dat jaar schrijft Hendrik Jan zich in als student in de letteren bij de Amsterdamse Universiteit. Hij wordt lid van het corps, waar hij de toekomstige classicus Aegidius W. Timmerman, de arts in spe Frederik van Eeden en de scheikundige en latere Nobelprijswinnaar Jacob van ’t Hoff ontmoet. Hij leert daar ook het grote drinken, waar hij decennia lang goed in bleef.
Student Boeken gaat op kamers wonen, maar zet geen haast achter zijn studie. In 1882 doet hij zijn kandidaatsexamen en anderhalf jaar later is hij met Timmerman paranimf bij hetzelfde examen van een andere student klassieke talen: Willem Kloos. Uit die tijd dateert zijn vriendschap met de jonge dichter. Als 25-jarige wordt Hein ingeloot bij de Amsterdamse schutterij om zich te oefenen in het schijfschieten, een verplichting waaraan Kloos zich twee jaar eerder had onttrokken door naar Brussel uit te wijken. Met de studie wil het ook nu niet erg vlotten. Afgewezen voor het doctoraalexamen doet hij er met de hulp van zijn studievrienden Alphons Diepenbrock en Herman Gorter nog een vol jaar over. In juli 1886 is het dan zover. Boeken slaagt.
Gorter, die hij net als Diepenbrock in het corps ontmoette, treft hij opnieuw in het studentikoos-literaire genootschap Flanor, waarvan Boeken op voordracht van Kloos in november ’85 op de valreep lid is geworden. Boeken heeft ondertussen het plan opgevat bij Flanor-vriend Jac. van Looy schilderles te nemen. Maar een schilder schuilt er niet in Boeken, wel een dichter. Onder het pseudoniem N.N. debuteert hij in het aprilnummer van De Nieuwe Gids van 1887 met het gedicht ‘Herfst’. Een jaar later verrast Boeken, die veel in de Nes is te vinden, vriend en vijand met zijn berucht geworden, felrealistische ‘Café Chantant’, een vers waar Kloos de tranen van in de ogen kwamen:
En schoot en boezem werden lekkernij
En speelgoed voor de mannen die genieten
Van lekker, maar het meest van menschenlijf.
Nu zitten daar die vrouwen op een rij
En zinge’ een liedje van genieten
En zijn een blijd en vroolijk tijdverblijf.
Was het in Willem Paaps sleutelroman Vincent Haman (1898) nog Heins alter ego die
[p. 45]
Hein Boeken als kind, ca. 1868.
Jan Veth, Portret van Hein Boeken, 1887 (olieverf op doek, 52,5 × 37,5 cm., Dordrechts Museum)
een sonnet op ‘Nelly’ maakte, in Joseph Jessurun de Mesquita’s (1865-1890) ongepubliceerde novelle
Van 12 tot 2 ’s avonds in de Nes uit 1889 is het inmiddels dronken ‘Hein’ die met zijn liefje uitvoerig en met vele scabreuze details wordt geportretteerd. De werkelijkheid is bijna even bizar. Willem Witsen, die niet gerust is op Heins escapades, bericht Albert Verwey hoe Hein, onervaren als hij is, verslingerd raakt aan de dames uit de café-chantants. Een van hen is een ‘engelsche met lang rood blond haar, ’n stomp, beetje opgewipt neussie, groote quasi-onschuldige oogen ’n sensueel mondje – korte dikke beentjes in zwarte kousen, met ’n nauwsluitende jurk ’n teere kleur…iets zalmachtigst – op de borst opengesneden in ’n driehoek gevuld met ’n matte, blanke, donzige schaduwkleur der omhoog getilde borsten’. Naar haar had Hein de hele avond stil zitten kijken, drinkend van zijn slechte cognac. Witsen, die kort daarop met zijn Engelse meissie Blanche Ford, ook al een zangeres uit de Nes, in Londen gaat wonen, trakteert zijn vrienden op een diner. In het sjieke Couturier aan de Keizersgracht loopt het finaal uit de hand. Kloos wil voortdurend met Verwey op de vuist.
Want het is uit tussen Verwey en Kloos. Veertien dagen lang bivakkeert Kloos op de kamer van Boeken, Kerkstraat 260. ‘Beste Albert,’ schrijft Kloos aan Verwey op 9 oktober 1888 vanuit bodega Die Port van Cleve, ‘heb de goedheid mijn groote handkoffer te laten bezorgen bij Hein Boeken, en daarin te laten doen zooveel schoon ondergoed en boorden etc. als je op het oogenblik van me in huis hebt.’ Boeken en Kloos, de laatste overspoeld door liefdesverdriet, zijn in die dagen flink aan de rol. Tijdens een van die avonden, de vrienden kwamen uit Riche aan het
[p. 46]
Rokin, horen zij geschreeuw. Er ligt een man in het water. Terwijl Franc van der Goes bezig is zich uit te kleden, aarzelt Boeken niet, springt in de gracht, pakt de man bij zijn kraag en zwemt met hem naar de wal, waar Van der Goes nog in zijn hemd staat te dralen.
Na Witsens afscheid volgt ook het vertrek van Kloos. Hij reist Witsen naar Londen achterna. Wanneer niet veel later Boeken zijn jongere broer Vincent een eindje op weg richting Indië helpt, trakteert Hein, als afscheidsgroet, zijn vrienden op oesters bij Van Laar. ‘Van Hein kreeg ik een kort maar zeer dronken briefje uit Marseille,’ meldt Diepenbrock Verwey. Vanuit Marseille gaat het verder naar Alexandrië en vervolgens over land naar Caïro en Suez. Op de terugweg zit Boeken in Londen bij Witsen en Kloos.
Na twee maanden is Boeken terug op zijn kamer in de Amsterdamse Kerkstraat. Zonder Kloos ditmaal. Maar dat is slechts van korte duur. Begin december keert ook Kloos, die bang is door een coup van Verwey de controle over De Nieuwe Gids te verliezen, terug naar de hoofdstad. Kloos, zonder kamer, klopt opnieuw aan bij Boeken. Tot oktober 1894 wonen de heren in hetzelfde huis. Dat bevalt Boeken, zeker de eerste tijd, absoluut niet. ‘Och meestal hebben wij het heel prettig samen, maar het is me soms als een nachtmerrie dat hij nooit weer alleen gaat wonen,’ bekent hij Witsen in april 1889. Met hun hospita verhuizen de heren mee naar de Jan van der Heijdenstraat. Boeken krijgt een kamer op de begane grond en Kloos komt boven hem te zitten. Wanneer in mei 1893, door Witsens huwelijk, zijn atelier vrijkomt, zitten Kloos en Boeken niet veel later aan het Amsterdamse Oosterpark. De schilder Isaäc Israëls is niet zo blij met het stel boven zijn hoofd. Al spoedig na hun komst klaagt hij over het nachtelijk gestommel. Ze moesten maar eens een tapijt kopen, meent hij. Trouwens, wie huurt hier nu eigenlijk, vraagt hij zich af. Het verblijf van de poëten in het ‘Witsenhuis’ is slechts voor korte duur. Na enkele maanden vertrekken ze spoorslags naar Sloterdijk. Aanvankelijk zitten ze bij Pet Tideman en zijn zwangere vriendin en niet veel later betrekken ze een tuinkoepel aan de Haarlemmertrekvaart. Verder zijn ze vaak te vinden in de villa Zonneberg in Ede, waar Witsen na zijn huwelijk met Betsy van Vloten is gaan wonen. Het is voor Boeken en Kloos een periode van excessief drankgebruik en dat heeft Kloos gesloopt. Hij wordt ten slotte onhandelbaar.
Maskerade
‘Beste Fré, Laat me toch niet zoo in de verlegenheid zitten,’ schrijft Kloos aan Van Eeden. ‘Goes is sinds een paar dagen de stad uit. De juffrouw heeft gisteren gezegd, dat als ik haar vandaag niet betaalde zij geen geld meer had om eten voor ons te koopen.’ Boeken en Kloos moeten op een houtje bijten. Behalve het rondsturen van bedelbrieven bedenkt Kloos ook een list: hij gaat kunstkritieken in De Amsterdammer schrijven onder de naam van Boeken en met de hulp van de schilder Jan Veth. In een brief aan Veth ontvouwt Kloos zijn plan: ‘Kan ik niet onder een of ander masker jou post aan de Amsterdammer overnemen? Boeken is bereid
[p. 47]
Hein Boeken, met zijn rossige haardos, en Willem Kloos in het atelier van Witsen aan het Amsterdamse Oosterpark, maart 189Z. Foto gemaakt door Willem Witsen (Prentenkabinet Leiden).
zijn naam te leenen. Mijzelf zouden ze natuurlijk niet nemen.’ En wat later weer aan Veth: ‘Dank je zeer voor je bemoeiingen, Boeken is bij de Koo [hoofdredacteur van
De Amsterdammer] geweest en alles is in orde.’ Maar in februari 1891 komt er al een einde aan de maskerade. Kloos geeft het op. Veth schrijft hij: ‘Boeken alleen – die kan het niet. Hij mist b.v. allen takt om berichten te krijgen.’
Wanneer een paar maanden later een van Boekens bijlesleerlingen ook nog eens overloopt naar de classicus Mendes da Costa, is dat een zeer ernstige zaak. De bijlessen van Boeken waren voor de twee dichters immers de belangrijkste bron van inkomsten. Zij betalen er de hospita en de drank van. ‘Als gij die leerling niet naar Boeken terugzendt,’ schrijft Kloos aan Mendes da Costa, ‘benadeelt gij dezen, zonder eenig recht in zijn toekomstige carrière als privaat-docent.’ Kloos’ bemoeienis mocht niet baten. En dat betekende voor Boeken een behoorlijke financiële aderlating. Het scheelt hem f 500,- per jaar, de helft van zijn inkomsten. Geheel onbemiddeld is Boeken overigens met. Hij heeft geld van zijn ouders geërfd dat door zijn broer Pieter wordt beheerd. Het is belegd in hypotheken en effecten. Boeken kan er niet aankomen.
In februari 1894 verruilden Boeken en Kloos het ‘Witsenhuis’ voor een onderkomen bij Tideman en zijn vriendin in Sloterdijk. Het gaat volstrekt niet senang met de vrienden. Kloos sukkelt met zijn gezondheid en Boeken heeft veel verdriet over de plotselinge dood van zijn jongere broer Vincent. In diezelfde tijd breekt Kloos
[p. 48]
met zijn oude vrienden en legt hij de redactie van De Nieuwe Gids in handen van het driemanschap Boeken, Tideman en hemzelf. Een paar maanden later komt er ook een eind aan het samenwonen van Boeken met de lastige Kloos. Boeken zit in Ede, bij Witsen, zonder Kloos en dat wil hij voorlopig zo houden ook. ‘Wilt u vooral Kloos niet zeggen dat ik hier ben,’ schrijft hij de vrouw van uitgever Versluys. De maand daarop zit Boeken in de Haagse Bankastraat bij de familie van Lucie Broedelet, de nieuwste ontdekking van De Nieuwe Gids. Begin januari 1895 is hij weer even terug in Amsterdam en gaat ook bij Kloos langs. ‘Hij wilde met mij mede de stad in, maar dat heb ik afgekitst.’
Wel is Boeken betrokken bij de doorstart van de in grote moeilijkheden verkerende De Nieuwe Gids. De volgende maand vinden wij hem opnieuw bij de Witsens om er een hardnekkige influenza uit te zieken. In diezelfde maand verdwijnt Kloos naar de kliniek van dr. Jelgersma in Arnhem, om daar vervolgens eind april uit weg te vluchten naar Amsterdam, waar hij een door Witsen gevonden kamer in de Weteringstraat betrekt. Maar genezen is hij niet en bij Boeken, die een kamer heeft in de vertrouwde Kerkstraat, kan hij niet terecht. Kloos beklaagt zich daarover: ‘Die bedonderde Boeken laat’s morgens om acht uur al zeggen door zijn hospita dat hij uit wandelen is. Op nadere navraag, dat hij den heelen dag uit wandelen is. Dat is natuurlijk een leugen van hem.’ Helemaal alleen laat Boeken zijn oude vriend ook weer niet: ‘Hein is bij mij geweest, en ik daarna bij hem. Hij heeft het ook bliksems armoedig.’ Ondertussen probeert Boeken gezond te leven. ‘Ik logeer bij Hein,’ schrijft Witsen aan zijn Betsy, ‘in een apart kamertje bij de straat. We gaan niet laat naar bed en gaan om 9 uur’s morgens al wandelen aan t IJ of zoo.’
Dat ligt bij Kloos wel even anders. Op 5 oktober 1895 doet hij een poging tot zelfmoord. Hein hoort daarvan op de kamer van de Nieuwe-Gidser Jan Hofker. Het is dr. Samson die met het onheilsbericht langskomt, en juist wanneer men zich afvraagt of Willem in het Wilhelmina Gasthuis moet worden opgenomen, komt de patiënt, die in het rijtuigje van Samson had zitten wachten, zelf binnen. Het wordt een hele scène.
Willem Kloos wordt inderdaad ondergebracht in Paviljoen 3 van het wg en later doorgestuurd naar een krankzinnigengesticht te Utrecht. Daar zal hij tussen november 1895 en mei 1896 verblijven. Ook Boeken verhuist: begin oktober verruilt hij de Kerkstraat voor een kamer op Beursplein 3. Niet alleen schrijft Boeken in dat jaar zo’n beetje de hele Nieuwe Gids vol met verzen, vertalingen, een toneelspel en boekbeoordelingen, maar ook is hij druk doende, in samenspraak met Samson, de verpleging van Willem financieel rond te krijgen. Kloos’ vader, kleermaker van beroep, draagt ook zijn steentje bij. Hij brengt dr. Samson een winterjas en een kostuum. De jas gaat voor f 60,- naar Hein en Jan Hofker neemt voor hetzelfde bedrag het kostuum over. Met Samson en Charles van Deventer wil Boeken een bundel uitgeven met bijdragen uit Kloos’ vriendenkring. Maar dat wordt niks. Ook een ander plan sterft in schoonheid. Witsen heeft het erover in een brief aan zijn vrouw: ‘Ik heb Hein voorgesteld
[p. 49]
om samen ’n uitgave te maken, hij verzen en ik etsen van Amsterdam. […] Dat zou ’n buitenkansje zijn voor Hein want ze krijgen bitter weinig voor hun werk.’
Na zijn verblijf in het ‘gekkenhuis’ woont Kloos voorlopig bij Van Eeden in Bussum, waar hij weer een eigen plek heeft voor zijn boeken en kasten – zaken die al die tijd in opdracht van Boeken waren opgeslagen. Maar bewaring kost geld. En dat heeft Kloos noch Boeken. Dus wordt dr. Samson maar weer eens gepolst. Boeken verhuist opnieuw: nu naar een tuin vol perenbomen in de Noorderstraat. Hij voelt zich eigenlijk wel gelukkig. Jammer alleen dat het aantal bijlesstudenten in de zomer van 1896 tot nul is gereduceerd.
Precies fluweel
Het is juli 1897 wanneer Hein Boeken aan Betsy Witsen meldt dat hij een vriendin heeft ‘wier lot zich in de laatste tijden enigszins aan het mijne, in spijt van alle tegenspoed, is begonnen te verbinden’. Na de enerverende jaren met Kloos verlangt Hein een beetje naar rust en juist dan kruist Dientje Coorengel zijn pad. Haar vader, oud-resident van Koepang op Timor, was in mei 1874 naar Holland gekomen met zijn grote gezin, dat hij bij zijn overlijden in 1883 in grote financiële zorgen achterlaat. Hofker, ondertussen zelf gelukkig getrouwd, schrijft in augustus aan Ising: ‘De home-less-heid van Hein zal nu wel half, en ik mag leiden, dat ze spoedig geheel over zij. Dientje is een hartelijk, intelligent meisje en wel geschikt Hein gelukkig te maken.’ En Ising, op zijn beurt, schrijft aan Van Deyssel: ‘Hein heeft zóo’n lief meisje, precies fluweel.’
Ruim een halfjaar na hun eerste kennismaking verschijnt Boeken met zijn meisje in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Kloos is er en zijn vroegere vriend Verwey en ook Israëls en Veth. De actrice Jacqueline Royaards laat Van Deyssel na afloop weten: ‘Kloos zijn spreken deed me veel aan jou denken, zooals hij aan het meisje van Boeken vroeg of zij zijn plaats wilde hebben, maar dat de stoel warm was. Hij vond Verwey een bejaarde spekslager, die een standje van zijn vrouw gekregen had. Ik kan ’t niet helpen dat ik dit allemaal hoorde.’ En natuurlijk komt Dientje ook in Ede. Heel vriendelijk en innemend, luidt Witsens oordeel.
Ondanks zijn verliefdheid vergeet Boeken Kloos niet, die nu en pension in de Bussumse Villa Parkzicht woont. Opnieuw zet hij zich in om hem geldelijk te ondersteunen. Maar de vriendschap voor Kloos heeft wel zijn onvoorwaardelijke karakter verloren. Sinds zijn relatie met Dientje is Boeken meer dan vroeger bereid voor zichzelf op te komen: ‘De belangen van Willem en mij zijn nu eigenlijk zeer met elkaar in strijd,’ schrijft hij Witsen, ‘Het is mij alleen te doen om een enigszins redelijke beloning voor een geregelde afzet van mijn werk te krijgen.’ En trouwens, stelt Boeken vast, Willem gaat toch geheel z’n eigen gang en neemt mijn advies geen moment serieus. Veel tijd kan Boeken overigens niet besteden aan De Nieuwe Gids. Hij werkt met vernieuwde energie aan zijn dissertatie en heeft ook weer bijlesklanten.
Wanneer Boeken in januari ’99 bij Kloos in Bussum op visite komt, constateert hij een opmerkelijke verbetering. Het is alsof Kloos uit de dood was teruggekomen:
[p. 50]
Dientje Coorengel, Arthur van Schendel en diens verloofde Truus Coorengel, 1896.
Ansichtkaart van Hein Boeken aan Willem Kloos, verstuurd tijdens Boekens huwelijksreis door Duitsland, augustus 1899 (coll. lm).
‘het is bepaald een vriend die wij weer terug hebben gekregen’. En Kloos heeft een vriendin: de Haagse Jeanne Reyneke van Stuwe. In april 1899 schrijft Kloos haar: ‘Zodra je in Bussum logeert, moeten wij eens een dagje naar Ede gaan, naar Witsen en zijn vrouw. […] Witsen en ik zijn nu al bijna zestien jaar vrienden; hij heeft dikwijls bewezen, dat hij veel voor mij voelt. Dan is er nog Hein Boeken, ook een best en gevoelig mensch, ook met veel krachtdadige sympathie.’ Een paar maanden later vraagt hij zijn verloofde: ‘Ik weet niet precies meer, of je er bij was, toen ik hoorde, dat Hein Boeken en Dientje Coorengel in Augustus gaan trouwen. […] In de huiselijke kring wordt ze ook wel eens op zijn Indisch “Sidin” genoemd. Hein is een beste, zuivere jongen, een beetje droomerig soms, maar superieur intelligent en nobel. Hij is een soort jongere broer voor me in zijn sentiment. Ik ken hem al negentien jaar. Hij is gewoonlijk nog al zwaar-stil, maar als hij opgewekt is, kan hij heel grappig zijn en kinderlijk-vroolijk.’ En in een latere brief: ‘In ’t begin van Juli moet ik paranimf zijn bij Hein daarop gaan ze als twee hazen trouwen, (de hazin is Dientje) en gaan dan een driekamerig paradijsje van 350 gulden maken in een met de straat gelijkvloersch benedenhuisje op de stille zij van de Vijzelgracht. (Dat is de gracht, waarop uitloopt het straatje van Hein, waar wij samen geweest zijn.) Als je ’t probeert, zal je bepaald veel van Hein kunnen houden, want hij is een goed en eerlijk nobel-naief mensch. Ik hoop zeer, dat het hem met Dientje goed moge komen.’
Op 7 juli 1899 promoveert Hein Boeken op het proefschrift Adnotationes ad Apuleii Metamorphoseon Lib.XI. Kloos en Witsen treden op als paranimfen. Na de promotie wordt het tijd voor Hein om te trouwen. Op 19 juli bericht Kloos aan Jeanne in Den Haag: ‘Morgen, Donderdag, kom ik waarschijnlijk pas om half elf’s avonds terug uit Amsterdam, waar bij de Coorengels huiselijk diner is, ter gelegenheid van Hein
[p. 51]
en Dientjes ondertrouw.’ En over dat dineetje vertelt Kloos: ‘Het was gisteren bij Coorengel nogal gezellig. Ik heb natuurlijk onder ’t eten een speech moeten houden op bruid en bruidegom en heb het er goed afgebracht, gelukkig, en kranig-kort. Ik zat aan tafel tusschen Mevrouw in en Mathilde, een getrouwde zuster, die ik nauwelijks ken. ’t Is een verschrikkelijk groot huishouden, met ontelbare broers en zusters.’ In een latere brief schrijft hij Jeanne: ‘Je ontmoet 3 Aug. natuurlijk ook Piet Boeken, dat is Hein zijn broer. Hij houdt kantoor van levensverzekering en is zoowat vijftig jaar. Hij is mijn mede-getuige, maar ik weet eigenlijk niet of hij meedoet met de feestelijkheden, want hij heeft zelf een vrouw en kinderen, en zal dus wel niet lang van huis weg-blijven. Als ten minste de overige familie van Hein ook niet mee-doet, wat ik niet weet.’ Na hun huwelijk, op 3 augustus, zijn Hein en Dientje op reis in Duitsland.
Ook Kloos zelf treedt niet veel later, in Boekens trouwkostuum, in het huwelijk. Willem Witsen en Hein Boeken zijn z’n getuigen. Door al dat getrouw verloopt de samenwerking binnen de tweemansredactie van De Nieuwe Gids nog beroerder dan voorheen. Dat was Boeken niet ontgaan en hij komt al snel met een aantal eisen: maandelijks vergaderen, om beurten in Amsterdam en Den Haag, ook wil hij alle kopij zien en verwacht de aan de redactie gezonden boeken en tijdschriften ter inzage. In het voorjaar van 1900 drijft Boeken de onenigheid op de spits. Boeken vindt de nieuwe uitgever maar niks, zijn honorarium deugt niet en verder weigert hij om de haverklap naar Den Haag te komen. Zo kent Kloos Hein niet, zo hebberig en op de centen. Het zal wel door Dientjes invloed komen. Boeken van zijn kant vindt Kloos vreselijk egocentrisch: ‘je spreekt wel van je eigen bankroet, maar niet van mijn omstandigheden. Vaste inkomsten heb ik in het geheel niet. Krijg ik dan weer lessen dan is dat een meevaller, maar ze kunnen toch altijd ieder oogenblik uitscheiden. Je spreekt wel van het harde werken van Jeanne, maar niet van het werken dat mijne vrouw voor ons beiden doet door de precaire omstandigheden waarin wij verkeeren. Zij ligt nu voor de tweede keer sedert ons trouwen te bed, overwerkt door al te zware arbeid.’ En trouwens, het gaat niet goed met De Nieuwe Gids: ‘Het moet anders, meer letten op de verschijnselen van de dag, vooral het signaleren en bespreken van boeken en tijdschriften. Velen zijn tegen ons, omdat we verouderd zijn.’
Voorlopig komt er geen eind aan het gebakkelei. Eerst is er de voorgenomen fusie tussen het blad van Jeanne en De Nieuwe Gids. Dan weer het eventuele redacteurschap van Jeanne, en altijd de pecunia. In Kloos’ brieven aan Witsen moppert hij voortdurend over Boeken. ‘Ik ken Hein nu twintig jaar, maar ik heb hem nooit zoo gezien […]: onredelijk, haastig-sprekend.’ Witsen gelooft overigens dat het niet aan Hein ligt, maar veel eerder ‘aan zijn achterdochtige wederhelft’. Dientje was ook allesbehalve gelukkig met Hein, hij blijkt impotent.
Blonde dood
In september 1901 bezoeken de heer en mevrouw Boeken de beken-
[p. 52]
de gynaecoloog en feministe dr. Catharine van Tussenbroek. ‘De aanleiding tot dit consult was de impotentie van den man; ik vernam, dat tusschen hen geen cohabitatie had plaats gehad. Mijn ingrijpen had tengevolge, dat een kind werd geboren,’ verklaart de arts later. Kunstmatige inseminatie dus. En met succes. In hun ‘paradijsje’, om met Kloos te spreken, klinkt gekraai. De kleine Hendrik Jan Boeken ziet op 10 mei 1902 het levenslicht. Veel later, tijdens Boekens proces, verklaart dr. Van Tussenbroek dat zij Dientje Coorengel tijdens de bevalling heeft bijgestaan en vervolgt dan: ‘Eenige weken na de bevalling kreeg ik voor het eerst kennis van den pathologischen toestand van de vrouw.’ Hein vertelde haar ‘dat zijn vrouw voortdurend bang was het kind te vergiftigen’. Dit soort angsten had Dientje ook al voor haar huwelijk. Haar zuster Jeanne bevestigt dat: ‘Mijn zuster is altijd, ook vóór haar huwelijk, een vreemde vrouw geweest. Dikwijls was zij vervuld van geheel ongemotiveerde angstdenkbeelden. Dit openbaarde zich vooral daarin, dat zij bang was haar familieleden te zullen vergiftigen. Na haar huwelijk heb ik eerst eenigen tijd in de huishouding geholpen, vooral omdat mijn zuster niet in de keuken durfde komen uit vrees, dat zij haar man zou vergiftigen.’
De arts H.J. Overbeek, die ook getuigt in het proces tegen Boeken, meent dat de verdachte alles voor zijn vrouw overhad. Doordat hij haar seksueel niet kon bevredigen, meende hij in alle andere opzichten aan haar wensen te moeten voldoen. Ook zijn vrienden bemerkten al snel dat Boeken onder invloed van Dientje raakte. En zeker Kloos. ‘Onder ons gezegd,’ schrijft hij Witsen, ‘ik begrijp niets meer van Hein, zijn vrouw schijnt een heel vreemde invloed op hem te hebben, en ’t komt nu precies uit, wat Arthur [van Schendel, die enige tijd met een zuster van Dientje verloofd was] mij indertijd heeft gezegd: “Je zal zien, Willem, je krijgt nog last met haar.”’ Een getuige-deskundige geeft Van Schendel en Kloos zoveel jaar na dato gelijk: ‘ik heb waargenomen, dat de man steeds vervuld was van toewijding tot zijn vrouw, zij was daarentegen steeds bezig met haar eigen toestand. Boeken stond sterk onder suggestieve invloed van zijn vrouw; zowel in kleinigheden als in meer belangrijke zaken bewoog zij hem steeds, naar haar inzicht te handelen.’ Hein werd een beetje een sul. Zelf heeft ze nog geaarzeld of zij, gezien haar zenuwzwakte, het huwelijk wel zou aangaan. Maar na raadpleging van een zenuwarts, die de aard van haar aandoening volstrekt geen beletsel vond, gaf zij Hein haar jawoord.
In november 1902 vertrekken Hein, Dientje en hun zoontje naar Hilversum. Daar heeft Boeken een betrekking aanvaard als docent aan de vooruitstrevende Brinioschool van de onderwijshervormer Kleefstra. En nu hij een baan heeft, laat hij Kloos weten, stopt hij met het redacteurschap van De Nieuwe Gids. Een nieuw podium voor zijn schrijverij vindt hij bij de concurrent. In het letterkundig tijdschrift De XXste eeuw publiceert hij een viertal artikelen over ‘Kunst en Historie’. ‘Wij maken het hier, niettegenstaande de sneeuw goed en de kleine H begint al goede vorderingen te maken en zal misschien al spoedig aan het Latijn beginnen,’ schrijft hij Mendes da Costa.
[p. 53]
Briefje van Hein Boeken aan Frans Bastiaanse, 1903 (coll. lm).
Dan slaat het noodlot toe: in hun zojuist betrokken huis aan de Zonnelaan wordt de jonge Hein ernstig ziek. Hij is één jaar oud. Een paar dagen later overlijdt het kind. ‘Verleden jaar hadden wij, Dien en ik nog de hoop dat wij een nieuwe jeugd begonnen waren met ons kleine Heintje, dat wij alles wat wij in ons eigen leven hadden opgegaard, op hem konden overdoen. Juist de laatste weken voor zijn dood begon hij zich zoo te openen; wij waren verhuisd en hadden toen een wijd uitzicht gekregen en zijn grootste plezier was uit te kijken naar alles wat voorbij ging en ’s avonds naar de ondergaande zon. Hij kreeg zoo’n mooi wijs gezichtje, misschien al te wijs en zacht om te blijven, ten minste het heeft zoo niet mogen wezen,’ schrijft hij een halfjaar later aan Diepenbrock. Op een briefkaartje uit Amsterdam krabbelt Boeken aan de schrijver Frans Bastiaanse: ‘Ons Heintje is Zaterdagmorgen plotseling ziek geworden en na een goedgelukte operatie den volgenden morgen overleden.’ In het archief van Helena Mensina Boissevain (1867-1946), een vriendin van Boeken uit later tijd, vinden we een cahier met wat summiere aantekeningen over Heintjes ziekte: ‘Donderdag 25 Juni wou Heintje niet gaan slapen. Ook de behanger van Egmond weet zeker dat hij Vrijdagavond 26 juni bij ons is geweest. Het is dus zeker Donderdag dat hij niet gemakkelijk in slaap kon komen.’ Verder een vers door Boeken, gedateerd 6 december 1903:
Wat werd hij oud in één dag: ’t drooge mondje,
De zwaar-omwolkte wenkbrauw, onder ’t hoog
Hoog ernstig voorhoofd: onder dubbel-boog
Geloken oogjes, gister nog een rondje
Van stralend blauwlicht, elk een wellend bronn’tje
Van lievelijkheid en leven: Zoo dan toog
In éénen dag hij onsgansch den boog
Van ouderdom en jonkheid – ons licht blondje.
[p. 54]
Dennen
Met ingang van het nieuwe cursusjaar krijg ik mijn congé, schrijft hij in maart 1905 aan Mendes da Costa: ‘Het spijt mij wel natuurlijk om de centen maar ook omdat ik het werk hier met plezier deed.’ Ondertussen stort Dien, toch al behept met een zwak zenuwgestel, na de dood van Heintje totaal in. Hein, zonder zijn lessen aan school, komt nauwelijks de deur meer uit. ‘Zij gingen geheel in elkaar op. Het gezin trok zich geheel terug van de omgeving. Behalve de familieleden kwam er bijna nooit iemand aan huis en ook de familieleden kwamen […] slechts zelden,’ zegt Dientjes zus Jeanne daarover. In het voorjaar 1905 meldt Boeken Mendes: ‘Ik heb tegenwoordig een eenzaam leven, want Dientje doet tot herstel harer gezondheid een rustkuur te Bussum.’ Om een maand later te vervolgen: ‘Dientje gaat niet voor en niet achteruit. Je begrijpt dat het een moeilijke tijd voor mij was.’ Over die episode in zijn leven schrijft hij jaren later: ‘Ik woonde toen geheel alleen tusschen de Dennen bij Hilversum en de Dennen werden als levende vrouwen rondom me, die mij kwamen troosten.’
Uiteindelijk komt Dientje, in juni 1905, in het psychiatrisch tehuis Veldhuis te Ermelo terecht. Heleen Boissevain, die hem in die tijd vroeg haar te helpen met het Grieks, schreef hij: ‘Veel genoegen deed het mij te ontwaren dat U het zijt, die hulp vroeg bij het lezen van de moeilijkere Grieksche auteurs […] Er is nog eene bijzondere omstandigheid waarom het me bijzonder gelegen zou komen van tijd tot tijd bij U te komen. Waarschijnlijk zal mijne vrouw binnen eenige tijd bij U in de buurt verpleegd worden [Santpoort] […] Wat het financiële betreft zal ik den tijd, dien ik eraan besteed, zoo ongeveer als lesuren berekenen. Ik bezoek hier meestal mijne vrouw van Zaterdagavond tot Maandagmorgen. Hare toestand is redelijk, in elk geval volstrekt niet erger.’ In januari wordt Dien, 40 jaar oud, overgeplaatst naar de tweede klasse van ‘Meerenberg’ bij Santpoort in de gemeente Bloemendaal. De dagverpleging kost Boeken 60 cent. Daar blijft zij tot juni. In die maand wordt zij, allerminst genezen, ontslagen. Voorlopig gaat zij wonen bij haar moeder in Amsterdam.
‘Ik ben nog steeds op reis,’ even ontvlucht Boeken het dagelijkse verdriet en zit hij in Parijs, zoals hij Kloos meedeelt. ‘Ik beleef al is het niet den gelukkigsten, toch den meest grootschen tijd van mijn leven. Het is een geheel eenzame reis, maar ik had het noodig na al hetgeen ik de laatste jaren heb doorgemaakt […] Je begrijpt wel dat mijn leven, mijn gedachten heel andere richtingen uitgaan dan naar haar ongelukkig bestaan, haar ziel die wezenlijk door een vreeselijke ziekte verduisterd wordt, maar dat ik me toch nog door geheel andere banden dan die van de burgelijken stand met haar verbonden voel. Ik heb behoefte jou, als mijn oudsten besten vrind, dit te sturen.’
Terug in Nederland schrijft hij naar de Regentesselaan in Den Haag: ‘Gaarne zou ik Vrijdag bij jullie komen eten of schikt je zat. beter? Ik moet ’t nu waar nemen, want ik ga 3 Sept. weer in ’t gevang.’ Zijn ‘vrijheid’, zonder Dientje, duurt een maandje langer. In het begin probeert Hein er nog wat van te maken: ‘Ik heb nu ook
[p. 55]
Hein Boeken, ca. 1911 (coll. lm).
een heel ander huiselijk leven daar Dien weer thuis is. Je begrijpt wat een gezelligheid dat geeft. Je vraagt me of je me plezier kunt doen met die boeken. Ach beste Willem, we wonen tegenwoordig nog al klein en heb veel moeite mijne boeken te bergen. […] Dien heeft nog altijd vreeselijken last van geluiden in de ooren. “Wat toch in Godsnaam dat luiden beduidt.” zei ze nog juist en dan voegt ze erbij: “het is mijn geest, die uitgeluid wordt.” Maar niettegenstaande dat al houdt ze zich heel goed.’
Over deze tijd met zijn vrouw vertelt Hein dat zij steeds meer afgezonderd van de wereld raakten. Een dienstbode konden ze niet houden en zijn vrouw verzette zich er meer en meer tegen dat hij van huis ging, bevreesd als ze was dat de mensen hem zouden overhalen haar opnieuw in een gesticht te laten opnemen. Wel komt er een verpleegster voor Dientje in huis, eerst op de Bussummergrintweg tegenover het Melkhuisje en vanaf 1911 op de Mozartlaan 18, een in opdracht van Boeken gebouwde villa, met daarin een echte ‘boekenkamer’. Het geld voor de villa – naar ontwerp van K.P.C. de Bazel – kwam uit de erfenis van een oude nicht van Dien.
Maar in maart 1913 houdt de dienstbode het voor gezien. Háár zenuwgestel is niet langer opgewassen tegen het voortdurend doodsverlangen van Dien: ‘Ik heb je vers Annabella in De Nieuwe Gids gelezen,’ schrijft Dientje aan Jeanne Kloos, ‘en ik kan me zoo goed den strijd voorstellen, dien je jou heldin laat doormaken. Ja, den dood voor oogen te hebben en terug te verlangen naar al de mooie vreugd die ze gekend heeft en voelt weggaan, is zeker een diep zedelijk lijden, dat ik te meer begrijp, omdat ook ikzelf dien vreeselijken strijd in me voel. Jij laat Annabella den dood verkrijgen. Dat is mooi en menschelijk van je. Maar geloof me dat er nog zwaarder oplegging bestaat. Te weten dat je de liefde, de schoonheid, de vreugd moet missen door je geestelijken dood en toch niet den algeheelen dood verkrijgt is een zielelijden niet te peilen voor de meeste menschen omdat die zich onmogelijk kunnen indenken in eene toestand die niet reëel, niet met de oogen waargenomen kan worden, afgespeeld in het ongeziene, in den geest.’
Wanneer Hein zelfs zijn Amsterdamse bijlesleerlingen opgeeft, lijkt zijn zelfopgelegd isolement compleet. Mendes laat hij weten dat hij ook in de aanstaande cursus geen lessen kan aannemen ‘anders dan in het zeer bijzondere maar toch blijkens de ondervinding niet ondenkbare geval dat het leerlingen geldt, die in het
[p. 56]
Gooi woonachtig, bij mij kunnen komen […] Nu heb ik berekend dat ik om in A. 2 uur les te geven vijf uur van huis moet zijn. En zelfs als me de reiskosten werden vergoed slechts f 1.20 per uur verdiende.’
Een heel enkele keer komt er familie langs. Voor de neefjes was een bezoek aan oom Boeken toch wel griezelig. In zijn huis aan de Hilversumse Mozartlaan nummer 18 liep Hein vaak naakt rond en ’s avonds was het een hele ceremonie wanneer oom het hele huis doorging en ontelbare sloten op slot deed. Want dat moest van tante.
Omstreeks Kerstmis 1915 wordt de toestand van Dientje ‘weer veel erger’, verklaart Boeken later tijdens de rechtszitting.
Daemon
‘Nadat ik den dokter had uitgelaten, ben ik weder naar de slaapkamer gegaan. Ik was zozeer in angst, dat ik hevig transpireerde en mijn jas en vest uittrok omdat ik het zoo warm had. Ik heb toen eindelijk besloten mijn vrouw zelf te dooden, vooral omdat ik mij gebonden achtte aan mijne belofte, dat ik zou zorgen, dat zij niet in een gesticht kwam. Mijn vrouw lag nog steeds te bed, op haar rug, en snurkte zwaar. Ik heb eerst getracht haar de keel dicht te knijpen met mijne beide handen, maar dit gaf niets. Ik heb toen het laken van mijn bed genomen en haar dit om den hals gebonden, waarop ik het laken met kracht toesnoerde en het zoolang heb vastgehouden, totdat de ademhaling ophield. Ik heb haar daarbij nog een kus op het voorhoofd gegeven en gezegd dat zij mij dankbaar zou zijn voor hetgeen ik deed. Ik voelde mij volkomen rustig.’ Adriana Lina Coorengel was vijftig jaar.
Aan Kloos en Jeanne schrijft Boeken op 23 januari: ‘Gisteren is mijn liefste Dien overleden. Schrijft mij geen briefjes van rouwbeklag. Zij is door den dood verlost uit een ontzettend geestelijk lijden. Zij was geen “arme tobster, die niet de lichtpuntjes ziet”, zij had het leven en het licht ontzaggelijk lief, en wist het te genieten, maar werd verduisterd door den daemon der krankzinnigheid, die zij altijd zag naderen. De toekomst was voor ons afgesloten. Nu is het verleden er mij te liever en te mooier door.’ Witsen ontvangt een soortgelijk briefje, met als toevoeging: ‘Jouw werk was altijd een van hare liefste bezittingen voor haar. Ik schrijf je dit als oud vriend, hoewel ik niet begrijp waarom je me nooit meer iets van je hebt laten vernemen. Zij heeft elf jaren lang een leed geleden zooals ik nooit wist dat bestond. Maar zij had een dubbel leven. Zij leefde voortdurend de vrees voor de komende krankzinnigheid en zij leefde in hartstochtelijk verlangen naar schoonheid en geluk naar liefde. Dien grooten strijd heb ik 11-jaren met onderbreking van de 2 jaren dat zij buitenshuis werd verpleegd – doorgemaakt.’
Aan die strijd was op zaterdag 22 januari een einde gekomen. De dinsdag ervoor voelde mevrouw Boeken zich ziek en werd huisarts Peters geroepen. Dien hoopte dat zij iets dodelijks onder de leden had. In ieder geval wilde ze nooit meer naar een gesticht. De volgende dag reisde Hein naar Amsterdam en nam voor Dien een extra portie laudanum mee. Ook de dagen daarna bezocht de huisarts zijn patiënte. Op-
[p. 57]
De eerste verdieping van de villa aan de Mozartlaan 18 nieuw te Hilversum, op de bouwtekening van architect K.P.C. de Bazel uit 1910. Linksonder de slaapkamer waar Dientje Coorengel om het leven zou worden gebracht (coll. Streekarchief voor Gooi en Vechtstreek).
bezwoer zij hem haar niet in een gesticht te laten opnemen. Zaterdagmorgen 22 januari gaat Boeken langs bij dr. Peters. Zijn vrouw heeft de vorige avond laudanum ingenomen. De arts gaat met hem mee en treft haar in een comateuze toestand aan, veroorzaakt door zware opiumvergiftiging. Peters denkt niet dat de patiënte in leven zal blijven. Hij blijft een kwartier. Later die dag komt Peters nog verschillende keren langs en constateert dat de toestand onveranderd is. Na het laatste bezoek, rond half een in de middag, raakt Boeken in paniek en besluit hij zelf in te grijpen.
A45
De lezers van het Algemeen Handelsblad krijgen in de ochtend van 26 januari 1916 het volgende bericht onder ogen: ‘Enige dagen geleden overleed te Hilversum de echtgenoote van een doctor in de letteren woonachtig aan de Mozartlaan aldaar. Gisteren zou de begrafenis plaats hebben, doch de politie vond reden om in te grijpen. In verband met het voorloopig onderzoek heeft de commissaris van politie den weduwnaar aangehouden. Het lijk is in beslag genomen en ter beschikking van de justitie gesteld.’
Als gevangene a45 in het Amsterdamse Huis van Bewaring schrijft Boeken, twee weken na zijn arrestatie, aan Witsen: ‘De eenzaamheid die mij de eerste dagen groote rust gaf, begint mij lang te vallen, maar toch heb ik moed en geduld die ook langer te dragen. Het grootste leed voor mij is geleden, de schoone herinnering aan Dien’s toewijding en liefde blijft voor mij over en de gedachte dat zij rust heeft geeft ook mij rust. Maar toch snak ik naar de vrijheid, ik ben geen gebroken man;
[p. 58]
ook al moet ik langer van de wereld afgezonderd blijven, zal ik alles doen om me in contact te stellen met de vrije wereld daar buiten. Ik hoor hier voortdurend het gegons van de stad, dat lokt mij voortdurend maar de eenige manier om daarmede in aanraking te blijven zijn boeken en brieven (couranten zijn hier verboden en de boeken groot gedrukt) […] Van Willem heb ik nog niets gehoord hier. Ik denk dat hij het te “naar” vindt.’ En Kloos, die hij feliciteert met zijn verjaardag, drukt hij op het hart: ‘Apprecieert het toch dat je bijeen zijt. Voor mij is dat alles uit. Ik hield van Dien nog veel meer dan toen zij uit het gesticht kwam bijna 9 jaar geleden, maar het mocht niet zijn.’
Naast het leggen van puzzels, het lezen en het vertalen wordt Boeken ook twee tot drie keer per dag gelucht: ‘Eén ding doet mij bijzonder goed: ik ga, behalve de 2 × 25 minuten die regel zijn nog één derde maal luchten op een plaatsje, waar ik kan heen en weer loopen, lucht happen en de lucht zien en het dak van Hirsch.’ Aan Mendes da Costa laat hij weten: ‘Je vraagt of ik nogal bezoek krijg. Ja, mijne familie en de Coorengels bezoeken mij trouw; ook enkele goede bekenden, zoals Witsens tweede vrouw Marie Schorr. Kloos daarentegen laat zich niet zien in Amsterdam.’ Dat wil niet zeggen dat de kluizenaar van de Regentesselaan niet begaan is met het lot van zijn trouwe redacteur. ‘Hein moet na den dood van zijn kind, nu 10 à 12 jaar geleden waardoor Dientje in de war raakte vrijwel een leven als een stille hel gehad hebben in huis. Hij sprak er nooit over, maar als we hem, bij zijn sporadische bezoeken, ten onzent, naar Dientje vroegen, en hoe het haar ging, antwoordde hij haastig: “O goed” en met een zenuwachtige handbeweging bracht hij het gesprek onmiddellijk op een ander onderwerp, alsof hij bang was, dat wij hem uithooren zouden,’ schrijft Kloos aan de jurist en letterkundige Frans Erens in Limburg.
Op 5 mei 1916 wordt Boeken, in afwachting van zijn rechtszaak, ontslagen uit het Huis van Bewaring. Anderhalve maand later, op 20 juni, staat hij achter gesloten deuren terecht voor de zesde kamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De substituut-officier van justitie formuleert de tenlastelegging ‘doodslag’, met als eis zes maanden met aftrek van voorarrest. Op 22 juni wordt de rechtszaak tegen Boeken voortgezet, waarbij alles draait om de vraag of mevrouw Boeken een dodelijke hoeveelheid laudanum heeft ingenomen. Dr. Peters, zo meldt Kloos Witsen, was bereid onder ede te verklaren dat Dien aan de ingenomen hoeveelheid laudanum in elk geval had moeten sterven. En dat hield hij in de rechtszaal staande. De twee pathologen-anatoom die het lichaam van mevrouw Boeken-Coorengel onderzochten, achtten dat volstrekt uitgesloten. Grote hoeveelheden van het gif troffen zij in het lichaam niet aan. Naar hun mening was de enige oorzaak van de dood, wurging.
Acht dagen later volgt de uitspraak: doodslag wordt wel wettig en overtuigend bewezen geacht, maar op grond van de geestelijke toestand waarin Boeken tijdens zijn daad verkeerde (‘ziekelijk gestoord in zijne verstandelijke vermogens’), ontslaat de rechtbank hem van alle rechtsvervolging.
[p. 59]
Moderne leven
Na het ontslag van rechtsvervolging vestigt de weduwnaar zich opnieuw in Amsterdam. Aan de Willemsparkweg 4, en pension, begint Hein Boeken een nieuw leven. ‘Alles is nu weer net zoo ongeveer als toen ik voor twintig jaar in de Noorderstraat woonde, maar met dat groote verschil dat ik toen nog eene toekomst voor mij zag en na een jaar begon de tijd dat ik in de Noorderstraat hard zat te werken, met de gedachte zoostraks Dien te gaan halen of haar te gaan bezoeken,’ schrijft hij Kloos. Op zijn verjaardag is hij in de middag van station Bussum naar Hilversum gewandeld, langs zijn oude huis met al zijn herinneringen. ‘Die herinneringen zijn het eenige wat ik heb, dus waarom zou ik ze niet zoveel mogelijk ophalen?’
Stilletjes aan pakt Boeken zijn lessen weer op en bemoeit zich weer zo’n beetje met De Nieuwe Gids, waarvan hij sinds 1910 opnieuw redacteur is. Ook herstelt hij het contact met zijn vriend Chap van Deventer en pleit hij – bijna 20 jaar te vroeg – voor een eredoctoraat voor Kloos. Met de dichteres Annie Salomons, die hij al eens zeer kort in Parijs ontmoette en die nu, tien jaar later, na een hernieuwde kennismaking in de Koninklijke Schouwburg, zijn Heloïse wordt, onderhoudt hij een drukke correspondentie en vergast haar op talloze gedichten. Meer dan een platonische verhouding met het veel jongere meisje zit er niet in, weet hij. Maar een mooi sprookje is het wel. Ook met Hélène Swarth, eveneens dichteres, wisselt hij talloze brieven en stuurt haar zijn gedichten. Verder heeft hij korte tijd drukke omgang met de schrijfster Ellen Forest, die een gevaarlijk spelletje inzake de liefde met hem speelt. Kloos, die allesbehalve gecharmeerd van haar is, wil Boeken onder geen voorwaarde met mevrouw Forest in Den Haag ontvangen. Met Heieen Boissevain is Hein druk aan het vertalen en ten slotte zijn er ook nog de schrijfster Henriëtte Mooy en haar zussen Frieda en Louise, die hij eind 1920 heeft leren kennen. Frieda geeft hem pianoles; zijn verzoek om ook zangles van haar te krijgen, wordt niet ingewilligd.
Boeken loopt tijdens zijn talloze reizen bij herhaling jeugdige muzen tegen het lijf, onder wie een drietal Scandinavische schonen en het Amerikaanse meisje Ruth Croyden, aan wie hij bekent: ‘And if I fell, a happy fall it were / For death came to me with / The face of love.’ Over haar schrijft hij aan Kloos: ‘Ik heb toen… een Amerikaansch meisje ontmoet, met wie ik eerst te Amsterdam en daarna te Londen, eenige inderdaad hemelsche dagen heb doorleefd. Ik had nooit gedacht dat New York City, dat ik me voorstel als een moderne hel – zooiets liefs en teers kon voortbrengen. […] Een eigen dochter zou ik niet teerder kunnen beminnen. […] het was maar een korte vreugde – maar mijne wereldbeschouwing is sinds dien geheel veranderd, nu ik heb ingezien dat dat moderne leven met zijne helsche spanning tot de veredeling van ons geslacht leidt.’ Ruth neemt de boot naar New York en Boeken het vliegtuig naar Amsterdam.
Tranen
Hein Boeken schreef zijn belangrijkste gedichten – waarvan het merendeel in De Nieuwe Gids verscheen – voordat het drama zich in zijn leven voltrok. Zij
[p. 60]
Hein Boeken op latere leeftijd (coll. lm).
werden gebundeld in
Goden en Menschen (1895), dat Boekens bekendste werk zou blijven. Daarnaast gaf hij
De Historie van Floris en Bianchefloer (1897) en
Lucius Apulejus’ Herscheppinge of de Gouden Ezel (1901, een vertaling uit het Latijn, voortkomend uit zijn dissertatie) in het licht. In 1902 verschenen de dichtbundel
Aan mijne Vrouw en het dramatisch gedicht
Helena. Na zijn drukke jaren op school voltooide Boeken tussen 1906 en 1909 zijn prozavertaling van Dantes
Hel, Louteringsberg en
Paradijs. De enige grote publicatie die verschijnt ná het drama uit 1916, is zijn bundel
Verzen uit augustus 1920. Daarna is het wachten op de bloemlezing van zijn werk die na zijn dood verschijnt. Die laat onbarmhartig duidelijk zien dat met het overlijden van Boeken wel een markant letterkundige, maar geen groot dichter verloren is gegaan.
Maar voor het zover is, spreekt Boeken, in januari 1925, tegenover Kloos voor de zoveelste keer zijn bezorgdheid uit over het voortbestaan van De Nieuwe Gids: ‘Wij worden oud. Bedenk toch: Busken Huet heeft nooit de leeftijd bereikt die wij nu bereiken. Toch zag hij niet wat de nieuwe generatie wilde. Zouden wij nu zoo veel vaster staan dan hij? […] Je zegt telkens in je kronieken dat je door jarenlange ervaring je oordeel hebt verfijnd – maar je past het niet toe.’ Ook voor zichzelf is Boeken streng: ‘Want onzin is ’t aandacht van anderen voor mijn werk te vragen terwijl ik zelf troost alleen zoek bij werk dat zoo verre boven mij staat, ik bedoel de groote componisten. Ik vind muziek de eenige troost.’ Twee jaar daarvoor had hij gemerkt dat al zijn haar plotseling uitviel: ‘Het is zulk een ontstellende gewaarwording het ouder worden: eigen tijdgenooten te overleven – of ook van levenden vervreemd te worden door jongeren als oud te worden beschouwd en toch het leven rondom, zoo ver en toch zoo nabij als zoo’n geweldig stormenden oceaan om zich te weten, te hooren, – te zien.’ Sinds het voorjaar van 1929 woont hij in de Vondelstraat, ruim en licht met uitzicht op het Vondelpark. Jeanne Coorengel, de zuster van zijn overleden vrouw, woont onder hem en verzorgt hem zo’n beetje.
‘Morgen denk ik Van Eeden te gaan feliciteren,’ meldt hij Kloos, ‘Dat is weer wat anders – maar ik geloof dat ’t ook zeer ten goede komt aan den jubilaris.’ Boeken, die weet dat Kloos hem dit kwalijk zal nemen, is op 3 april 1930 bij de zeventigjarige Van Eeden. Een jaar eerder heeft zich tussen Boeken en Kloos een niet mis te verstane aanvaring voorgedaan. Aanleiding was de grove wijze waarop Van Eeden en andere – vermeende – vijanden van de grote dichter-criticus in De Nieuwe Gids van mei 1929, het nummer ter viering van Kloos’ zeventigste verjaardag, waren aange-
[p. 61]
pakt. Boeken nam daar, in een ingezonden brief in het Handelsblad, publiekelijk afstand van. Ook wisselt hij over deze kwestie brieven met Willem en Jeanne en krijgt gedaan dat een slotstuk tegen Van Eeden uiteindelijk niet geplaatst wordt. Tijdens een bezoek aan de Regentesselaan ontsteekt Kloos echter in een ouderwetse woedeaanval wanneer Boeken hem voorstelt dan ook maar formeel enig redacteur van de De Nieuwe Gids te worden. De andere redacteuren hebben immers toch niets in te brengen. Na 1914 was er nooit meer een redactievergadering belegd en rond 1920 was Kloos ook maar gestopt met het rondzenden van de kopij. Over de aanvaring met Kloos bericht Boeken aan Van Deyssel: ‘Ik heb Kloos bezocht en hem voorgesteld eenig redacteur te blijven. De aanval van toorn en wanhoop, gewekt door het besef dat hij door zijne mederedacteuren verlaten werd, was zoo geweldig en bovenmenschelijk, dat ik nooit zoo zeer den indruk van zijne grootheid heb gekregen als toen. Ik zal wel nooit dit besef aan het nageslacht kunnen overbrengen – doe jij het. Hij was groot en is groot – maar helaas! Hij is een heerscher van een ledig rijk want de Herinnering heeft hem begeven. Wat zal de literatuurgeschiedenis, die niets is dan papier, inkt, pennen en drukpersen van
dezen mensch, dezen “god-opaard” begrijpen.’
Eind januari 1932 bericht hij Mendes dat hij griep heeft, om daaraan toe te voegen ‘tegenwoordig noemt men het bronchitis’. Boeken is druk doende met de dood. Aan zijn vriend de indoloog Faddegon schrijft hij op 25 oktober 1932: ‘Ik hoop en verwacht dat Willem Kloos mij lang zal overleven. Daarom verzoek ik bijgaande regelen – Aan Willem Kloos. Uit het voorjaar van 1887 herinner ik mij deze woorden door W.K. tot mij gesproken “van deze versregel komen mij de tranen in de oogen. Dat gebeurt mij maar heel zelden; eigenlijk alleen door het lezen van Verwey’s verzen en het lezen van Recht voor Allen en door het zien van de zee” – ingeval van Kloos’ overlijden in te zenden aan Mevr. Kloos die dan hetzij genoemd of ongenoemd de eigenlijke redactie van N. Gids zal uitmaken. Ik geloof dat ik op geen betere wijze, ook na mijn overlijden, Kloos’ nagedachtenis kan eeren. Die woorden van Kloos hebben eigenlijk gemaakt dat ik vertrouwen in mijzelven kreeg, dat me sindsdien meestal maar toch doorloopend bij gebleven is – en dat ik een vast vertrouwen in Kloos kreeg als menschenkenner en dus als kritikus.’
Aan dezelfde Faddegon schrijft hij niet veel later: ‘Ik zond het sonnet Michel Angelo aan Willem Kloos en schreef erbij dat ik mijzelven logenstrafte, daar ik hem een halve maand tevoren geschreven had: “er komt nooit meer een vers bij mij op en ik kan ook niet verwachten dat er nog ooit een bij mij zal opkomen”. Hij schreef mij terug: “Ik ben hartelijk blij dat je weer een vers hebt gestuurd. Het is juist een bewijs dat je een echt dichter bent dat je afwacht of je Daimon je daarvoor weer inspiratie geeft.” Deze woorden deden mij veel plezier – maar toch op een heel weemoedige manier, want ze klonken mij als gesproken door eene stem, zoo niet uit het graf, dan toch uit een heel ver schoon, maar onherroepelijk verleden. Ik heb behoefte jou dit te schrijven want aan Kloos zelf kan ik dat niet schrijven.’
In de zomer van ’33 blijft Boeken op doktersadvies enige dagen thuis. Maar ge-
[p. 62]
heel de oude wordt hij niet. Op aanraden van zijn huisarts raadpleegt hij een specialist. Het wordt tijd, zo is Boeken van mening, dat zijn overlijdensbericht wordt gedrukt. Alleen de datum van zijn verscheiden moet nog worden ingevuld. Het bevat twee van zijn vele sonnetten: ‘De Meeuwen’ en ‘Nieuw Amsterdam’. De datum zou uiteindelijk gaan luiden: 19 oktober 1933. Vier dagen later wordt Hein Boeken op de Algemene Begraafplaats te Hilversum bij zijn Dien en Heintje begraven.
Bronnen
Hein Boeken, Verzen (Amsterdam z.j.) [1920]. |
H.J. Boeken, Aan mijne vrouw (Amsterdam 1902). |
Helena M. Boissevain, Henriëtte Mooy en Ton Koot, Proza en poezie van Hem Boeken (Dr. H.J. Boeken) 1861-1933 (Amsterdam 1936). |
Mineke Bos, Het geslacht van de wetenschap. Vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1948 (Amsterdam 1994). |
Boudewijn Buch, verschillende artikelen in Folia Civitatis over Boeken en Coorengel, 2, 9, 16 en 23 oktober 1982, later gebundeld in: Literair Omreizen (Amsterdam 1983). |
-, ‘Hein Boeken: “Men moet het leed zeker niet zoeken en toch is het meestal een vruchtbaarder bron dan geluk”’, in: nrc Handelsblad, 2 april 1983. |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften (Zwolle 1962). |
Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923 (vier delen) (Culemborg 1971). |
Frans Erens, Vervlogen jaren. Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (‘s-Gravenhage 1982). |
Enno Endt, Het festijn van tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij (Amsterdam 1990). |
Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam 1990). |
-, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (Amsterdam 1996). |
Ellen Forest (Lucy Mary Franssen), Memoires (Amsterdam 1960). |
G.H. ‘s-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem, tweede druk 1956). |
-, Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden. De quaestie ‘Lieven Nijland’ (Den Haag 1947). |
F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd (Santpoort 1931). |
Irene M. de Groot e.a., Willem Witsen 1860-1923, schilderijen, tekeningen, prenten, foto’s (Bussum 2003). |
J.F. Heijbroek, ‘Impressies uit de “reuzestad”. Het verblijf van Willem Witsen in Londen (1888-1891)’, in: Liber Amicorum A.G. van der Steur (Haarlem 1988), p. 61-97. |
J. Kleefstra, Wat wil de Brintoschool? (Amsterdam z.j.). Willem Kloos, Zelfportret, samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1986). |
– en Jeanne Reyneke van Stuwe, Liefdesbrieven gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Rejneke van Stuwe van Juni 1898 tot 7 September 1899 (‘s-Gravenhage 1927). |
Mieke Krijger, ‘Vroege Tachtigers in de Kerkstraat’, in: Ons Amsterdam, jrg. 45 (mei 1993), p. 132-136. |
Marita Mathijsen, ‘Je kunt me niet zoo laten verrekken’: de teloorgang van Willem Kloos: documentenbiografie 1895-1896 (Interne publicatie Universiteit van Amsterdam 1998). |
Dr. M.B. Mendes da Costa, ‘“Flanor”-herinnenngen’, in: De Nieuwe Gids, 1925 I, p. 501-534. |
Hubert Michaël, Willem Kloos 1859-1938. Zijn jeugd zijn leven (Den Haag 1965). |
Henriette Mooy, Gisteren leeft (Schetsen, brieven, krabbels; aantekeningen), deel i en deel ii (Drachten 1967). |
De Nieuwe Gids. |
Max Nord, ‘Jullie moet dankbaar zijn dat D. niet meer leeft; ik heb hier vrede’, in: Vrij Nederland, 7 mei 1983. |
Mea Nijland-Verwey, ‘De Nieuwe Gids te Katwijk in de zomer van 1888’, in: De Nieuwe Taalgids, 1958, p. 17 e.v. en p. 107 e.v. |
Frans Oerlemans en Peter Janzen, ‘Het hele leven is één groot onheil. Opkomst en afgang van Pieter Tideman (1871-1943)’, in: De Parelduiker, jrg. 7, nummer 1 (2002), p. 46-66. |
-, ‘In het diepst van mijn gedachten. Willem Kloos in Paviljoen 3’, in: De Parelduiker, jrg. 3, nummer 2 (1998), p. 57-67. |
-, ‘Wie dat schrijft, zal mij niet in de steek laten. Het leven van Willem Kloos (1859-1938)’, in: De Parelduiker, jrg. 8, nummer 2/3 (2003), p. 4-53. |
E. d’Oliveira, ’80 en ’90 aan het woord (Amsterdam 1966). W.A. Paap, Vincent Haman (Amsterdam 1966, eerste druk 1898). |
Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (Amsterdam 1997). |
-, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890 (Amsterdam 2003). |
-, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising
|
[p. 63]
jr. (twee delen) (‘s-Gravenhage 1968). |
-, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (drie delen) (‘s-Gravenhage 1981). |
-, ‘“Als het niet waait, dan is het gansch stil in de nacht”. Hein Boeken in briefwisseling met Hélène Swarth’, in: Juffrouw Ida, jrg. 13, nummer 2, p. 2-10. |
-, ‘Hein Boekens “Zweedsche les”’, in: Tweemaandelijks Tijdschrift, jrg. 4, nummer 3 (mei/juni 1987), p. 159 e.v |
Eduard Reeset, Alphons Diepenbroek. Brieven en Documenten, deel i tot en met vi (‘s-Gravenhage 1962-1981). |
Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd. Over schrijvers die ik persoonlijk heb gekend (Den Haag 1960). |
Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel, Albert Verwey. Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888 (Amsterdam 1995). |
P. van Schilfgaarde, ‘De dichter Hein Boeken en de klassieke oudheid’, in: De tachtigers en de klassieken (Utrecht 1980). |
Lidy Schoon, De gynaecologie als belichaming van vrouwen. Verloskunde en gynaecologie 1840-1920 (Zutphen 1995). |
-, ‘Catharine van Tussenbroek (1852-1925). Een feministische medica’, in: Negende Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, Geleerde vrouwen (Nijmegen 1988). |
Dr. G. Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam 1935). |
Aegidius W. Timmerman, Tim’s herinneringen, bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1983). |
Dr. H.W. van Tricht en Dr. Harry G.M. Prick, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (tweede druk, ‘s-Gravenhage 1981) |
Maurits Uyldert, Uit het leven van Albert Verwey [Amsterdam 1948-1959) |
Charles Vergeer, Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (Amsterdam 1990). |
-, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (Amsterdam/Brussel 1985). |
-, Arthur van Schendel (‘s-Gravenhage 1983). |
-, Gewezen en gemaskerd: over de jonge Arthur van Schendel, Leidse opstellen nr. 7 (Leiden 1988) |
Jessica Voeten, Het Witsenhuis (Amsterdam/Antwerpen 2003). |
Rein van der Wiel, J. Karsen, Een droom en een scheidsgerecht (Amsterdam 1986). |
Archieven
Gemeentearchief Amsterdam, Bevolkingsregister. |
Boekenarchief, Koninklijke Bibliotheek Den Haag (kb) |
en Letterkundig Museum Den Haag (lm). |
Boissevainarchief, Gemeentearchief Amsterdam (ga). |
Van Eedenarchief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (uba). |
Van der Goesarchief, Internationaal Instituut voor |
Sociale Geschiedenis Amsterdam (iisg). |
Gemeentehuis Bloemendaal. |
Kloosarchief, lm. |
Kloos-Reyneke van Stuwe-archief, lm. |
Van Looyarchief, Frans Halsmuseum Haarlem. |
Mendes da Costa-archief, uba. |
Joh. Carolina Henriette Mooyarchief, lm. |
F. Mijnssenarchief, lm. |
Proces-verbaal/terechtzitting Hein Boeken, Rijksarchief Haarlem. |
Samsonarchief, uba. |
Van Schendelarchief, lm. |
Streekarchief voor Gooi en Vechtstreek. |
Archief van de Senaat van de Universiteit van Amsterdam, ga. |
Het Utrechts Archief, Bevolkingsarchief. |
Verweyarchief, uba. |
Vetharchief, Prentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam |
Van Vlotenarchief, uba. |
Witsenarchief, kb. |