Parelduiker DBNL inhoud
Twee jaar geleden, in mei 2003, zocht ik contact met Tonny van der Horst. Uit particulier bezit was filmmateriaal uit 1941 te voorschijn gekomen van verschillende schrijvers in Bergen (N.H.) en aangezien daarop ook Tonny van der Horst was te herkennen, meldde ik mij op een dag bij haar huis in Amsterdam-Buitenveldert.
Telefonisch had Tonny van der Horst me al verteld dat zij de filmbeelden nooit gezien had, maar dat zij zich de opnames wel kon herinneren. Haar toenmalige echtgenoot, Victor E. van Vriesland, had zich in die tijd als joods auteur in Amsterdam niet langer veilig gevoeld en daarom waren zij in het voorjaar van 1941 naar Bergen vertrokken. In afwachting van een eigen woning trokken zij in bij de schrijver Johan van der Woude en zijn gezin.
Van Vriesland kende Van der Woude van De Vrije Bladen; van 1934 tot 1938 vormden zij samen met Ben Stroman en Constant van Wessem de redactie. Ook Van der Woude had zich nog maar kort daarvoor in Bergen gevestigd. In augustus 1939 was hij tijdens de mobilisatie in Bergen gelegerd geweest en na de capitulatie betrok hij er met zijn vrouw, Elisa Maria Smulders (‘Peu’), en hun twee zoontjes, Derk Michael en Berend Boudewijn, een woning aan de Noordlaan 22. Van der Woude had de beschikking over een kleine achtmillimetercamera en filmde in 1941 consciëntieus de vele gasten – voornamelijk schrijvers – die zijn huis in Bergen aandeden. Het was dit filmmateriaal dat ik die middag aan Tonny van der Horst liet zien.
Ingespannen kijkend leverde zij direct commentaar bij de beelden van ruim zestig jaar terug. Een vrolijke, meisjesachtige Tonny (‘Vic vond het fijn als ik mijn haar opstak, dan zag ik er wat ouder uit’) aan de arm van haar ruim twintig jaar oudere echtgenoot wandelend door de straten van
Sinds de zomer van 1939 was Johan van der Woude lector bij L.J. Veen’s Uitgeversmaatschappij en redacteur van een door Veen uit te geven Prominenten-reeks. En vooral dat laatste was voor Van der Woude een reden om de contacten met (bevriende) collega-schrijvers aan te halen. Hij schrijft op 29 mei 1939 aan Vestdijk: ‘L.J. Veen’s Uitg. Mij. te Amsterdam is van plan een serie boekjes uit te geven, waarin essays, novellen en korte romans zullen worden gepubliceerd; de samenstelling ervan is aan mij opgedragen. […] Heb je hiervoor misschien
een lange novelle? Of een paar korte? Ik heb gevraagd: Ter Braak, Du Perron, Dr. Bartling, Jan Romein, Van Schendel, Maurice Gilliams, Bordewijk, Van Wessem, Blijstra, N.E.M. Pareau. Er komen natuurlijk nog meer.’
De film toont bijeenkomsten op het terras en in het café De Oude Prins, waarbij Jacques Bloem ondanks de bewegende beelden perfect stil zit; welwillend de lens inkijkend met een sigaar tussen de vingers. Uitgever Sander Stols samen met Van Vriesland aan het vers getapte bier. De zwijgzame schilder Edgar Fernhout in een fris poloshirtje, Jany Roland Holst met de fiets aan de hand, logé Constant van Wessem die nauwlettend de camera volgt. Slechts weinig beelden doen vermoeden dat het hier oorlogsjaren betreft. Zo gaat bij een strandopname de camera even omhoog als er een Duits vliegtuig laag overkomt. En bij het uitzwaaien van de gasten, Dick Binnendijk en zijn vrouw Ennie (ook Bep du Perron is erbij) die met het stoomtreintje (‘Bello’) vertrekken, is op het perron in Bergen een troep Duitse soldaten te zien.
De oorlog was echter voor veel schrijvers al heel direct voelbaar. In maart’ 41 werd het door Emmy van Lokhorst en Van Vriesland samengestelde Boekenweekgeschenk door de Duitse Sicherheitsdienst verboden; het nietariërschap van Van Vriesland wordt als een van de redenen genoemd. Voor het door Van Vriesland vertaalde en ingeleide De geschiedenis van Caliste van Belle van Zuylen, dat in 1942 als deel 8 in de Prominenten-reeks van Van der Woude zou verschijnen, leende J.C. Bloem daarom zijn naam. In 1943 verliet Van Vriesland Bergen om onder te duiken bij de Zwolse familie Bouman. De jeugdig tonende Scheltema, die als universitair docent werkzaam was, zou enkele maanden later ternauwernood aan de Duitsers weten te ontsnappen. Zijn biograaf, E.W.A. Henssen, beschrijft in Langs zelf gekozen paden (1992) hoe die jongensachtige uitstraling hem toen van pas kwam. Als de Duitsers hem vanwege zijn anti-nationaalsocialistische houding in januari ’42 tijdens een van zijn colleges in de Amsterdamse Oudemanhuispoort willen oppakken, verdwijnt hij tussen zijn publiek, zich voordoend als een student. Roland Holst, die gezocht werd door de Duitsers, vertrok augustus ’42 naar Amsterdam; de huizen aan de Nesdijk, waaronder het woonhuis van Jany, werden op last van de Duitsers ontruimd. Ook Van der Woude zou najaar ’41 Bergen verlaten. Na omzwervingen in het noorden van het land dook hij onder in Arnhem. Hij keerde na de oorlog niet meer terug in Bergen.
De laatste opname in Bergen is van 31 augustus 1941. Die dag vierden de Van der Woudes met de vrienden Jany Roland Holst, Jacques Bloem, Victor van Vriesland en Tonny van der Horst de verjaardag van koningin Wilhelmina in hun huis aan de Noordlaan. De filmbeelden tonen een zorgvuldig gedekte tafel (‘alles was oranje’) en een chaotische, vrolijke poging een groepsportret te maken in de tuin. Tonny van der Horst herinnert zich dat de oranjebitter rijkelijk vloeide en hoe zij later in de tuin luidkeels ‘het Wilhelmus’ en ‘Oranje Boven’ hadden gezongen. Een kleine uiting van schrijversprotest tijdens de oorlogsjaren op film vastgelegd. Mooi materiaal, dat een breder publiek verdient.
Tussen Johannes Tielrooy en Menno ter Braak heeft het nooit geboterd. Tielrooy (1886-1553) was een representant van De Stem, het sociaal-humanistische tijdschrift van Dirk Coster, dat zo’n beetje alles verkondigde waar Ter Braak tegen was. Volgens hem was Tielrooy dan ook ‘een vent van niets’. Ter Braaks kompaan E. du Perron ging nog een stapje verder door Tielrooy een ‘wijze-o zoo wijze-Polderlandsche aartslul’ te noemen, tegen wie front moest worden gemaakt.
Tielrooy voelde zich door beide Forumianen ernstig tekort gedaan. Daarom schreef hij Du Perron eind jaren dertig een lange brief waarin hij aan ieder misverstand rondom zijn persoon voorgoed een einde wilde maken. Tielrooy zag zichzelf allesbehalve als een Costeriaan en bezwoer Du Perron dat hij al in Multatuli en Nietzsche was nog voordat hij ooit van Ter Braak had gehoord.
In 1938 – het jaar dat hij werd benoemd tot hoogleraar Franse letterkunde aan de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit – publiceerde Tielrooy zijn Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine, een Franstalig overzicht van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Daarin schonk hij ruimschoots aandacht aan Ter Braak, die hij zag als onze meest invloedrijke criticus.
Op 3 juli van dat jaar wijdde Ter Braak in Het Vaderland een bespreking aan Tielrooys studie. Ironisch-neerbuigend merkt hij daarin op dat Tielrooy erin geslaagd was een onpartijdige gids te schrijven, vooral dankzij ‘zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mens zou kunnen omschrijven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntloze mens immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en betrekkelijke antipathieën ondergeschikt maken aan zijn streven naar objectiviteit.’ Een gevolg hiervan was natuurlijk dat allerlei, in de ogen van Ter Braak, tweederangsschrijvers (als Dirk Coster) een veel te grote plaats kregen toebemeten: ‘Van een bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakteristieken van de heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat af te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen: zo b.v. is hij voor onbegrijpelijke poëzie als de bekende Ambrosia-cantilene van Jan Engelman en Awater van Nijhoff bepaald benauwd, omdat hij er geen duidelijke betekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zo angstwekkend?) […].’ Ter Braak
Tielrooy moet woedend zijn geweest en zich hebben gerealiseerd dat Ter Braaks woorden geen goed deden aan zijn zojuist verworven positie van hoogleraar. Ruim een week na de bespreking in Het Vaderland nam Tielrooy de pen op om Ter Braak in een brief puntsgewijs van repliek te dienen:
‘Mijnerzijds heb ik een paar opmerkingen op Uw reactie.
1e. U kletst. Ik moest onpartijdig zijn, ik wàs onpartijdig, het resultaat is vrij goed. Dat zegt U allemaal zelf. En nu krijg ik een hoop onaangename opmerkingen te lezen! Ik zou een fiasco geleden hebben als ik sterk persoonlijk had willen schrijven enz. Wat weet U daarvan? Ik heb het immers niet eens geprobeerd? Hoe heet dat anders dan geklets?
2e. U exploiteert kleine tekortkomingen. […].
3e. U leest verkeerd, subsidiair: U liegt. Ik heb heel gewoon gezegd dat Engelman in die bekende Cantilene meer amusant dan eigenlijk dichterlijk geweest is en dat ik over Awater maar niet teveel inlichtingen zal geven, omdat het zoo onduidelijk is; resultaat: ik word voorgesteld als iemand die zich met groteske kwesties bezighoudt, die zich benauwd maakt om niets, die onverschillige dingen angstwekkend vindt. Niemand anders dan U zal in mijn woorden aanleiding vinden tot deze qualificaties.
4e. U gist verkeerd. Ik ben heelemaal niet iemand die het rangbegrip slechts noodgedwongen toelaat; integendeel, het is ook voor mij de hoofdzaak. Maar de schrijvers moesten hier nu eenmaal naast elkaar staan, dat zegt U ook al weer zelf. Ik heb het rangverschil overal nog zoo duidelijk mogelijk aangegeven. Dat had U kunnen opmerken, en er een conclusie uit kunnen trekken. Ander voorbeeld: mijn standpunt is volstrekt niet zonder meer dat van Coster. Ik ben, om iets te noemen, minstens even ‘paganistisch’ als U, ik heb U altijd nog te christelijk gevonden. Ook dat blijkt op verschillende plaatsen van mijn panorama.
5e. U citeert onvolledig, alias: oneerlijk. […]
6e. U komt soms met onbegrijpelijk redeneeringen aan, alias: met stommiteiten. Omdat ik ditmaal niet duidelijk geweest ben in zake mijn eigen gevoelens, zou ik een fiasco geleden hebben als ik het wel had willen zijn. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik Maurits toch nog te zeer behept met Indische poenigheid. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik sommige verzen van Van Vriesland te intellectueel.
7e. U wilt met alle geweld hatelijk zijn. Thibaudet kan niet genoemd worden zonder de opmerking dat hij precies drie maal zoo
intelligent was als ik. Een drukfout kan niet verbeterd worden zonder mij voor te stellen als een bespottelijk stijf personage, onbekwaam tot een glimlach.
Kortom: inconsequent gezanik, misbruik van kleinigheden, liegen op twee manieren, gebrek aan raadvermogen, averechtse redeneeringen en gezochte hatelijkheden: ziedaar wat ik in Uw recensie opmerk.’
Toen Tielrooy zijn brief af had, was de woede vermoedelijk al geluwd. Of vreesde hij de toorn van Ter Braak over zich af te roepen? Feit is dat Tielrooy nog in de eerste maanden van 1940, in twee artikelen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, milde kritiek spuide op de ‘oprechtheid’ van de criticus Ter Braak.
Tielrooys conceptbrief uit 1938 heeft Ter Braak zo goed als zeker nooit bereikt. Enige tijd geleden kocht ik op het Waterlooplein voor drie euro een exemplaar van Tielrooys Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine. Ingestoken zat de conceptbrief aan Ter Braak, met in de linkerbovenhoek in rood potlood gekrabbeld: ‘niet verzonden’. Ik heb hem afgestaan aan Krijn ter Braak, hoeder van Ter Braaks erfenis.
Tussen Johannes Tielrooy en Menno ter Braak heeft het nooit geboterd. Tielrooy (1886-1553) was een representant van De Stem, het sociaal-humanistische tijdschrift van Dirk Coster, dat zo’n beetje alles verkondigde waar Ter Braak tegen was. Volgens hem was Tielrooy dan ook ‘een vent van niets’. Ter Braaks kompaan E. du Perron ging nog een stapje verder door Tielrooy een ‘wijze-o zoo wijze-Polderlandsche aartslul’ te noemen, tegen wie front moest worden gemaakt.
Tielrooy voelde zich door beide Forumianen ernstig tekort gedaan. Daarom schreef hij Du Perron eind jaren dertig een lange brief waarin hij aan ieder misverstand rondom zijn persoon voorgoed een einde wilde maken. Tielrooy zag zichzelf allesbehalve als een Costeriaan en bezwoer Du Perron dat hij al in Multatuli en Nietzsche was nog voordat hij ooit van Ter Braak had gehoord.
In 1938 – het jaar dat hij werd benoemd tot hoogleraar Franse letterkunde aan de Amsterdamse Gemeenteuniversiteit – publiceerde Tielrooy zijn Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine, een Franstalig overzicht van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Daarin schonk hij ruimschoots aandacht aan Ter Braak, die hij zag als onze meest invloedrijke criticus.
Op 3 juli van dat jaar wijdde Ter Braak in Het Vaderland een bespreking aan Tielrooys studie. Ironisch-neerbuigend merkt hij daarin op dat Tielrooy erin geslaagd was een onpartijdige gids te schrijven, vooral dankzij ‘zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mens zou kunnen omschrijven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntloze mens immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en betrekkelijke antipathieën ondergeschikt maken aan zijn streven naar objectiviteit.’ Een gevolg hiervan was natuurlijk dat allerlei, in de ogen van Ter Braak, tweederangsschrijvers (als Dirk Coster) een veel te grote plaats kregen toebemeten: ‘Van een bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakteristieken van de heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat af te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen: zo b.v. is hij voor onbegrijpelijke poëzie als de bekende Ambrosia-cantilene van Jan Engelman en Awater van Nijhoff bepaald benauwd, omdat hij er geen duidelijke betekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zo angstwekkend?) […].’ Ter Braak
Tielrooy moet woedend zijn geweest en zich hebben gerealiseerd dat Ter Braaks woorden geen goed deden aan zijn zojuist verworven positie van hoogleraar. Ruim een week na de bespreking in Het Vaderland nam Tielrooy de pen op om Ter Braak in een brief puntsgewijs van repliek te dienen:
‘Mijnerzijds heb ik een paar opmerkingen op Uw reactie.
1e. U kletst. Ik moest onpartijdig zijn, ik wàs onpartijdig, het resultaat is vrij goed. Dat zegt U allemaal zelf. En nu krijg ik een hoop onaangename opmerkingen te lezen! Ik zou een fiasco geleden hebben als ik sterk persoonlijk had willen schrijven enz. Wat weet U daarvan? Ik heb het immers niet eens geprobeerd? Hoe heet dat anders dan geklets?
2e. U exploiteert kleine tekortkomingen. […].
3e. U leest verkeerd, subsidiair: U liegt. Ik heb heel gewoon gezegd dat Engelman in die bekende Cantilene meer amusant dan eigenlijk dichterlijk geweest is en dat ik over Awater maar niet teveel inlichtingen zal geven, omdat het zoo onduidelijk is; resultaat: ik word voorgesteld als iemand die zich met groteske kwesties bezighoudt, die zich benauwd maakt om niets, die onverschillige dingen angstwekkend vindt. Niemand anders dan U zal in mijn woorden aanleiding vinden tot deze qualificaties.
4e. U gist verkeerd. Ik ben heelemaal niet iemand die het rangbegrip slechts noodgedwongen toelaat; integendeel, het is ook voor mij de hoofdzaak. Maar de schrijvers moesten hier nu eenmaal naast elkaar staan, dat zegt U ook al weer zelf. Ik heb het rangverschil overal nog zoo duidelijk mogelijk aangegeven. Dat had U kunnen opmerken, en er een conclusie uit kunnen trekken. Ander voorbeeld: mijn standpunt is volstrekt niet zonder meer dat van Coster. Ik ben, om iets te noemen, minstens even ‘paganistisch’ als U, ik heb U altijd nog te christelijk gevonden. Ook dat blijkt op verschillende plaatsen van mijn panorama.
5e. U citeert onvolledig, alias: oneerlijk. […]
6e. U komt soms met onbegrijpelijk redeneeringen aan, alias: met stommiteiten. Omdat ik ditmaal niet duidelijk geweest ben in zake mijn eigen gevoelens, zou ik een fiasco geleden hebben als ik het wel had willen zijn. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik Maurits toch nog te zeer behept met Indische poenigheid. Omdat ik een schoolmeester ben, vind ik sommige verzen van Van Vriesland te intellectueel.
7e. U wilt met alle geweld hatelijk zijn. Thibaudet kan niet genoemd worden zonder de opmerking dat hij precies drie maal zoo
intelligent was als ik. Een drukfout kan niet verbeterd worden zonder mij voor te stellen als een bespottelijk stijf personage, onbekwaam tot een glimlach.
Kortom: inconsequent gezanik, misbruik van kleinigheden, liegen op twee manieren, gebrek aan raadvermogen, averechtse redeneeringen en gezochte hatelijkheden: ziedaar wat ik in Uw recensie opmerk.’
Toen Tielrooy zijn brief af had, was de woede vermoedelijk al geluwd. Of vreesde hij de toorn van Ter Braak over zich af te roepen? Feit is dat Tielrooy nog in de eerste maanden van 1940, in twee artikelen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, milde kritiek spuide op de ‘oprechtheid’ van de criticus Ter Braak.
Tielrooys conceptbrief uit 1938 heeft Ter Braak zo goed als zeker nooit bereikt. Enige tijd geleden kocht ik op het Waterlooplein voor drie euro een exemplaar van Tielrooys Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine. Ingestoken zat de conceptbrief aan Ter Braak, met in de linkerbovenhoek in rood potlood gekrabbeld: ‘niet verzonden’. Ik heb hem afgestaan aan Krijn ter Braak, hoeder van Ter Braaks erfenis.
In 1923 publiceerde de Amerikaanse schrijver en journalist Elliot Paul (1891-1958) zijn tweede roman, verliet zijn eerste vrouw en vertrok naar Frankrijk. Hij vestigde zich in Parijs, waar hij, met onderbrekingen, zou wonen tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. In Parijs werd hij een centrale figuur in het sociale en culturele leven van de Amerikaanse gemeenschap op de Linker Oever. Maar anders dan de meeste van zijn landgenoten in Parijs deelde Paul ook het leven van de Parijse bevolking. Hij had een appartement in het Hôtel du Caveau, in de rue de la Huchette, een smalle straat in het vijfde arrondissement. Over die straat en zijn bewoners heeft hij een soms hilarisch, vaak aangrijpend en altijd onderhoudend boek geschreven. Dat boek, The Last Time I Saw Paris (1942), is begin deze eeuw herdrukt.
Over zijn persoonlijk leven in Parijs had Paul een spannend jongensboek kunnen schrijven. Maar dat heeft hij niet gedaan. Hoewel The Last Time I Saw Paris deel uitmaakt van zijn serie memoires ‘Items on the Grand Account’, is hij er uiterst karig met autobiografische informatie. We vernemen zelfs niet dat hij in 1928 voor de tweede keer trouwt (en een paar jaar later voor de derde keer). En wanneer hij in 1931 voor langere tijd naar Spanje vertrekt, waar dan net de republiek is uitgeroepen, vernemen we niets over de redenen voor zijn vertrek. Voor het verhaal van Pauls persoonlijk leven in deze jaren zijn wij aangewezen op de herinneringen van tijdgenoten. Daarin komt hij naar voren als de belichaming van het begrip bohème. Legendarisch was zijn alcoholgebruik. Zelf zegt hij daarover in zijn jeugdherinneringen: ‘I did not start drinking heavily until after I was fifteen years old, and have enjoyed it ever since’ en volgens zijn vriend Ned Calmer was het ‘never easy to tell wether Elliot was drunk or not drunk’. Talloos zijn de anekdotes over zijn erotische omzwervingen, waarover hij nooit geheimzinnig deed: ‘After all, you have no lack of mistresses’, constateert een van zijn personages in The Last Time I Saw Paris. Boeiend kon hij vertellen over zijn pokeravonturen; hij verloor altijd. Befaamd waren de feesten die hij organiseerde in de kelder van het Hôtel du Caveau; nadat de gegrilde geit was verorberd, haalde Elliot Paul zijn gitaar te voorschijn en nam het
Het onderwerp van The Last Time I Saw Paris is de microkosmos van de rue de la Huchette. Die straat, nu gedomineerd door morsige Griekse restaurants, telde in Pauls tijd een twintigtal verschillende winkels, een politiebureau, twee hotels en twee bordelen, waarvan één clandestien. In de appartementen boven de winkels woonden middenstanders, kleine ambtenaren en een enkele arbeider. De bar van het Hôtel du Caveau is bij Paul het centrum van die microkosmos: ‘There I found Paris – and France.’ Hij beschrijft de straat alsof het een ouderwets dorp is, bewoond door een groep individuen die door de eenheid van tijd en plaats op elkaar zijn aangewezen en met elkaar het beste ervan proberen te maken. Dat lukt tot op zekere hoogte, totdat externe factoren – zoals de economische crisis van 1929 en het opkomend fascisme in de jaren dertig – de cohesie in de kleine samenleving doen afbrokkelen. Met het uitbreken van de oorlog in 1939 en de Duitse bezetting van Parijs in 1940 komt, althans in Pauls visie, een definitief einde aan dat type samenleving en daarmee aan een tijdperk. De rue de la Huchette is bij Elliot Paul een metafoor voor het Frankrijk dat sterft met de Franse nederlaag tegen Duitsland.
Pauls boek is een meeslepend mengsel van journalistieke rapportage en poli-
tiek commentaar enerzijds en fictie anderzijds. Het is geen geschiedenisboek. Paul schrijft met grote betrokkenheid een persoonlijke geschiedenis van Frankrijk tussen de twee wereldoorlogen. Maar, in de woorden van Hemingway: ‘there is always the chance that such a book of fiction may throw some light on what has been written as fact’.
The Last Time I Saw Paris bestaat uit drie delen: in het eerste beschrijft Paul de periode vanaf zijn kennismaking met de rue de la Huchette in 1923 tot zijn vertrek naar Spanje in 1931. Tussen 1931 en 1936 verbleef Elliot Paul voornamelijk op Ibiza en kwam hij alleen op doorreis in Parijs. Zijn beschrijving van de gebeurtenissen in die periode en de weerslag ervan in de rue de la Huchette berust vooral op brieven van zijn vrienden in Parijs en op krantenberichten. Het laatste deel ten slotte beschrijft de periode vanaf zijn terugkeer in Parijs tot de Franse nederlaag tegen Duitsland in 1940. Nog net op tijd keert Elliot Paul terug naar de Verenigde Staten.
In de jaren twintig voorzag Elliot Paul in zijn levensonderhoud als journalist bij Engelstalige kranten; in 1923 begon hij zijn Parijse loopbaan op de avondredactie van de Paris Tribune, de Parij se editie van de Chicago Tribune. Dat was destijds de krant van de Amerikaanse bohème in Parijs. Die woonde bij voorkeur in Montparnasse, op de Linker Oever. Rijke Amerikaanse expats, zoals de cosmeticakoningin Helena Rubinstein, woonden meestal op de Rechter Oever en lazen de wat stijve Paris Herald, de Parijse editie van de New York Herald. Ook aan die krant heeft Paul trouwens meegewerkt.
Bij de Paris Tribune werd Elliot Paul al gauw literair redacteur. Hij had een vaste rubriek over boeken en literaire tijdschriften: ‘From a Litterateur’s Notebook’. Ook schreef hij een aantal artikelen waarin hij het ontoegankelijke literaire proza van de Amerikaanse schrijfster en kunstverzamelaarster Gertrude Stein analyseerde en voor leken verklaarde. Hij legt daarin uit dat Stein woorden gebruikt als een abstract medium, los van hun verhalende of beschrijvende betekenis. Haar proza moet dan ook ‘gelezen’ worden zoals je luistert naar muziek, niet zoals je kijkt naar een (figuratief) schilderij. Deze, naar het woord van Miss Stein ‘first seriously popular estimation of her work’ leverde hem een eervolle vermelding op in haar autobiografie.
Naast literatuur heeft muziek altijd een belangrijke rol gespeeld in Pauls leven. Hij speelde goed piano en nam in Parijs accordeonles. Tot verbazing van zijn leraar kwam hij al na een paar lessen aanzetten met een eigen bewerking voor twee accordeons van het adagio van een vioolsonate van Beethoven. Maar hij voelde zich ook niet te goed om Home, sweet home ten gehore te brengen, of Gertrude Steins favoriete smartlap The Trail of the Lonesome Pine.
Van het serieuze muziekleven in Parijs in de jaren twintig had Elliot Paul geen hoge dunk: ‘Concerts were cheap in Paris, and mediocre’, de programmakeuze vond hij conventioneel. In een ongetwijfeld geheel verzonnen verslag van een ge-
sprek aan de bar van het Hôtel du Caveau legt Paul de stamgasten zijn eigen voorkeuren in de mond: Berlioz is de meest onderschatte componist, Debussy en Ravel kunnen ermee door, Satie maakt alleen ‘musiquette’, goed als begeleiding bij een stomme film. Van de eigentijdse componisten noemt Paul wél de Franse ‘Groupe des Six’, maar, en dat is verbazend, niet de jonge Amerikaanse componisten die na de Eerste Wereldoorlog in Parijs bij Nadia Boulanger kwamen studeren (Thomson, Copland, Piston).
Soms viel Elliot Paul in voor de vaste muziekcriticus van de Paris Tribune. Zo was hij aanwezig bij een uitvoering van het Ballet Mécanique van de Amerikaanse componist George Antheil op 19 juni 1926 in het Théâtre des Champs-Élysées. Het werd een schandaal dat deed denken aan de première van Strawinsky’s Sacre du Printemps in 1913. Het concert begon onschuldig met de ouverture tot Der Freischütz van Carl Maria von Weber. Maar al direct na aanvang van Antheils compositie barstte in de zaal een luidruchtig protest los. Het concert kon niet worden onderbroken want de zestien (!) gesynchroniseerde pianola’s en de andere ‘articles for producing sounds’ waaronder vliegtuigpropellers, konden niet worden stopgezet, ook niet door de componist die de apparatuur bediende. Elliot Paul had de volgende dag een smakelijk verslag van het oproer in de Paris Tribune; het was, wist hij, ‘most wholesome for the art of music. Everyone knew they had been somewhere. Wether one liked it or not, one was not able to guess what was coming next.’
In 1927 verliet Paul de Paris Tribune. Zijn voorganger als literair redacteur, Eugene Jolas, vroeg hem als (betaald) mederedacteur voor een nieuw avantgardetijdschrift dat ruimte zou bieden aan modernistische stromingen in literatuur, muziek en beeldende kunst. Dat tijdschrift werd transition. De naam was een programma: kunst, zo schreven de redacteuren in hun beginselverklaring, verbindt eeuwen en continenten tot een mysterieuze eenheid, transition wilde als intermediair dienen tussen de Europese en de Amerikaanse cultuur, transition was naar het oordeel van Sylvia Beach, de legendarische Parijse boekverkoper, het meest interessante literaire tijdschrift van zijn tijd.
Elliot Paul heeft een jaar lang samen met Jolas de redactie van transition gevoerd, elke maand werd een nieuw nummer uitgebracht. Naast redactionele werkzaamheden heeft Paul in dat jaar ook twaalf essays over literatuur, muziek en beeldende kunst en acht ‘kubistische’ verhalen bijgedragen. Hierin is de invloed van Gertrude Steins opvatting over literatuur als een abstracte kunst merkbaar aanwezig. Erg leesbaar zijn ze niet.
Voor transition heeft Elliot Paul grote inzet getoond. Maar het viel hem moeilijk de discipline op te brengen die vereist is voor het maandelijks uitbrengen van een tijdschrift. Een zekere rusteloosheid en onberekenbaarheid waren hem niet vreemd; ‘Elliot lacked a record of reliability in attendance,’ rapporteert Ned Calmer. Jolas, die een sympathiek portret van Elliot Paul heeft getekend in zijn autobiografie, prijst Pauls feilloos gevoel voor literaire kwaliteit. Ook persoonlijk kon-
In het tweede nummer van transition verscheen een vertaling door Elliot Paul van het eerste hoofdstuk van Le jeune Européen, roman van Pierre Drieu la Rochelle, de
latere collaborateur met de Duitse bezetter; hetzelfde nummer bevatte een recensie van het boek, eveneens door Paul. De titel van die bespreking vat de inhoud samen: ‘The new nihilism’. Paul zag het boek als het eerste voorbeeld van literaire verbeelding van de desillusies na de Eerste Wereldoorlog. Bij Drieu is, zegt Paul, sprake van een literatuur ‘completely dehumanized and functioning in a sphere which knows neither morals nor compassion’. Het book is ‘disturbing’, maar je mag voor de wrede werkelijkheid die het beschrijft de ogen niet sluiten: ‘Humanists cannot fail to realize that they are now on the defensive.’ In The Last Time I Saw Paris vertelt Paul hoe het boek in de bar van Hôtel du Caveau tot ontsteltenis leidt bij de aanwezigen wegens het ontbreken van elk moreel besef.
Later terugziend op die jaren vóór zijn vertrek naar Ibiza merkt Paul weemoedig op: ‘Somehow the fall of Jericho does not seem as remote as the carefree twenties […] That remote and historical post-war period (1918-1930) has slipped from the pack of time and lies face downward on the floor. For when the 1920’s collapsed and fell, they took with them all that was worthwhile in the nineteenth century.’
Welnu, geheel ‘carefree’ waren de jaren twintig toch niet geweest. Elliot Paul geeft zelf daarvan in het eerste deel van The Last Time I Saw Paris aansprekende voorbeelden. De alomtegenwoordigheid van de oorlog in het straatbeeld en in het collectieve bewustzijn schetst hij in de lichamelijk en psychisch getraumatiseerde oud-strijder Édouard Lanier en in het levensverhaal van de oorlogsweduwe Hortense Berthelot, een van de belangrijkste personages in zijn boek en evenals Paul wonend in het Hôtel du Caveau. De waardevermindering van de Franse munt in de eerste helft van de jaren twintig wordt geïllustreerd met het verhaal over de dochter van de postbode Frémont wier bruidschat in 1920 2000 frank bedraagt ($ 286) en in 1926, na flink doorsparen, 4500 frank ($ 100). ‘Of such mathematics are world disasters made,’ commentarieert Paul. Pas in 1928 werd de Franse frank gestabiliseerd, op éénvijfde van zijn vooroorlogse waarde.
Maar helemaal ongelijk met zijn nostalgische terugblik heeft Paul ook weer niet. Voor hem persoonlijk lijken het in veel opzichten onbezorgde jaren te zijn geweest. Ook voor Frankrijk was de balans van de jaren twintig uiteindelijk positief. Ondanks de monetaire problemen in de eerste helft van de periode groeide de Franse economie explosief in de jaren 1919 tot 1929, vooral dankzij de toename van de industriële productie. Hierdoor konden de rechtse regeringen na 1926 sociale maatregelen nemen die eerder, onder het linkse blok (1924-1926), niet mogelijk waren geweest: de toegankelijkheid van het openbaar voortgezet onderwijs werd vergroot, er kwam een begin van sociale wetgeving en van sociale woningbouw.
De relatie met Duitsland was verbeterd nadat het probleem van de Duitse herstelbetalingen aan Frankrijk was geregeld. Duitsland werd in 1926 lid van de Volkenbond. Internationaal was er sprake van ontspanning en binnenlands kwam dit in 1928 tot uiting in verkorting van de dienstplicht tot één jaar.
Tussen 1931 en 1936 kwam Paul alleen op doorreis in Parijs, het contact met zijn vrienden in de rue de la Huchette werd vooral onderhouden door brieven, waarvan hij er enkele – in vertaling en waarschijnlijk krachtig geredigeerd, maar misschien ook wel helemaal verzonnen – heeft opgenomen in The Last Time I Saw Paris. In september 1936 vertrok hij halsoverkop van Ibiza toen de macht op het eiland overgenomen werd door de fascisten. Hij vestigde zich opnieuw in Parijs, waar hij zou blijven wonen tot begin 1940.
In Parijs hervatte Elliot Paul zijn leven van voor 1931. Hij was, nu voor de derde keer, getrouwd en hij woonde niet meer in de rue de la Huchette maar in de buurt van het Champs-de-Mars. Hij bleef een trouw bezoeker van de rue de la Huchette, de door hem met liefde beschreven microkosmos, waarvan de bar van het Hôtel du Caveau het middelpunt is.
Het Parijs waarin Elliot Paul in het najaar van 1936 terugkwam, was een ander dan het Parijs van de jaren twintig. Ook door andere tijdgenoten was de overgang naar de jaren dertig als een breuk ervaren. De schrijver Robert Brasillach spreekt in dit verband van ‘la fin de l’après-guerre’.
De gevolgen van de beurscrisis van oktober 1929 hadden zich in Frankrijk relatief laat, pas in de tweede helft van 1931, doen voelen. Bovendien was eerder sprake van geleidelijke dan van plotselinge instorting van het economisch bestel: geen cascade aan faillissementen, geen plotselinge vloedgolf van werklozen. Dat vindt zijn oorzaak in het conservatieve monetaire beleid – de handhaving van de gouden standaard – en in de structuur van de Franse economie. Maar die factoren hadden niet alleen vertragend gewerkt op de ontwikkeling van de crisis; ze vertraagden ook het economisch herstel. Terwijl dat herstel in de andere geïndustrialiseerde landen vanaf 1935 inzette, zou de economische crisis in Frankrijk tot in 1938 voortduren.
Van de crisis profiteerden vooral de beoefenaars van de vrije beroepen. Talrijker echter waren de slachtoffers ervan. De bewoners van de rue de la Huchette behoorden merendeels tot de groepen die er het zwaarst door werden getroffen: industriearbeiders, ambtenaren, renteniers en gepensioneerden en vooral middenstanders en kleine ondernemers.
Per huisnummer beschrijft Elliot Paul de gevolgen van de crisis voor het dagelijks leven in de rue de la Huchette: op nummer 3 moest de meubelmaker een van zijn twee leerlingen ontslaan wegens gebrek aan opdrachten, op nummer 6 werden de duurdere delicatessen onverkoopbaar, de melk op nummer 12 werd wateriger, de eieren kleiner, evenals de croissants in het café St. Michel op de hoek; op nummer 5 kostte het de eigenaar van het Hôtel du Caveau steeds meer moeite de rekeningen te innen; het clandestiene bordeel op nummer 15 verhoogde zijn prijzen met 100% maar verloor 20% aan omzet, ook de prijzen voor wasgoed werden verdubbeld; de stomerij op nummer 22 had minder kleren te stomen en meer kleren te verven.
Bij de onzekerheid als gevolg van de economische situatie kwam de onzeker-
Ook de linkse partijen en de vakbeweging brachten hun georganiseerde aanhang op straat. Zo trad in de binnenlandse sociale en politieke verhoudingen in Frankrijk een sterke polarisatie op, die bij demonstraties en tegendemonstraties trekken van een verkapte burgeroorlog ging vertonen.
Pauls visie op de Franse samenleving in de jaren dertig is van een grote somberheid. De Stavisky-affaire uit 1934, een financieel schandaal waarbij velen uit de politieke elite waren betrokken, bevestigde wat veel gewone Fransen al vermoedden. Maar, laat Elliot Paul zijn vriendin Hortense Bertholet zeggen: ‘We are as helpless to change our Government as we are to change the weather.’ Wat ook de uitslag van de
verkiezingen was, het land werd bestuurd in het voordeel van het grootkapitaal.
Het land had het geloof verloren in het republikeinse en liberaal-democratische systeem dat het in 1919 nog als superieur politiek ordeningsmodel aan de wereld ten voorbeeld had gesteld. De economische en sociale crisis, de politieke ontwikkelingen in Duitsland en Italië en de binnenlandse schandalen waardoor het politieke establishment was gecompromitteerd, hadden tot erosie van dat geloof geleid. De roep om een sterke man werd luider. Bij een opinieonderzoek uitgevoerd in januari 1935 werd als de meest waarschijnlijke dictator de held uit de Eerste Wereldoorlog, maarschalk Pétain, genoemd, een voorspelling die uit zou komen.
De overwinning van het Volksfront, een samenwerkingsverband van radicaalsocialisten, socialisten en communisten, bij de verkiezingen van april 1936 leek even een nieuw elan te brengen. Maar het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in juli 1936 en de non-interventiepolitiek waartoe de socialistische minister-president Léon Blum werd gedwongen door de Britse regering die haar steun aan de Franse frank dreigde in te trekken, leidden tot deconfiture van het Volksfront. In april 1938 was het avontuur voorbij: het parlement had zichzelf buiten werking gesteld, de regering regeerde voortaan bij decreet. Zonder enige formaliteit was de democratie aan de kant gezet. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was Frankrijk, zegt Paul, een land in burgeroorlog.
Om de oplopende binnenlandse politieke spannningen en de daarmee samenhangende straatterreur te illustreren, past Elliot Paul dezelfde techniek toe als bij zijn beschrijving van de gevolgen van de economische crisis: als decor kiest hij weer de rue de la Huchette, waar in de jaren twintig sympatisanten van links en rechts elkaar nog hadden getroffen aan de bar van het Hôtel du Caveau; nu echter zochten zij verschillende cafés uit om onder elkaar te zijn: ‘…class-alignments became more sharply defined’. De verkiezingsoverwinning van het Volksfront leidde tot een scheiding der geesten in de rue de la Huchette. De Spaanse Burgeroorlog vervolgens ‘was transforming the […] neighbourhood into two hostile camps’.
Het straatgeweld, van rechts zowel als van links, wordt met een persoonlijke ervaring zichtbaar gemaakt: in september 1937, op reis in republikeins Spanje, ontvangt Paul een brief van Hortense Berthelot. Zij beschrijft daarin een demonstratie van rechtse studenten van wie er een om het leven komt bij een vechtpartij met linkse tegenstanders in de rue de la Huchette: ‘Bloodshed at last! A corpse on the sidewalk of our little street.’ De student was de zoon van een fabrikant en lid van de paramilitaire vleugel van de partij van kolonel La Roque, de ‘Franse Mussolini’. Madame Berthelot kan niet worden verdacht van sympathie voor diens denkbeelden, maar, zo beëindigt zij haar brief: ‘I cannot forget how he looked on our sidewalk.’ Evenals Elliot Paul heeft Hortense Berthelot een afschuw van rechts, maar een nog grotere afschuw van geweld.
Vanaf oktober 1938 was het parlementaire stelsel in feite buiten werking; de premier, Daladier, ooit bondgenoot van de socialistische voorman Léon Blum, regeerde per decreet. De arbeidsduur werd verlengd, sociale wetgeving werd deels afgeschaft – de betaalde vakantie werd wel gehandhaafd -, censuur werd ingesteld. Voor Elliot Paul is Daladier vanaf dat moment gelijk te stellen met Hitler. Daarmee gaat hij voorbij aan een paar essentiële verschillen, maar hij heeft gelijk met de vaststelling dat in Frankrijk geen sprake meer was van een functionerend democratisch systeem.
Kort daarna breekt de oorlog uit die voor Frankrijk eindigt met de militaire nederlaag in juli 1940. Daarmee sterft het oude Frankrijk dat Elliot Paul zo na aan het hart ligt en dat hij in The Last Time I Saw Paris heeft gesymboliseerd in het personage Hyacinthe Goujon; hij portretteert haar als de verpersoonlijking van alles wat Frankrijk voor hem betekent aan elegantie en fijngevoeligheid, aan cultuur en intelligentie. Zij is nog een zesjarig kind als hij haar in 1923 voor het eerst ontmoet, gedurende het hele boek vergezelt zij hem als zijn muze met wie hij een deels va-
derlijke, deels flirterige relatie onderhoudt; in 1940 pleegt zij zelfmoord. Met haar afscheidsbrief aan Elliot Paul eindigt The Last Time I Saw Paris: ‘It is not Hyacinthe who dies, but the life around her…’
Elliot Paul ging begin 1940 al terug naar de Verenigde Staten. Daar begon hij aan dit boek over Parijs, dat in opzet overeenkomst vertoont met zijn eerdere boek over Ibiza. Zijn verblijf op dat eiland en de omstandigheden waaronder hij overhaast was vertrokken, had hij beschreven in The Life and Death of a Spanish Town (1937), met als doel het Amerikaanse publiek te laten weten ‘how fascist conquest, communist and anarchist invasion, and the bloodiest war yet on record affect a peaceful town’.
Met dezelfde betrokkenheid begon hij na zijn terugkeer in de vs aan The Last Time I Saw Paris: als een waarschuwing voor wat komen gaat en als een hommage aan de gewone mensen die in hun dagelijks leven de concrete gevolgen van politiek handelen en nalaten ondervinden.
Elliot Paul had met Frankrijk een heel andere verhouding dan de meeste Amerikaanse ‘culturele ballingen’ in Parijs in de jaren twintig. Die waren nooit echt ingeburgerd geraakt; ze hadden zich over het algemeen afzijdig gehouden van de Franse samenleving en keerden na verloop van tijd zonder omzien terug naar de Verenigde Staten.
Voor Elliot Paul was Frankrijk zijn tweede vaderland en Parijs een deel van zijn identiteit; in de woorden van zijn vriend Ned Calmer: ‘More truly than anyone of his American generation he had the eye and ear and nose for Paris. It was more to him than its exterior beauties…’ En Paul zelf zegt: ‘In far-off Spain […] I could evoke the city of light and oncoming darkness. The last time I see Paris will be on the day that I die.’
Die identificatie met Frankrijk en met Parijs was voor Elliot Paul niet iets vrijblijvends. In het begin van de Eerste Wereldoorlog was hij in Boston werkzaam geweest als verslaggever bij het State House, de regeringszetel van de staat Massachusetts. Zijn ervaringen daar hadden hem geen hoge dunk gegeven van de politiek als beroep: corruptie, baantjesjagerij en cliëntelisme waren de meest opvallende kenmerken van het politieke bedrijf zoals hij dat waarnam. Later heeft hij die ervaringen verwerkt in een roman, The Governor of Massachusetts (1931). In datzelfde boek, waarin hij de onbetrouwbaarheid en zelfzucht van politici aan de kaak stelt, schetst hij ook een portret van een journalist die zich tot grote verbazing van de verteller actief inzet voor fatsoen in de politiek. Elliot Paul heeft hier zonder twijfel een zelfportret gegeven. Ook in The Last Time I Saw Paris voert hij, ondanks zijn cynische kijk op de motieven en het handelen van Franse politici, met de moed der wanhoop een pleidooi voor fatsoen in het openbare leven, voor humaniteit en voor rechtvaardigheid.
Zijn boek over Parijs, dat zo opgewekt begint met zijn entree in de rue de la Huchette aan de arm van een prostituee en dat zo monter het Parijs van de jaren
Ook het Hôtel du Caveau bestaat niet meer. Maar op hetzelfde adres, 5 rue de la Huchette, is nu de Jazzclub Caveau de la Huchette gevestigd. Dáár zou Elliot Paul zich weer thuis hebben gevoeld.
Elliot Paul, The Last Time I Saw Paris (New York 1942), ook onder de titel A Narrow Street (Penguin Books 1947, 1954). Een moderne herdruk verscheen bij Sickle Moon Books, Londen 2001. |
Arnold Goldman, Elliot Paul (1891-1958): A Centennial Memoir (www.cowbeech.force9.co.uk). |
Sylvia Beach, Shakespeare and Company (Lincoln-Londen 1959). |
Hugh Ford, The Left Bank revisited: Selections from the Paris Tribune 1917-1934 (Pennsylvania State University Press 1972). |
Herbert Lottman, The left Bank: Writers, Artists and Politics from the popular Front to the Cold War (Londen 1982). |
William L. Shirer, 20th Century Journey, A Memoir of a Life and the Times. The Start: 1904-1930 (Boston-Toronto 1976). |
Gertrude Stein, The autobiography of Alice B. Toklas (1933; Penguin Books 1966). |
Lloyd Wendt, Chicago Tribune (Chicago 1979). |
Dougald McMillan, transition, the History of a Literary Era, 1927-38 (New York 1976). |
Eugene Jolas, Man from Babel (New Haven & Londen 1998). |
Jean-Jacques Becker & Serge Berstein, Victoire et frustrations 1914-1929 (Nouvelle Histoire de la France contemporaine, 12) (Parijs 1990). |
Dominique Borne & Henri Dubief, La crise des années 30, 1929-1938 (Nouvelle Histoire de la France contemporaine, 13) (Parijs 1989). |
Serge Berstein, La France des années 30 (Parijs 1988). |
Dit artikel is opgedragen aan de nagedachtenis van Jacques Presser, die mij vijfenveertig jaar geleden attendeerde op het boek van Elliot Paul dat het onderwerp van dit artikel vormt.
Louis Couperus’ novelle De Ode, in boekvorm verschenen in 1919, was het onderwerp van een bijzonder opstel van de hand van H.T.M. van Vliet in De Parelduiker 2004/1. Het verhaal over de hetaere Kallirhoë die, vermomd als jongen, op de Olympische Spelen de door haar in stilte beminde atleet Xenofon van Korinthe de vijfkamp ziet winnen, hem door Pindarus in een ode hoort eren en ten slotte samen met hem een stralende toekomst tegemoet gaat, heeft, zoals bekend, Pindarus’ dertiende Olympische Ode als inspiratiebron gehad. In zijn artikel wees Van Vliet erop dat de Pindarus-editie die Couperus bij het schrijven van zijn verhaal gebruikt heeft, bewaard is gebleven. Het betreft een Franse prozavertaling uit 1909 van het complete destijds bekende oeuvre van Pindarus van de hand van C. Poyard. Van Vliet heeft niet alleen de vertaling van de dertiende Olympische Ode, die aan Xenofon van Korinthe gewijd was, met de bijbehorende noten, maar ook de algemene inleidingen en de aantekeningen die Couperus in de marge van de tekst heeft aangebracht, bestudeerd en aangetoond dat veel elementen uit De Ode tot deze editie te herleiden zijn.
Er valt echter meer te zeggen over de relatie tussen Couperus’ verhaal enerzijds en Pindarus’ tekst en de werkelijkheid waaraan de laatste refereert anderzijds. Confrontatie van het verhaal met Couperus’ bronnen kan inzicht geven in de werkwijze en bedoelingen van de auteur en ons de ogen openen voor enkele karakteristieke trekken van de vertelling. Het meest interessant daarbij zijn die aspecten van het bronnenmateriaal die de schrijver blijkens het eindresultaat terzijde heeft gelegd. Zij verhelderen het meest het creatieve proces dat van bron tot nieuwe tekst heeft geleid.
Het eerste wat opvalt als men, met Couperus’ De Ode in het hoofd, de dertiende Olympische Ode van Pindarus gaat lezen, is dat Couperus selectief te werk is gegaan. Er is weliswaar in beide teksten sprake van een unieke prestatie van Xenofon van Korinthe, maar bij Pindarus bestaat het uitzonderlijke daarin dat Xenofon
twee overwinningen geboekt heeft op de Spelen van 464 v. Chr., in de stadionloop1 en in de vijfkamp, terwijl Couperus alleen over de vijfkamp spreekt. Ook de Franse vertaling is duidelijk: ‘A Xénophon de Corinthe, vainqueur à la course du stade et au pentathle,’ luidt daar de titel van de ode, en Poyard geeft de verzen 29-31 weer met ‘(cette pompe triomphale qui accompagne) depuis les champs de Pise le vainqueur du pentathle et de la course, double honneur qu’aucun mortel n’avait encore obtenu’.2 Bij Couperus wordt dit: ‘Nu hij op de Olympische velden / Overwinnaar bleef in den Vijfkamp: / Zege nimmer nog door sterfling behaald!’ (av 136, vw 34)
Er kan dus geen twijfel over bestaan: Couperus heeft bewust in zijn verhaal Xenofons overwinning in de stadionloop geëlimineerd. Men kan zich de reden voor deze ingreep wel indenken. De stadionloop was een afzonderlijk nummer op de spelen, maar stond ook op het programma als onderdeel van de vijfkamp. Couperus zag zich dus gedwongen, als hij beide overwinningen van Xenofon wilde memoreren, in één verhaal tweemaal een wedloop te beschrijven. Bovendien moest hij beide hardloopwedstrijden op één dag laten plaatsvinden, of zijn verhaal over minstens twee dagen uitstrijken. Hij loste het probleem op door slechts een van Xenofons overwinningen te beschrijven. Daardoor kon hij ook het verhaal eenvoudig binnen één dag afwikkelen.3 Dat Couperus daarbij opteerde voor de vijfkamp, het pentathlon, is begrijpelijk. Die keus bood hem de gelegenheid toch een wedloop in zijn verhaal op te nemen, en, veel belangrijker, zij stelde hem in staat een veel breder beeld te schetsen van de Olympische Spelen en van de Schoonheid die daarin beleefd kon worden dan via de beschrijving van alleen een hardloopwedstrijd mogelijk was geweest. Deze overwegingen maken ook duidelijk waarom Couperus uit de tientallen oden die Pindarus schreef, nu juist de dertiende Olympische als uitgangspunt koos voor zijn verhaal. Daarin werd niet alleen een uitzonderlijke prestatie geëerd, het is binnen het overgeleverde oeuvre van Pindarus ook de enige ode die een overwinning in het pentathlon als aanleiding had.4
De beslissing om een van Xenofons overwinningen te negeren, plaatste Couperus echter wel voor een ander probleem. Pindarus had Xenofons succes uniek genoemd omdat deze op twee onderdelen van de Spelen gewonnen had. Couperus moest, wilde hij het bijzondere karakter van Xenofons prestatie handhaven, een andere reden bedenken. Die vond hij langs twee wegen. Ten eerste noemt hij de vijfkamp de belangrijkste wedstrijd van de Spelen, en ten tweede laat hij Xenofon op alle vijf onderdelen de overwinning behalen.5
Aan de eerste gedachte wijdt hij een hele passage, waarin Kallirhoë en de andere toeschouwers denken:
Was het Pankration slechts de tweevoudige wedstrijd van worstelen en vuistgevecht, het Pentathlon zoû zijn de vijfvoudige wedstrijd in loopen, springen, diskos-werpen, en daarbij nog vuist- en worstelkamp. Het was de belangrijkste wedstrijd, die zoû worden gestreden, die persoonlijk den overwinnaar nog meer eere bracht dan de toch zoo belang-
rijke ren met het vierspan, waar zoo veele eere toe ging naar de schoone, vurige paarden, terwijl aanzienlijke mededingers […] hunne menners kozen, die hun de eere behaalden. Maar in het Pentathlon – de beroemde vijfvoudige strijd – deelde de overwinnaar met niets en niemand de glorie der overwinning, was geheel die overwinning om zijn eigen deugd… (av 124, vw 21)6
Dat klinkt overtuigend, en dat is het ook, binnen het verhaal. Deelname aan de vijfkamp veronderstelde zeer uiteenlopende kwaliteiten: kracht en snelheid waren vereist, maar ook lichaamsbeheersing en moed. Hardlopers die ook goed konden discuswerpen en worstelen, moeten bijzondere atleten geweest zijn. Dat waren sommige Grieken zich wel bewust. Volgens Aristoteles benaderden vijfkampers het dichtst het beeld van de ideale man.7 Toch had het pentathlon in de oudheid niet de status in de publieke waardering die Couperus het toedacht. De stadionloop was het oudste en cultisch belangrijkste onderdeel van de Spelen, terwijl de wagenrennen, eenmaal ingevoerd (in 680 v. Chr.), het meest spectaculaire en prestigieuze nummer vormden.8 Ook de beoefenaars van de zware sporten, pankration, boksen en worstelen, genoten een bredere populariteit dan de lichter gebouwde vijfkampers. Couperus had een idealistischer beeld van de oudheid dan de werkelijkheid te zien gaf.
Couperus’ tweede oplossing, Xenofon in alle onderdelen van de vijfkamp te laten winnen, bracht haar eigen problematiek mee: wat was de zin van de laatste ronde, als een mededinger al vier keer nummer één geworden was? Couperus zag de moeilijkheid en vond een elegante uitweg:
En mocht in de zielen van vier hunner wellicht weifelen de eerste opgewektheid, omdat zij geen overwinnaar van Vijfstrijd meer konden zijn, hun glimlach verborg den spijt en zij zouden hunne geboortesteden en familiestammen toch eeren met te worstelen nog, te worstelen dezen Olympiade-dag, zóo geweldig nog, als zij vermochten, (av 130, vw 27-28)
In historisch perspectief ligt de zaak minder eenvoudig. In de strijd kon eer- en plichtsgevoel een Griek ertoe brengen het gevecht aan te gaan met een sterkere tegenstander en zo een roemvolle dood te sterven.9 In de sport viel eer samen met het behalen van de eerste prijs, en die was onbereikbaar geworden. Tweede en derde prijzen werden niet uitgereikt.10 Couperus’ oplossing zou in Olympia niet begrepen zijn.
Het is niet zonder meer duidelijk hoe in het pentathlon de winnaar aangewezen werd. Bij het moderne triathlon kan men eenvoudig de bij het lopen, fietsen en zwemmen behaalde tijden optellen, en zo bepalen wie de minste tijd gebruikt heeft. Maar hoe moet men de prestaties wegen bij zo uiteenlopende takken van sport als discuswerpen, hardlopen en worstelen? De gegevens uit de oudheid bieden hierover geen zekerheid. In de moderne tijd zijn voor dit probleem diverse oplossingen bedacht. Het is niet nodig die hier te bespreken, maar zoveel is zeker dat als basisprincipe het systeem van ‘best of five’ werd toegepast, zoals bij het herentennis: wie drie ‘sets’, drie onderdelen van het pentathlon, gewonnen had, was winnaar van de hele vijfkamp; verdere strijd was dan overbodig geworden.11 In werkelijkheid is het dus nooit voorgekomen dat een atleet op alle onderdelen van het pentathlon eerste werd. Gelukkig heeft Couperus deze feiten niet gekend. Anders hadden wij mogelijk een mooi verhaal gemist.
Een tweede punt waarin Couperus bewust van zijn bron afwijkt, betreft de samenstelling van het pentathlon. In zijn inleiding noemt Poyard als onderdelen: ‘la course, le saut, le disque, le javelot et la lutte’ (p. ii).12 Couperus houdt zich grotendeels aan Poyards volgorde, maar verwisselt springen en discuswerpen en vervangt het speerwerpen door het ‘Vuistgevecht’. De redenen die hij hiervoor gehad kan hebben, zullen aan de orde komen als we de afzonderlijke wedstrijdonderdelen bespreken.
Direct al bij het eerste onderdeel valt ons een derde afwijking op. Zoals wij zagen, spreekt Poyard van ‘la course’. Elders in dezelfde alinea noemt hij ‘la course’ ook, nu als afzonderlijke wedstrijd, naast ‘la double stade’. Duidelijk is dat Poyard met ‘la course’ de enkele stadionloop bedoelt, en daarin heeft hij gelijk: in het pentathlon liepen de deelnemers de enkele stadionloop. Bij Couperus moeten de atleten echter de afstand tweemaal lopen: ‘van den afloop […] langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan – waar de eerebekers en prijsdrievoeten klaar stonden […]- tot aan het einddoel toe, dat de loopers om moesten loopen om den terugweg te aanvaarden’ (av 119, vw 15). En de toeschouwers keken dan ook vol spanning toe: ‘Wie zoû winnen, de renbaan ten einde, haar òm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, […], om den afloop weêr te bereiken?’ (av 123, vw 19). Deze verdubbeling van de afstand in De Ode dient, voorzover ik zien kan, geen enkel dramatisch doel. We moeten aannemen dat Couperus zich hier vergist heeft. Waarschijnlijk heeft hij Poyards inleiding niet precies genoeg gelezen en zich, misleid door de moderne ellipsvormige atletiekbanen, het stadion in Olympia voorgesteld als een kleinere uitgave van het hem uit Rome bekende Circus Maximus.13 Dat was echter bestemd voor wagenrennen; daarom heeft het in het midden een ‘verhevenheid’, de spina, met de uit films als Ben Hur bekende gevaarlijke keerpunten. Ook de door de overstromingen van de Alpheios ondergespoelde hippodroom in Olympia heeft die vorm gehad, maar het stadion zeker niet. Overigens liepen de deelnemers aan de dubbele stadionloop geen ronden maar renden ze het stadion heen en weer, waarbij ze aan het eind van de eerste baan hard moesten remmen (zonder spikes!), draaien, ieder om zijn eigen keerpunt, en opnieuw starten.
Bij het tweede gedeelte van de vijfkamp, het discuswerpen, bereiken we weer vaste grond:
En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het éene seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen: gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de teenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten den grond; de andere voet – beneden de kuit, wier spanning zich teekende – licht zwevende bijna, over den grond; doelloos de linkerarm en -hand onbewust ook langs de rechterknie… Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om den rand van den bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen […]. (av 125-126, vw 22)
Het is duidelijk. Couperus zag hier vijf discuswerpers van Myron staan. Het is reeds lang bekend dat hij zich gaarne door antieke beeldhouwwerken liet inspireren.14
Minder florissant is de situatie rond het derde onderdeel van de vijfkamp, het springen. De daarbij in de oudheid gebruikte techniek is nog steeds niet geheel duidelijk. Maar ook in Couperus’ tijd was het zeker dat het om een vorm van verspringen ging, waarbij de atleten een reeks sprongen maakten terwijl ze gewichten in hun vooruitgeworpen handen hielden.15 Couperus moet haast wel deze gewichten uit vaasschilderingen gekend hebben, maar in zijn vertelling heeft hij ze wijselijk buiten beschouwing gelaten. De onzekerheid rond de toegepaste sprongtechniek heeft hij bekwaam weggewerkt door Kallirhoë in gesprek te brengen met een andere bezoeker, waardoor ze te laat was om in het stadion een goede plaats te veroveren om de wedstrijd te zien. Maar wat zij wel zag, is verbazingwekkend:
achter op de wallen […], zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreide armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, óf zag zij, hoog aan de hooge stokken, hun sprong verschijnen en weêr verdwijnen maar kon zij de athleten niet volgen van sprong tot sprong, het geheele Stadion door… (av 127, vw24)
De ‘gespreide armen die als vleugels waren’ zijn nog te verklaren uit wat we hierboven gezegd hebben, maar wie zich het tafereel probeert voor te stellen, komt tot lachwekkende beelden. In Couperus’ voorstelling van zaken reppen de atleten zich in een soort hordenloop al hoogspringend of (en?) polsstokhoogspringend16 door
Als vierde onderdeel van zijn vijfkamp beschrijft Couperus, zoals we al gezien hebben, niet een wedstrijd in speerwerpen, maar een ‘Vuistgevecht’. Voor deze afwijking zie ik twee redenen. Het speerwerpen zal hem na het discuswerpen weinig inspiratie geboden hebben. Belangrijker was ongetwijfeld dat Couperus zelf boksen een belangwekkende sport vond, die bovendien uit de oudheid stamde.17 Ook het worstelen, het vijfde onderdeel van het pentathlon, had Couperus’ warme belangstelling. Zoals we weten uit verschillende bijdragen van zijn hand in de Haagsche Post en De Telegraaf uit 1920, bezocht hij zelf graag worstelwedstrijden.18 De beschrijvingen die Couperus in De Ode geeft van deze vechtsporten, kan ik niet tot bepaalde afbeeldingen herleiden. Ik vermoed dat hij hierbij putte uit eigen fantasie en observaties. Zelf vond hij worstelen nog interessanter dan boksen.19 Deze voorkeur is terug te vinden in De Ode:
Maar het schoonste van dien zonnedag was zeker […] te zien voor Kallirhoë en voor de duizenden, die haar omringden, den Worstelwedstrijd, daar ter zelfder plaatse gestreden. (av 130, vw 27)
Aardig is dat Couperus de boks- en worstelwedstrijden zich niet in het stadion, maar in het Gymnasium laat afspelen. Dat geeft levendigheid aan het verhaal. In dit verband is vermeldenswaard, niet meer dan dat, dat het Gymnasium alleen gebruikt werd als trainingsplaats voor de lichte sporten, zoals de Palaestra dat was voor de vechtsporten. In Olympia werden deze oefenscholen pas eeuwen na Xenofons overwinningen gebouwd, om aan de behoeften van beroepsatleten te voldoen; ze dateren uit het midden van respectievelijk de tweede en derde eeuw v.Chr.20 De wedstrijden zelf werden allemaal, behalve die in de hippische sporten, in het stadion gehouden.21
Wenden we ons nu tot de andere acteurs in het verhaal. Eerst Kallirhoë.22 Van Vliet heeft terecht gewezen op het belang van haar rol. Daarbij herhaalt hij de door anderen gemaakte opmerking dat haar vermomming overbodig was, omdat het alleen getrouwde vrouwen verboden was de Spelen bij te wonen.23 Mij lijkt dat niet zeker. Voor Griekse begrippen hield dit verbod in dat maagden niet geweerd werden. In de praktijk zal dat betekend hebben dat vaders die om een of ander reden gedwongen waren hun dochtertje mee te nemen, niets in de weg gelegd werd. Kallirhoë was zeker niet getrouwd, maar maagd was zij ook niet. Ik vermoed dat het heel verstandig van haar is geweest zich als jongen voor te doen.24
In het ‘witte manelicht’, op de late avond van dezelfde dag, bereikt het verhaal zijn hoogtepunt: ‘Toen besteeg Pindaros den bronzen dichtertroon, […]’ en zong, zich begeleidend op de lier, in ‘heilige stilte’ zijn ode ter ere van Xenofon (av 135, vw 32).25 Van Vliet heeft aan deze passage een voortreffelijke beschouwing gewijd, waarin hij ook Couperus’ weergave van Poyards Pindarus-vertaling analyseert.26 Ik zou hier slechts op het begin van Couperus’ ode willen ingaan,27 omdat Couperus daarin weer bewust afstand neemt van zijn model. De eerste regels luiden bij hem:
Prachtig, dat onverbonden ‘Korinthiër’, maar bij Pindarus en Poyard komt het niet voor, evenmin als de zesde regel.29 De zevende regel staat er wel: ‘j’ai de grandes choses à dire’ (p. 56), maar dan gaat het niet over de prestaties van Xenofon, maar
et mon audacieuse franchise brûle de les réléver; on ne peut pas retenir l’élan de sa nature.
Et vous, fils d’Alétès, bien souvent les Heures, au front ceint de guirlandes, ont couronné des palmes fleuries de la victoire vos nobles vertus triomphantes dans les combats sacrés […] (p. 56-57)
Bij ‘fils d’Alétès’ noteert Poyard: ‘C’est-à-dire Corinthiens. Alétès avait fondé à Corinthe la dynastie dorienne.’ De passage wordt gevolgd door verwijzingen naar uitvindingen die in Korinthe gedaan zijn en naar de hoge cultuur en de krijgshaftigheid van zijn inwoners. In het aristocratische wereldbeeld van Pindarus weerspiegelt de prestatie van het individu in de eerste plaats de kwaliteiten van de familie en de stad waaruit hij voortgekomen is. Die krijgen dan ook de volle aandacht. Xenofon zelf komt bij Pindarus en Poyard eerst in vers 28 aan bod: ‘que le vent de la prospérité souffle pour Xénophon! Accueille ce chant et cette pompe triomphale […].’ (p. 57).30
Het is duidelijk dat Couperus zijn ode heel anders opgebouwd heeft. Hij begint zoals Pindarus, met ‘den stam’ en ‘weelderig Korinthe’, maar verder staat, afgezien van een korte vermelding van Xenofons vader Thessalos,31 bij hem Xenofon zelf centraal. Couperus bereikt dit effect door regels toe te voegen (6 en 8)32 en de aan familie en stad gewijde passages samen te vatten33 of om te duiden. Weglatingen zijn soms gemarkeerd door ‘…’, omduidingen uiteraard niet. Een mooi voorbeeld van de laatste zijn de regels 9-13, waar ‘der Olympische dagen / […] Horen / Der zege palmen’ brengen ‘Aan uwe [Xenofons] edele deugden’. Hier gaf Poyards vertaling ‘les Heures’ ook weinig steun. In het antieke Griekenland spelen de Horen een andere rol. Begonnen als Seizoengodinnen (zaaien, wasdom, oogst) besturen zij de vegetatiecyclus, later houden zij in meer algemene zin de maatschappij in stand. Als zodanig zijn zij door Pindarus eerder in de ode genoemd als de drie zusters Eunomia, Dikè en Eirènè (‘Orde, Recht en Vrede’), die zich metterwoon in Korinthe gevestigd hebben en wier zegenrijk bestel de stad zoveel voorspoed en prestige opgeleverd heeft. Die verbinding legt Poyard niet, waardoor Couperus ertoe kon komen ze te
interpreteren als personificaties van de uren der olympische dagen die Xenofon zijn zege gebracht hebben. Samenvattend kunnen we vaststellen dat de tekst van het begin van Couperus’ ode tot stand is gekomen op grond van een misverstand en de uitdrukkelijke wil Xenofon centraal te stellen.34
Op 23 februari 1919 schreef de latere hoogleraar Grieks W.E.J. Kuiper aan Louis Couperus, nadat deze hem een presentexemplaar van De Ode had doen toekomen: ‘Ik heb Uwe idylle van Kalirrhoë met groote bewondering gelezen, en ik ben getroffen zoowel door Uwe opvatting van de Griekse Gymnastiek als door Uwe psychologie van de hetaire […] Ik wil hier geen opsomming bijvoegen van die enkele bizonderheden, die mij naar de archeologische handboeken of naar de oude schijvers hebben doen grijpen. Ik zou dat alleen doen, indien Gij het wenschtet. Maar wel wil ik U zeggen hoezeer het mij verheugt, dat Gij bij Uwe omzwervingen door de Oudheid ook den grooten geest van Pindarus ontmoet hebt. Ik bewonder hem zeer […]’35
In dezelfde brief schrijft Kuiper dat Couperus blijkbaar net als hijzelf ook getroffen is door passages uit Pindarus’ derde Olympische Ode. Hij verwijst daarbij naar een vers (20) dat hij in het Grieks citeert en dat Poyard vertaalt als: ‘quand la lune […] éclaire, le soir, son disque tout entier’ (p. 16), en naar ‘de beschrijving hoe Heracles de Olijfboom in Olympia bracht’.36 Nu Couperus’ bron beschikbaar is, kunnen we nog wat verder gaan. Niet alleen de evocaties van de maannacht aan het eind van De Ode danken wij aan Pindarus, maar ook het steeds terugkerende bomenmotief.37 In Couperus’ exemplaar van Poyard zijn twee passages met potlood gemarkeerd waarin gesproken wordt van ‘de beaux arbres’ en ‘d’admirables arbres’ die Herakles ‘autour de l’arène’ wil planten (p. 16 en 17); daar bevindt zich ook, in de ‘enceinte dépouillé de verdure, et exposée à l’ardeur des rayons du soleil’, de bron voor ‘de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen’ van het Stadion, waar bomen ontbraken (av 118, vw 15). Het is treffend te zien hoe goed Kuiper Couperus gelezen en begrepen heeft. Couperus antwoordde op 27 april 1919: ‘Uw zoo bizonder vriendelijk en waardeerend schrijven over De Ode heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan: U voelt zo geheel met mij mede de schoonheid, die ik in den geest gezien heb en dat U daarbij als “academiesch” man mijne omzwervingen in de antieke wereld toch nooit al te critiesch beschouwt, streelt natuurlijk wel mijn trots als dilettant en autodidakt.’38
In deze bijdrage zijn wij in het bijzonder nagegaan op welke punten Couperus bewust van de hem beschikbare gegevens is afgeweken. Daarnaast is gebleken dat de vertelling nog veel andere elementen bevat die niet met de historische werkelijkheid overeenkomen. Het zou niet moeilijk zijn daaraan nog een reeks voorbeelden toe te voegen. Maar dat heeft geen zin. Wie wil weten hoe het werkelijk toeging op de Spelen in Olympia, kan beter de hieronder vermelde werken en de daarin ge-
noemde secondaire literatuur naslaan. Wie geïnteresseerd is in Couperus’ Olympische Spelen, heeft in De Ode een uitstekende gids. Hij schetst daarin ongetwijfeld een romantisch beeld, waarin een meisje een huis uit ‘wipt’, een dichter altijd arm is en liefde samen gaat met rozengeur.39 Maar in de wereld die hij geschapen heeft, brengt Couperus zijn ideaal onder woorden, waarin ‘godsdienst, lichaameeredienst, wijsheid, kunst, poëzie schenen […] samen te stemmen tot ééne harmonie van schoonheid, tot eene hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden’.40 Dat is een mooie wereld, ook al is het niet de onze.
De tekst van De Ode wordt geciteerd naar de edities van Marijke Stapert-Eggen (av) en H.T.M. van Vliet e.a. (vw): Louis Couperus, De antieke verhalen, bezorgd door Marijke Stapert-Eggen (Amsterdam 1980); Louis Couperus, Volledige Werken, dl. 40: De ode, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Oege Dijkstra (Utrecht-Antwerpen 1990); de overige teksten van Couperus worden alleen geciteerd naar hun uitgave in de vw. |
Pindare, OEuvres complètes. Traduction française par C. Poyard. Nouvelle édition, complètement refondue, augmentée d’Anacréon, de Sappho et d’Érinna (Paris 1909) [Couperus’ exemplaar, nu bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek Leiden, sign. 1509 A 35]. F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie (Amsterdam 1987). Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus (Amsterdam 1969). |
C.M. Bowra, Pindar (Oxford 1964). |
J.J.V.M. Derksen, ‘De eerste de beste: Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen’, in: Hermeneus, jrg. 75 (2003), nr. 4, p. 292-301. |
M.I. Finley en H.W. Pleket, The Olympic Games: The First Thousand Years (Londen 1976). |
M. Golden, Sport in the Ancient World from A to Z (Londen-New York 2004). |
J.M. Hemelrijk, ‘Het Pentathlon’, in Hermeneus, jrg. 37, nr. 5 (januari 1966), p. 292-301. |
W.E.J. Kuiper, Couperus en de oudheid, gevolgd door enkele brieven van Louis Couperus, bezorgd door J.B.W. P[olak] (Amsterdam 1969, 2e dr.) [verbeterde en vermeerderde herdr. van Id., ‘Louis Couperus en de Grieks-Romeinse Oudheid’, in: De Nieuwe Gids, jrg. 32, dl. I (= eerste halfjaar), nr. 4 (april 1917), p. 615-638]. |
A. Mallwitz, Olympia und seine Bauten (Darmstadt 1972). H.T.M. van Vliet, ‘In elk gevecht blijft het rhythme zegevieren. Couperus in de voetsporen van Pindaros’, in: De Parelduiker, jrg. 9 (2004), nr. 1, p. 37-49. |
Een ‘unieke schat ter waarde van vele miljoenen’, ‘de belangrijkste literaire collectie die de laatste eeuw publiek beschikbaar is gekomen’, ‘het kroonjuweel van de literatuur’. De superlatieven in de Schotse pers waren niet van de lucht toen uitgeverij John Murray begin 2004 aankondigde zijn archief te gaan verkopen. Terechte ophef: het archief bevat ruim honderdvijftigduizend stukken uit de periode 1768-1920 rond figuren als Byron, Jane Austen, Dickens, Shelley, Walter Scott, Melville, Wordsworth en Conan Doyle; en dat zijn dan alleen nog maar de schrijvers.
Het uitgeversbedrijf John Murray omspant zeven generaties en bijna tweeënhalve eeuw. In 1768 begon de eerste John Murray (1745-1793) met een overgenomen boekwinkel in de Londense Fleet Street. Zijn zoon (1778-1843) bracht het bedrijf naar de top. In 1811 kocht hij de auteursrechten van de eerste twee canto’s van Lord Byrons Childe Harold’s pilgrimage voor 500 guineas (ca. 525 pond). Het lange gedicht werd een bestseller. Murray ii betaalde Byron in totaal uiteindelijk 20.000 pond voor diens dichtwerken. Ze sloten ook vriendschap. Murray ii was de eerste uitgever die persoonlijk contact met zijn auteurs onderhield en hen het respect gaf dat later in de Britse uitgeefpraktijk spreekwoordelijk werd. Nadat Byrons controversiële satire Don Juan door de kritiek werd neergesabeld en zijn blasfemisch geachte Cain Murray bijna op juridische vervolging kwam te staan, gaf hij hem echter niet meer uit.
Childe Harold’s pilgrimage legde de basis voor het fortuin waarmee de aartsslimme Murray ii uitgeversland veroverde. Zo verwierf hij een belang in het gematigd-liberale tijdschrift Edinburgh Review, maar bracht zelf ook een conservatieve tegenhanger daarvan uit, de Quarterly Review. In de Londense Albemarle Street, waar de uitgeverij nog steeds huist, hield hij salons. Tout negentiende-eeuws Groot-Brittannië kwam daar ideeën uitwisselen: schrijvers, diplomaten, ontdekkingsreizigers, wetenschappers en kunstenaars. In Murray’s drawing-room ontmoetten Walter Scott en Byron elkaar voor het eerst – en greep de roemruchte verbranding van Byrons naar verluidt onbeschaamd erotische memoires plaats. Zijn literair executeur Hobhouse wilde een schandaal voorkomen. Byrons onbeschroomdheid heeft diepe sporen nagelaten in de geschiedenis van het bedrijf. Nog in de jaren vijftig van de twintigste eeuw maande
men een biograaf zijn passages over Byrons voorliefde voor tienerjongens te censureren.
John Murray iii (1808-1892) kwam al vóór de Baedekers met reisgidsen, de Murray Handbooks. Hij gaf ook reisverslagen uit, wetenschappelijke boeken en werk van politici. In de twintigste eeuw werden educatieve uitgaven en biografieën (van onder anderen Byron, Betjeman, Mary Shelley en MacDiarmid) nieuwe specialismen. Concurreren met Random House, HarperCollins en andere uitgeefconglomeraten bleek evenwel niet meer mogelijk. In 2002 ging Murray vrijwillig op in Hodder Headline, onderdeel van de boekhandelsketen W.H. Smith (nu van Hachette). ‘Iedereen beseft dat het gedaan is met kleinschalig onafhankelijk uitgeven,’ sprak de zevende John Murray daarbij. De naam John Murray leeft sindsdien voort als zelfstandig imprint van Hodder met als laatstovergebleven bekende literaire namen Neil Jordan, Patrick Leigh Fermor en de reeds overleden John Betjeman en George Mackay Brown.
Een tijdperk was ten einde en daarom werd besloten het uitgeversarchief van de hand te doen. De National Library of Scotland (nls) kreeg daarbij het eerste recht van koop. ‘Ik ben al vaak benaderd, zelfs met blanco cheques, maar ik vind dat het archief integraal in Groot-Brittannië moet blijven,’ vertelde Murray vii de bbc. De Edinburghse bibliotheek leek hem de gepaste behuizing, wegens de sterk Schotse signatuur van het archief én de mogelijkheden voor openbaarmaking en conservering. Lange tijd had het in linnenkasten op zolder gestaan; pas sinds kort bevond het zich in een waterdichte en vuurbestendige ruimte.
Murray bood de nls het archief aan ‘tegen een verlaagde prijs’. Bij een prijskaartje van 33,2 miljoen pond is dergelijke supermarkttaal natuurlijk met een flinke snuf zout te nemen. De veilingwaarde was door de Londense antiquaar Bernard Quaritch dan wel geschat op 45 miljoen pond, maar is zoiets in geld uit te drukken? De National Library, verguld met het aanbod, moest die 33,2 miljoen niettemin vóór begin 2005 bijeenrapen. Op de eigen begroting was een half miljoen beschikbaar en de Schotse autoriteiten fourneerden 8,3 miljoen pond. Aan het Heritage Lottery Fund (hlf), de Britse ‘Postcode Loterij’, vroeg de National Library 22 miljoen pond. Een grootscheepse lobbycampagne vergezelde die aanvraag. Uit literaire en academische hoek werden steunbetuigingen verzameld. Het hlf werd fijntjes gewezen op Edinburghs benoeming tot eerste Literaire Hoofdstad van unesco. En natuurlijk zwaaide men met de inhoud van Murray’s archief.
Dat bevat allereerst zakelijke correspondentie met auteurs: Jane Austen, Anthony Trollope, Percy Bysshe Shelley, Samuel Coleridge, William Wordsworth, James Hogg, Thomas Carlyle, George Eliot, Herman Melville, Washington Irving, J.M. Barrie, Sir Arthur Conan Doyle… Met Charles Dickens correspondeerde Murray over onderhandelingen met de regering omtrent een nieuwe auteurswet. Daarnaast zijn er dagboeken en manuscripten, zoals van Walter Scotts recensies. Doordat vooral Murray ii persoonlijke banden met zijn auteurs ontwikkelde, bevat het archief ook privé-brieven. Die zijn er eveneens uit de uitgeversdynastie zelf, zoals een pijnlijke brief van Murray i over een bastaardzoon. De grondlegger van het bedrijf stond erom bekend dat hij achter
Vooral in de negentiende eeuw heeft John Murray veel meer dan literatuur gebracht: archeologie, klassieke oudheid, geschiedenis, kunst, architectuur, muziek, kinderboeken en geheide Britse onderwerpen als verzamelen, theater en tuinieren zijn alle in het archief vertegenwoordigd. Tot de manuscripten behoren reispapieren van Thomas Cook, Ernest Shackleton en David Livingstone. Livingstone deed zijn beklag over een prent voor zijn Missionary travels and researches in South Africa (1857), waarop te zien was hoe hij werd aangevallen door een leeuw. ‘Iedereen die leeuwen kent zal sterven van het lachen,’ schreef hij. ‘Het zal het boek echt schaden als er een leeuw in komt te staan die groter is dan een nijlpaard.’ Over de behandelde gebieden in de Murray Handbooks arriveerden reacties. Iemand uit Leipzig schreef dat hij in de Alpen een goed hotel wist. Was getekend: Felix Mendelssohn-Bartholdy.
Murray heeft ook onderdak geboden aan kunstschilders die boeken illustreerden (John Constable, William Turner), politici (zowel de conservatief Benjamin Disraeli als de liberaal William Gladstone) en wetenschappers (Charles Darwin, John Franklin, Michael Faraday en Charles Babbage, geestelijk vader van de computer). Van Darwin bevat het archief brieven over de publicatie van The origin of species (1859), inclusief wijzigingen en annotaties. Meest opmerkelijk is waarschijnlijk zijn verzoek om niet meer dan zevenhonderdvijftig exemplaren te drukken, omdat hij dacht dat er maar weinig belangstelling zou zijn voor zijn evolutietheorie. Toen de eigenzinnige Murray het bestond ook een kritische recensie van het boek te publiceren, deed Darwin daarover zijn beklag, en die brief is eveneens present.
Kern van het archief is de Byron-collectie. Die omvat nagenoeg al zijn manuscripten, de overgebleven dagboeken, twaalfhonderd brieven van Byron en ongeveer tienduizend stuks aan hem – niet in de laatste plaats van zijn stalker en vermeende minnares Lady Caroline Lamb, echtgenote van een Britse prime minister. Haar liefdesbrieven en rouwbeklag over de dood van ‘mijn prachtige vijand’ zitten in dit archief. Zo ook een ander, veelzeggend byronesk object: de laarzen van de dichter, aangepast aan zijn abnormaal kleine rechtervoet en kuit. Op school werd hij daarmee gepest, een huiveringwekkende herinnering die hem voortdreef op zijn zoektocht naar erkenning.
Murray heeft onderzoekers altijd genereus toegang tot het archief verleend. Toch
zullen er ongetwijfeld nog onontdekte literaire en historische schatten in zitten. Joan Winterkorn van antiquariaat Quaritch, die het archief bekeek, roemde de ‘buitengewone rijkdom en diepte’. Vanuit die optiek vuurden betrokkenen in de Schotse pers grote woorden af op het Heritage Lottery Fund. De Schotse minister van Cultuur: ‘Het archief weerspiegelt de cruciale rol die Schotten door de eeuwen heen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van ideeën en creativiteit. Verwerving ervan zal de nationale en internationale culturele en wetenschappelijke reputatie van Schotland versterken.’ Martyn Wade, ‘National Librarian’: ‘Het archief heeft een karakteristieke Schotse smaak. Verwerving door ons zou zoiets als een thuiskomst zijn.’ Bijna letterlijk zelfs, want John Murray i werd in Edinburgh geboren. Alleen heette hij, o ironie, eigenlijk John McMurray en liet hij het Schotse voorvoegsel ‘Mc’ vallen toen hij zijn zaak in Londen begon.
Al spoedig klonken er ook kritischer geluiden. In de London Review of Books sprak de Londense hoogleraar en huidige voorzitter van de Booker Prize-jury John Sutherland over ‘The Great John Murray Archive Disaster’. Alles in het archief was al bestudeerd; dit was een nodeloze en onbezonnen uitgave aan een mogelijke ‘plumless pudding’ en aan rariteiten als een snuifdoos met schaamhaar van Byrons minnaar. Welk publiek belang resteerde dan nog, als de opbrengst naar John Murray ging en de antiquaar een profijtelijk percentage opstreek? Dan kon het geld beter worden besteed aan hedendaagse auteurs.
De National Library ging in hetzelfde tijdschrift direct in de tegenaanval. De opbrengst van de verkoop ging niet naar Murray, maar naar een door Murray zelf opgericht fonds voor openbaarmaking en conservering van het archief. Daarnaast was een directe gift van 3 miljoen pond onderdeel van de transactie, bedoeld om de lopende kosten van het archief te dekken en buiten de normale begroting van de nls te houden. Quaritch was niet betrokken bij de verkoop en had alleen getaxeerd, waarvoor de antiquaar een gebruikelijk honorarium had ontvangen. Vooral kreeg Sutherland de wind van voren omdat hij het archief nooit had gezien, zelfs het inhouds- en taxatierapport niet; dat van dat schaamhaar bijvoorbeeld klopte gewoonweg niet. (Sutherland had dat uit de Sunday Herald.) Voorts had hij al op 16 december 2003 schriftelijk zijn steun betuigd aan aankoop van het archief, dat hij toen ‘van groot nationaal belang’ achtte.
Sutherland bood in een naschrift excuses aan voor zijn fouten, maar bleef vraagtekens plaatsen bij de omvangrijke som publieke middelen voor deze aankoop. Aan de pers, die een rel rook, wilde hij verder weinig kwijt. ‘Ik moet oppassen met wat ik zeg, want ik word bedreigd met juridische maatregelen,’ beweerde hij tegenover de Sunday Herald, al wist de nls van niets. Niettemin waren al snel meer tegenstemmen te horen, zeker toen het Lottery Fund de aanvraag in juli 2004 als ‘te hoog’ afwees. De Schotse archievenorganisatie liet weten 22 miljoen ook erg veel geld te vinden voor één project, vooral omdat verschillende programma’s en archieven structureel geld tekortkwamen. Het hlf had uiteraard meer aanvragen ontvangen, zodat het dringen was aan de poort. Owen Dudley Edwards, historicus aan de universiteit van Edinburgh, riep John Murray op een gebaar te
maken en de prijs te verlagen. Andere critici suggereerden zelfs een schenking.
Murray reageerde woedend: zijn aanbod zat al onder de handelswaarde van het archief. ‘Een land moet iets als dit naar zijn daadwerkelijke waarde weten te schatten.’ Daar valt iets voor te zeggen. Kort voor de kwestie actueel werd ging één brief van Darwin van de hand voor 32.000 pond – in Murray’s archief zitten er honderdtachtig. Brieven van Byron werden geveild voor 12- of 13.000 pond. Tel uit je winst met twaalfhonderd stuks. (Totaal: ca. 20,7 miljoen, alleen voor Darwin en Byron…) Oftewel: deze koop is een koopje.
De waarheid is natuurlijk ook dat dit astronomische bedragen zijn waarvoor literaire woorden tekortschieten. Begin januari 2005 wist de National Library eerst 2 miljoen pond op de vraagprijs af te dingen, waarna het Heritage Lottery Fund toch over de brug kwam met 17,7 miljoen. Met deze omvangrijkste ooit in Schotland toegekende loterijdonatie wordt de waarschijnlijk duurste archiefaankoop aller tijden gefinancierd (ruim 46 miljoen euro). In 1995 stond Groot-Brittannië op zijn achterste benen omdat de aankoop van Churchills documenten 12,5 miljoen pond moest kosten, een gigantische som die hierbij vergeleken alweer verbleekt.
Voor het nog resterende bedrag is de nls een inzamelingsactie gestart. Geen inspanning is te veel om het publiek ervan te overtuigen wat het straks kan verwachten. De John Murray Charitable Trust gaat de conservering van het archief bekostigen en bredere steun verlenen aan nationale bibliotheken. Binnen enkele maanden moet het publiek al belangrijke delen van het archief te zien krijgen en er zijn plannen voor tentoonstellingen en digitalisering. Na catalogisering moet de collectie voor een breed publiek toegankelijk worden.
Eén man heeft de ontknoping niet mogen meemaken. Toepasselijk genoeg zal dit jaar een geschiedenis van John Murray verschijnen van de hand van de flamboyante Humphrey Carpenter, biograaf van onder anderen Tolkien, Auden en Ezra Pound. In de drawing-room waar Byron en Scott elkaar de hand schudden en Byrons memoires een prooi van het vuur werden, heeft Carpenter zich de afgelopen jaren door Murray’s veelbesproken archief gewerkt. Zijn boek zat in de laatste redactiefase toen hij op 4 januari 2005 plotseling overleed.
Een ‘unieke schat ter waarde van vele miljoenen’, ‘de belangrijkste literaire collectie die de laatste eeuw publiek beschikbaar is gekomen’, ‘het kroonjuweel van de literatuur’. De superlatieven in de Schotse pers waren niet van de lucht toen uitgeverij John Murray begin 2004 aankondigde zijn archief te gaan verkopen. Terechte ophef: het archief bevat ruim honderdvijftigduizend stukken uit de periode 1768-1920 rond figuren als Byron, Jane Austen, Dickens, Shelley, Walter Scott, Melville, Wordsworth en Conan Doyle; en dat zijn dan alleen nog maar de schrijvers.
Het uitgeversbedrijf John Murray omspant zeven generaties en bijna tweeënhalve eeuw. In 1768 begon de eerste John Murray (1745-1793) met een overgenomen boekwinkel in de Londense Fleet Street. Zijn zoon (1778-1843) bracht het bedrijf naar de top. In 1811 kocht hij de auteursrechten van de eerste twee canto’s van Lord Byrons Childe Harold’s pilgrimage voor 500 guineas (ca. 525 pond). Het lange gedicht werd een bestseller. Murray ii betaalde Byron in totaal uiteindelijk 20.000 pond voor diens dichtwerken. Ze sloten ook vriendschap. Murray ii was de eerste uitgever die persoonlijk contact met zijn auteurs onderhield en hen het respect gaf dat later in de Britse uitgeefpraktijk spreekwoordelijk werd. Nadat Byrons controversiële satire Don Juan door de kritiek werd neergesabeld en zijn blasfemisch geachte Cain Murray bijna op juridische vervolging kwam te staan, gaf hij hem echter niet meer uit.
Childe Harold’s pilgrimage legde de basis voor het fortuin waarmee de aartsslimme Murray ii uitgeversland veroverde. Zo verwierf hij een belang in het gematigd-liberale tijdschrift Edinburgh Review, maar bracht zelf ook een conservatieve tegenhanger daarvan uit, de Quarterly Review. In de Londense Albemarle Street, waar de uitgeverij nog steeds huist, hield hij salons. Tout negentiende-eeuws Groot-Brittannië kwam daar ideeën uitwisselen: schrijvers, diplomaten, ontdekkingsreizigers, wetenschappers en kunstenaars. In Murray’s drawing-room ontmoetten Walter Scott en Byron elkaar voor het eerst – en greep de roemruchte verbranding van Byrons naar verluidt onbeschaamd erotische memoires plaats. Zijn literair executeur Hobhouse wilde een schandaal voorkomen. Byrons onbeschroomdheid heeft diepe sporen nagelaten in de geschiedenis van het bedrijf. Nog in de jaren vijftig van de twintigste eeuw maande
men een biograaf zijn passages over Byrons voorliefde voor tienerjongens te censureren.
John Murray iii (1808-1892) kwam al vóór de Baedekers met reisgidsen, de Murray Handbooks. Hij gaf ook reisverslagen uit, wetenschappelijke boeken en werk van politici. In de twintigste eeuw werden educatieve uitgaven en biografieën (van onder anderen Byron, Betjeman, Mary Shelley en MacDiarmid) nieuwe specialismen. Concurreren met Random House, HarperCollins en andere uitgeefconglomeraten bleek evenwel niet meer mogelijk. In 2002 ging Murray vrijwillig op in Hodder Headline, onderdeel van de boekhandelsketen W.H. Smith (nu van Hachette). ‘Iedereen beseft dat het gedaan is met kleinschalig onafhankelijk uitgeven,’ sprak de zevende John Murray daarbij. De naam John Murray leeft sindsdien voort als zelfstandig imprint van Hodder met als laatstovergebleven bekende literaire namen Neil Jordan, Patrick Leigh Fermor en de reeds overleden John Betjeman en George Mackay Brown.
Een tijdperk was ten einde en daarom werd besloten het uitgeversarchief van de hand te doen. De National Library of Scotland (nls) kreeg daarbij het eerste recht van koop. ‘Ik ben al vaak benaderd, zelfs met blanco cheques, maar ik vind dat het archief integraal in Groot-Brittannië moet blijven,’ vertelde Murray vii de bbc. De Edinburghse bibliotheek leek hem de gepaste behuizing, wegens de sterk Schotse signatuur van het archief én de mogelijkheden voor openbaarmaking en conservering. Lange tijd had het in linnenkasten op zolder gestaan; pas sinds kort bevond het zich in een waterdichte en vuurbestendige ruimte.
Murray bood de nls het archief aan ‘tegen een verlaagde prijs’. Bij een prijskaartje van 33,2 miljoen pond is dergelijke supermarkttaal natuurlijk met een flinke snuf zout te nemen. De veilingwaarde was door de Londense antiquaar Bernard Quaritch dan wel geschat op 45 miljoen pond, maar is zoiets in geld uit te drukken? De National Library, verguld met het aanbod, moest die 33,2 miljoen niettemin vóór begin 2005 bijeenrapen. Op de eigen begroting was een half miljoen beschikbaar en de Schotse autoriteiten fourneerden 8,3 miljoen pond. Aan het Heritage Lottery Fund (hlf), de Britse ‘Postcode Loterij’, vroeg de National Library 22 miljoen pond. Een grootscheepse lobbycampagne vergezelde die aanvraag. Uit literaire en academische hoek werden steunbetuigingen verzameld. Het hlf werd fijntjes gewezen op Edinburghs benoeming tot eerste Literaire Hoofdstad van unesco. En natuurlijk zwaaide men met de inhoud van Murray’s archief.
Dat bevat allereerst zakelijke correspondentie met auteurs: Jane Austen, Anthony Trollope, Percy Bysshe Shelley, Samuel Coleridge, William Wordsworth, James Hogg, Thomas Carlyle, George Eliot, Herman Melville, Washington Irving, J.M. Barrie, Sir Arthur Conan Doyle… Met Charles Dickens correspondeerde Murray over onderhandelingen met de regering omtrent een nieuwe auteurswet. Daarnaast zijn er dagboeken en manuscripten, zoals van Walter Scotts recensies. Doordat vooral Murray ii persoonlijke banden met zijn auteurs ontwikkelde, bevat het archief ook privé-brieven. Die zijn er eveneens uit de uitgeversdynastie zelf, zoals een pijnlijke brief van Murray i over een bastaardzoon. De grondlegger van het bedrijf stond erom bekend dat hij achter
Vooral in de negentiende eeuw heeft John Murray veel meer dan literatuur gebracht: archeologie, klassieke oudheid, geschiedenis, kunst, architectuur, muziek, kinderboeken en geheide Britse onderwerpen als verzamelen, theater en tuinieren zijn alle in het archief vertegenwoordigd. Tot de manuscripten behoren reispapieren van Thomas Cook, Ernest Shackleton en David Livingstone. Livingstone deed zijn beklag over een prent voor zijn Missionary travels and researches in South Africa (1857), waarop te zien was hoe hij werd aangevallen door een leeuw. ‘Iedereen die leeuwen kent zal sterven van het lachen,’ schreef hij. ‘Het zal het boek echt schaden als er een leeuw in komt te staan die groter is dan een nijlpaard.’ Over de behandelde gebieden in de Murray Handbooks arriveerden reacties. Iemand uit Leipzig schreef dat hij in de Alpen een goed hotel wist. Was getekend: Felix Mendelssohn-Bartholdy.
Murray heeft ook onderdak geboden aan kunstschilders die boeken illustreerden (John Constable, William Turner), politici (zowel de conservatief Benjamin Disraeli als de liberaal William Gladstone) en wetenschappers (Charles Darwin, John Franklin, Michael Faraday en Charles Babbage, geestelijk vader van de computer). Van Darwin bevat het archief brieven over de publicatie van The origin of species (1859), inclusief wijzigingen en annotaties. Meest opmerkelijk is waarschijnlijk zijn verzoek om niet meer dan zevenhonderdvijftig exemplaren te drukken, omdat hij dacht dat er maar weinig belangstelling zou zijn voor zijn evolutietheorie. Toen de eigenzinnige Murray het bestond ook een kritische recensie van het boek te publiceren, deed Darwin daarover zijn beklag, en die brief is eveneens present.
Kern van het archief is de Byron-collectie. Die omvat nagenoeg al zijn manuscripten, de overgebleven dagboeken, twaalfhonderd brieven van Byron en ongeveer tienduizend stuks aan hem – niet in de laatste plaats van zijn stalker en vermeende minnares Lady Caroline Lamb, echtgenote van een Britse prime minister. Haar liefdesbrieven en rouwbeklag over de dood van ‘mijn prachtige vijand’ zitten in dit archief. Zo ook een ander, veelzeggend byronesk object: de laarzen van de dichter, aangepast aan zijn abnormaal kleine rechtervoet en kuit. Op school werd hij daarmee gepest, een huiveringwekkende herinnering die hem voortdreef op zijn zoektocht naar erkenning.
Murray heeft onderzoekers altijd genereus toegang tot het archief verleend. Toch
zullen er ongetwijfeld nog onontdekte literaire en historische schatten in zitten. Joan Winterkorn van antiquariaat Quaritch, die het archief bekeek, roemde de ‘buitengewone rijkdom en diepte’. Vanuit die optiek vuurden betrokkenen in de Schotse pers grote woorden af op het Heritage Lottery Fund. De Schotse minister van Cultuur: ‘Het archief weerspiegelt de cruciale rol die Schotten door de eeuwen heen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van ideeën en creativiteit. Verwerving ervan zal de nationale en internationale culturele en wetenschappelijke reputatie van Schotland versterken.’ Martyn Wade, ‘National Librarian’: ‘Het archief heeft een karakteristieke Schotse smaak. Verwerving door ons zou zoiets als een thuiskomst zijn.’ Bijna letterlijk zelfs, want John Murray i werd in Edinburgh geboren. Alleen heette hij, o ironie, eigenlijk John McMurray en liet hij het Schotse voorvoegsel ‘Mc’ vallen toen hij zijn zaak in Londen begon.
Al spoedig klonken er ook kritischer geluiden. In de London Review of Books sprak de Londense hoogleraar en huidige voorzitter van de Booker Prize-jury John Sutherland over ‘The Great John Murray Archive Disaster’. Alles in het archief was al bestudeerd; dit was een nodeloze en onbezonnen uitgave aan een mogelijke ‘plumless pudding’ en aan rariteiten als een snuifdoos met schaamhaar van Byrons minnaar. Welk publiek belang resteerde dan nog, als de opbrengst naar John Murray ging en de antiquaar een profijtelijk percentage opstreek? Dan kon het geld beter worden besteed aan hedendaagse auteurs.
De National Library ging in hetzelfde tijdschrift direct in de tegenaanval. De opbrengst van de verkoop ging niet naar Murray, maar naar een door Murray zelf opgericht fonds voor openbaarmaking en conservering van het archief. Daarnaast was een directe gift van 3 miljoen pond onderdeel van de transactie, bedoeld om de lopende kosten van het archief te dekken en buiten de normale begroting van de nls te houden. Quaritch was niet betrokken bij de verkoop en had alleen getaxeerd, waarvoor de antiquaar een gebruikelijk honorarium had ontvangen. Vooral kreeg Sutherland de wind van voren omdat hij het archief nooit had gezien, zelfs het inhouds- en taxatierapport niet; dat van dat schaamhaar bijvoorbeeld klopte gewoonweg niet. (Sutherland had dat uit de Sunday Herald.) Voorts had hij al op 16 december 2003 schriftelijk zijn steun betuigd aan aankoop van het archief, dat hij toen ‘van groot nationaal belang’ achtte.
Sutherland bood in een naschrift excuses aan voor zijn fouten, maar bleef vraagtekens plaatsen bij de omvangrijke som publieke middelen voor deze aankoop. Aan de pers, die een rel rook, wilde hij verder weinig kwijt. ‘Ik moet oppassen met wat ik zeg, want ik word bedreigd met juridische maatregelen,’ beweerde hij tegenover de Sunday Herald, al wist de nls van niets. Niettemin waren al snel meer tegenstemmen te horen, zeker toen het Lottery Fund de aanvraag in juli 2004 als ‘te hoog’ afwees. De Schotse archievenorganisatie liet weten 22 miljoen ook erg veel geld te vinden voor één project, vooral omdat verschillende programma’s en archieven structureel geld tekortkwamen. Het hlf had uiteraard meer aanvragen ontvangen, zodat het dringen was aan de poort. Owen Dudley Edwards, historicus aan de universiteit van Edinburgh, riep John Murray op een gebaar te
maken en de prijs te verlagen. Andere critici suggereerden zelfs een schenking.
Murray reageerde woedend: zijn aanbod zat al onder de handelswaarde van het archief. ‘Een land moet iets als dit naar zijn daadwerkelijke waarde weten te schatten.’ Daar valt iets voor te zeggen. Kort voor de kwestie actueel werd ging één brief van Darwin van de hand voor 32.000 pond – in Murray’s archief zitten er honderdtachtig. Brieven van Byron werden geveild voor 12- of 13.000 pond. Tel uit je winst met twaalfhonderd stuks. (Totaal: ca. 20,7 miljoen, alleen voor Darwin en Byron…) Oftewel: deze koop is een koopje.
De waarheid is natuurlijk ook dat dit astronomische bedragen zijn waarvoor literaire woorden tekortschieten. Begin januari 2005 wist de National Library eerst 2 miljoen pond op de vraagprijs af te dingen, waarna het Heritage Lottery Fund toch over de brug kwam met 17,7 miljoen. Met deze omvangrijkste ooit in Schotland toegekende loterijdonatie wordt de waarschijnlijk duurste archiefaankoop aller tijden gefinancierd (ruim 46 miljoen euro). In 1995 stond Groot-Brittannië op zijn achterste benen omdat de aankoop van Churchills documenten 12,5 miljoen pond moest kosten, een gigantische som die hierbij vergeleken alweer verbleekt.
Voor het nog resterende bedrag is de nls een inzamelingsactie gestart. Geen inspanning is te veel om het publiek ervan te overtuigen wat het straks kan verwachten. De John Murray Charitable Trust gaat de conservering van het archief bekostigen en bredere steun verlenen aan nationale bibliotheken. Binnen enkele maanden moet het publiek al belangrijke delen van het archief te zien krijgen en er zijn plannen voor tentoonstellingen en digitalisering. Na catalogisering moet de collectie voor een breed publiek toegankelijk worden.
Eén man heeft de ontknoping niet mogen meemaken. Toepasselijk genoeg zal dit jaar een geschiedenis van John Murray verschijnen van de hand van de flamboyante Humphrey Carpenter, biograaf van onder anderen Tolkien, Auden en Ezra Pound. In de drawing-room waar Byron en Scott elkaar de hand schudden en Byrons memoires een prooi van het vuur werden, heeft Carpenter zich de afgelopen jaren door Murray’s veelbesproken archief gewerkt. Zijn boek zat in de laatste redactiefase toen hij op 4 januari 2005 plotseling overleed.
Wie was deze dame en waarom stelde zij zulke strenge voorwaarden aan haar bruikleen?
P.C. Boutens, geboren in Middelburg in 1870, speelde bij leven een belangrijke rol in de literaire wereld. Hij was een gerenommeerd en gerespecteerd
dichter, en combineerde invloedrijke bestuursfuncties met een omvangrijke vrienden – en kennissenkring. Maar al geruime tijd voor zijn overlijden, op zondag 14 maart 1943, namen zijn roem en betekenis voor de poëzie af. Die neergang zette zich, mede als gevolg van Boutens’ accommoderende houding tegenover de Duitse bezetter, postuum voort.
Pas midden jaren vijftig lijkt zich een kentering voor te doen in de publieke interesse voor Boutens. Voorop daarbij loopt de jonge Gentse wetenschapper Karel de Clerck (1930), die een promotieonderzoek naar Boutens verricht en een biografie van de dichter schrijft. Adriaan Morriën en Hans Warren zijn onafhankelijk van elkaar bezig met het samenstellen van Boutens-bloemlezingen. Annie Salomons schrijft haar herinneringen aan Boutens op in Maatstaf en later in haar tweedelige boekwerk Herinneringen uit den ouden tijd. Ook in de (begin jaren zestig gepubliceerde) brieven van Dirk Coster duikt de naam van Boutens veelvuldig op.1 Maar hoe meer aandacht er aan de dichter wordt geschonken, des te duidelijker wordt het dat er grote lacunes bestaan in de documentatie van zijn leven en werk.
Tegen deze achtergrond neemt een letterkundige commissie namens het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen contact op met Victor E. van Vriesland. Deze schrijver en journalist (1892-1974) is, net als Boutens, een belangrijk bestuurder van literaire organisaties. De commissie wil met hem van gedachten wisselen over de mogelijkheid brieven, manuscripten en andere geschriften van Boutens op te sporen. Men vermoedt dat deze her en der over het land verspreid zijn geraakt. In de nalatenschap van Boutens zijn echter weinig aanknopingspunten te vinden. Veel brieven die hij ontving, verscheurde Boutens direct na lezing.
Van Vriesland vindt de zoektocht meer dan de moeite waard. Voor de uitvoering ervan weet hij bovendien een uitstekende kandidaat: de dichteres Jo Landheer. Boutens en Landheer ontmoetten elkaar gedurende ruim twintig jaar meerdere malen per week, aanvankelijk als docent en pupil, later als goede vrienden. Ook correspondeerden ze veel met elkaar.2 Ze spraken vaak en diepgaand over schrijvers en dichters, en over de Griekse cultuur.
Boutens en Landheer waren kompanen in de strijd tegen de vernieuwing van de spelling (van Marchant). Beiden hielden tot het einde van hun leven verbeten vast aan de uit de negentiende eeuw stammende spelling De Vries-Te Winkel. Samen werkten ze aan vertalingen, onder meer van de sonnetten van de zestiendeeeuwse Franse dichteres Louize Labé.3 Ook op het meer persoonlijke vlak speelde Boutens een belangrijke rol. Hij loodste haar menigmaal door moeilijke perioden heen, met name in haar vroege volwassenheid, en stond haar later, in 1942, terzijde bij een hevige psychologische crisis.4 Tijdens de fameuze donderdagse soirees in zijn huis aan de Haagse Laan Copes van Cattenburgh 49 ontmoette Jo Landheer vrienden en relaties van Boutens, onder wie vele schrijvers, dichters en beeldend kunstenaars.5
Van Vriesland weet dus dat hij iemand voordraagt die door Boutens werd ge-
waardeerd. Als ze zelf wel eens twijfelde aan haar talent, sprak Boutens haar moed in, zoals in een brief van 7 februari 1921: ‘Zich aan de kunst geven is een keuze die voor iemands eigen verantwoordelijkheid komt. Ik wil je gaarne helpen voor zover ik kan, maar voor geen resultaat kan ik instaan. Dat neemt niet weg dat ik in je begaafdheid en aanleg een ongeschokt geloof heb, meer en vaster lijkt het wel dan jijzelf.’ Boutens introduceerde Jo Landheer bij uitgever A.A.M. Stols, die haar eerste bundels uitgaf, en bracht haar werk jarenlang onder de aandacht van zijn collega’s. Zijn waardering kreeg nog meer kleur toen hij op zijn 72ste verjaardag voor vrienden – uit het hoofd – een gedicht van Jo Landheer voordroeg.6
Jo Landheer is op 16 oktober 1900 in Rotterdam geboren. Ze groeide samen met haar jongere broer Bart – later onder meer publicist, hoogleraar en bibliothecaris van het Vredespaleis – op in een hecht gezin. Vader Bartholomeus (1864-1925), eigenaar van een centrale-verwarmingsbedrijfen later van een firma in agenturen, en moeder Martina Maartje Key (1872-1939), dochter van de rijke aannemer Gerrit Key, waren zeer geïnteresseerd in cultuur. Jo ging na de lagere school naar de Hoogere Burger School voor Meisjes in de Rotterdamse Witte de Withstraat. In die periode ontstond haar belangstelling voor poëzie. Nog voor haar eindexamen in 1918 publiceerde ze twee gedichten in Leven en werken, maandblad voor vrouwen en meisjes.
Haar vader onderkende Jo’s talent en vroeg nrc-journalist en schrijver Johan de Meester (1860-1931) zijn dochter op het literaire pad te begeleiden. Hierop verschenen gedichten van haar in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. In die periode nam ze privé-lessen, onder anderen bij Boutens, om op te gaan voor het staatsexamen Grieks en Latijn, gevolgd door de studie klassieke taal- en letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Het examen verliep uitstekend, de studie echter niet. Gedesillusioneerd haakte ze na een jaar af. Rond diezelfde tijd beleefde ze een doorbraak met de publicatie van vijf aan Boutens opgedragen gedichten in De Nieuwe Gids.7 De belangstelling daarvoor was zo groot, dat de gedichten daarna apart in overdruk werden uitgebracht. Jo Landheer besloot zich volledig aan de poëzie te wijden. Dankzij haar bemiddelde ouders zou zij zich dat haar gehele leven kunnen permitteren.
Haar eerste bundeltjes – Golven (1925) en de uitgebreide versie ervan (1930) – verschenen in Stols’ series To the happy few en Trajectum ad Mosam. De kritieken waren lovend. J. Slauerhoff vergeleek in de Nieuwe Arnhemse Courant haar gedichten met die van Rilke. Hij noemde haar gedicht ‘Weerzien’ naar vorm en inhoud zelfs volmaakt: ‘Hierin zou men geen woord anders wenschen, het kan niet veel beter. Zóó moest het zijn.’8
Slauerhoff kon toen uiteraard niet vermoeden dat hij het trieste middelpunt zou zijn van Landheers volgende, in 1937 verschenen bundel, Donkere vruchten. Mede door de drie aan hem gewijde in memoriam-gedichten werd het bundeltje een succes. Het was in een mum van tijd uitverkocht. De Slauerhoff-gedichten waren
In totaal publiceerde Jo Landheer nog geen honderd gedichten. M. Nijhoff merkte al in 1926 op: ‘Jo Landheer behoort tot die bescheiden talenten, die geen nieuwe geluiden zijn, maar die zoo nu en dan een proef van hun fijnzinnige zuiverheid in een tijdschrift publiceeren, telkens eens een enkel gedicht, dat dan verrast en in het oor valt.’9 Heel veel later verklaarde zij zelf: ‘Ik ben nu eenmaal zoo ingericht, dat ik alleen kan schrijven over wat mij werkelijk tot in merg en been heeft bewogen en dat gebeurt gewoonlijk zelden.’10
Tot en met 1941 verscheen er geen gedicht van haar in tijdschrift of bundel zonder dat het intensief was beoordeeld door P.C. Boutens.11 Ook in dit opzicht steunde ze geheel op hem en was haar dankbaarheid groot. Die verbondenheid gaf vermoedelijk de doorslag bij haar antwoord op de vraag of zij bereid was de regeringsopdracht te aanvaarden.
Jo Landheer accepteert de opdracht tot het samenstellen van een inventaris van Boutens’ papieren, zij het met gemengde gevoelens. Aan G.H. ‘s-Gravesande laat ze op 2 mei 1956 per brief weten: ‘Het is een opdracht die mij in vele opzichten zeer bezwaart. Maar daar ik Boutens zoo lang gekend heb, zou ik er geen vrede mee hebben gehad, het te weigeren.’12 Met het ministerie wordt, vermoede-
lijk om financiële redenen, afgesproken dat de termijn van onderzoek één jaar bedraagt. Dat is aan de zeer krappe kant. Reden voor Jo Landheer om direct in januari 1956 aan de slag te gaan.
Ze consulteert deskundigen. Ze doet onderzoek in het Letterkundig Museum. Ze put uit eigen kennis en ervaring. Daarbij maakt Landheer een indeling in twee groepen. De eerste groep bestaat uit mensen van wie zij vermoedt dat ze over brieven van Boutens beschikken. Zij krijgen allen min of meer een standaardbrief: ‘Daar ik van de regeering de opdracht heb gekregen een inventaris (met toelichting) samen te stellen van de literaire nalatenschap en de brieven van Boutens, kom ik U hierbij vragen of U wellicht nog brieven van hem in bezit hebt en, zoo ja of ik die dan voor korten tijd ter inzage zou kunnen krijgen, opdat een opgave ervan in bedoelde inventaris kan worden opgenomen. Deze inventaris is niet bedoeld als publicatie, maar om als basis te kunnen dienen voor eventuele studie en onderzoek.’13
De tweede groep bestaat uit mensen van wie Jo Landheer denkt dat die haar verder op het onderzoekspad kunnen helpen. Zij worden benaderd met een persoonlijke brief: ‘Kunt U misschien zeggen of zich in de nalatenschap van (Frederik) van Eeden nog brieven van Boutens bevinden?’ of ‘Weet U misschien waar zich de nalatenschap van L. Schepp bevindt?’14 Tussen beide categorieën zijn talrijke combinaties mogelijk. Zo wordt G.H. ‘s-Gravesande op 9 juni 1956 benaderd voor brieven in eigen bezit, maar ook voor bijvoorbeeld het adres van dr. M.R. Rademacher Schorer, een bekende verzamelaar van boeken en manuscripten. Datzelfde geldt ook voor de erfgenaam van Boutens, P.C. Adriaanse, aan wie zij op 24 februari 1956 tevens vraagt ‘of er in Middelburg nog andere familieleden van Uw Oom wonen, die brieven of manuscripten bezitten en bovenal of er nog brieven van hem aan zijn ouders, in het bijzonder aan zijn moeder, bestaan’.
Al snel volgen er meer rondes. Dan gaat het om toelichting, preciseren, het aanbrengen van correcties, vervolgonderzoek, et cetera. Het wordt duidelijk dat de strikte afbakening van het inventarisatieproject niet houdbaar is. Boeken komen weliswaar niet in aanmerking, maar Jo Landheer moet al gauw toegeven dat ook aantekeningen van Boutens in boeken zeer welkom zijn. Ze stuit op onwaarschijnlijke verhalen over gedichten en manuscripten. Aan ‘s-Gravesande meldt ze op 22 april 1956: ‘Verder kwamen mij allerlei verwarde geruchten ter ore over manuscripten die spoorloos verdwenen zouden zijn. Ik weet niet wat ik daarvan moet denken, maar in elk geval wil ik mij uitsluitend houden aan vaststaande feiten en niet aan gissingen of vermoedens, die alleen maar kunnen leiden tot een sfeer van agitatie en sensatie, die ik funest acht.’
Jo Landheer gaat secuur te werk. Ze controleert en vergelijkt data van brieven. Op dat gebied ontdekt ze ook slordigheden van Boutens. Soms ontbreken data of plaatsnamen in de aanhef.15 Het onderzoek vergt daardoor aanzienlijk meer tijd dan tevoren werd aangenomen. Na vier maanden wordt het haar even zwaar te
moede. Directe oorzaak is Cornelis van Duyvenbode, de vroegere huisvriend en huisknecht van Boutens. Ze brengt op 2 april Victor E. van Vriesland van haar stemming op de hoogte: ‘Ik hoorde echter op het Letterkundig Museum dat hij in een ziekenhuis of inrichting wordt verpleegd. Wegens drankzucht. Verschrikkelijk. Ik moet bekennen dat ik deze heele onderneming dikwijls zeer deprimerend vind. Veel opwekkends kom ik er niet bij te weten.’
Reeds in de beginfase van het onderzoek krijgt Landheer het gevoel dat ze op een of andere wijze wordt tegengewerkt. Ze bemerkt dat een aantal mensen plotseling niet meer aan de inventarisatie wil meewerken. Van Duyvenbode is een van hen. Een andere belangrijke bron die het laat afweten, is baron Anton van Herzeele, oud-leerling, voormalig sponsor en huisbaas van Boutens. Tegenover Van Vriesland onthult zij in haar brief van 2 april haar vermoeden uit welke hoek de tegenwerking afkomstig is: ‘Aan Van Herzeele heb ik een dag of tien geleden al geschreven, maar nog steeds geen antwoord, wat mij op het idee brengt, dat Mevr. Van Lier mij tegenwerkt. Hij is n.l. bij haar op bezoek geweest (waarom mag de hemel weten) en misschien heeft zij hem opgestookt.’ Haar vermoedens over – voluit – mevrouw Van Lier-Schmidt Ernsthausen worden steeds sterker. Maar wie is die mevrouw en wat drijft haar?
Caroline Celine Vera Schmidt Ernsthausen, dochter van Maximilian E.A.V. Schmidt Ernsthausen en Mathilde Ament, is op 7 december 1894 in Batavia geboren. Haar vader was er onder meer directeur-generaal van de Maatschappij voor den Handel met Nederlandsch-Indië. Batavia werd in het najaar van 1907 verlaten en op 30 november vestigde het gezin zich in Amsterdam. Vera bezocht er de hbs voor Meisjes. Lang zou het verblijf in Amsterdam echter niet duren. Op 12 juni 1909 reisde het gezin alweer af naar Nederlandsch-Indië. Dochter Vera zou daar de driejarige cursus van de hbs voltooien, om vervolgens op vijftienjarige leeftijd in haar eentje naar Nederland terug te keren. In Apeldoorn doorliep ze de éénjarige onderwijzeresopleiding. Daarmee was ze voldoende gekwalificeerd om in Batavia les te geven. En dat deed ze tot 22 januari 1916, de dag waarop ze met de mijnbouwkundig ingenieur Willem Jacob Twiss trouwde. Het paar kreeg een dochter en een zoon.
Het huwelijk van de ambitieuze, levendige en zelfstandige Vera hield niet lang stand. In 1923 vertrok ze met beide kinderen naar Nederland. Willem bleef in Indië achter. Het zou overigens nog elf jaar duren voor het huwelijk officieel werd ontbonden. Ze vestigde zich in Den Haag. Daar toonde Van Lier een geweldige daadkracht. Ze wierp zich vol ijver op de zelfstudie. Letterkunde, theologie en wijsbegeerte waren haar favoriete terreinen. Ze volgde colleges filosofie bij prof. A.J. de Sopper in Leiden. Ze volgde een cursus logopedie bij dr. F. Hogewind en werd een van de eerste logopedisten in ons land.
In haar spaarzame vrije tijd wierp ze zich met verve op het secretariaat van de
Haagse Vereniging voor Wijsbegeerte. De vereniging groeide mede door haar toedoen spectaculair. Haar ambities wekten echter bij tal van leden weerstanden op. Die leidden ertoe dat ze in 1937 de bestuursfunctie neerlegde. Een teleurstelling, maar daar stond tegenover dat ze bij deze Haagse vereniging mr.dr. Sigismund E.J.M. van Lier, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, had ontmoet. Ze trouwde met hem in 1936. Twee jaar later overleed hij. Zij is zijn naam daarna blijven dragen. In maart 1941 vestigde zij zich in de flat Beaulieu, Scheveningseweg 86f. Daar zou ze – met onderbreking van de periode van ontruiming van Scheveningen in 1943 – tot haar dood blijven wonen.16
Vera van Lier werd een bekende verschijning in het Haagse literaire leven. Haar interesse in taal en literatuur was groot. Aan het einde van de jaren dertig was ze enige tijd onbezoldigd assistente van prof. G.G. Kloeke, hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden. In het begin van de oorlog organiseerde ze in haar flat de zogenoemde Vondelcursussen, die gegeven werden door prof. B.H. Molkenboer. In die tijd groeide haar bewondering voor P.C. Boutens. Van Lier heeft hem echter nooit persoonlijk ontmoet.17 Wel heeft zij in de jaren dertig enige malen telefonisch contact met hem gehad. Die gesprekken gingen over zijn in 1930 verschenen vertaling van de Oud-Perzische Kwatrijnen. En daarbij bleef het.
Jaren later, in 1955, verneemt ze van de vondst die de toen 24-jarige Belgische student Karel de Clerck zojuist in het depot van het Haagse gemeentearchief heeft gedaan: in een aantal dozen blijkt zich de literaire nalatenschap van Boutens te bevinden, na de dood van de dichter afgeleverd door de Duitse militairen die in zijn geconfisqueerde huis woonden. Nooit heeft iemand er tot dan toe naar omgezien. Van Lier bezoekt het depot en krijgt tot haar verbazing toestemming de nalatenschap in te zien. Ze wordt er door gegrepen. De aanzet tot haar levenswerk is er door gegeven.
Intelligentie en slimheid kunnen mevrouw Van Lier-Schmidt Ernsthausen niet worden ontzegd. Wilskracht en passie evenmin. In korte tijd weet ze exact wie de belangrijke spelers op het veld van Boutens zijn. Ze verwerft snel veel kennis over zijn leven en werk. Ze heeft ook door welke onduidelijkheden er in de eigen documentatie van de dichter schuilen. Kortom, redenen genoeg om zich te zetten aan het schrijven van een uitgebreide studie over Boutens. Zelf noemt ze het een antropologische studie. Wat ze precies bedoelt, is niet erg duidelijk. Als ze vervolgens stelt dat ‘wie over Boutens schrijft zich eerst terdege psychologisch, medisch en antropologisch moet oriënteren’,18 wordt er iets zichtbaar van haar al te tomeloze ambities.
Vera van Lier koopt bij particulieren en antiquariaten bundels, geschriften en brieven van Boutens. Aan financiële middelen heeft ze geen gebrek. Ze verzamelt recensies, artikelen en andere documenten in druk. Ze besteedt veel tijd aan speurwerk in bibliotheken en archieven. Haar meeste energie lijkt ze echter te hebben gestoken in de briefwisseling met een ieder van wie zij vermoedt dat hij of zij ook
maar iets met Boutens te maken heeft gehad. In ellenlange brieven zwengelt ze discussies aan, in de hoop dat de aangeschrevene zich laat verleiden tot pittige uitspraken of tot het loslaten van kennis of bezit van Boutensiana. Tact is echter niet de sterkste kant van de overijverige mevrouw Van Lier. Ze zoekt overal samenwerking, maar de wijze waarop ze dat doet, valt bij weinig mensen in goede aarde.
Harry G.M. Prick (1925), oud-conservator van het Letterkundig Museum en biograaf van Lodewijk van Deyssel, kan erover meepraten. Vera van Lier komt erachter dat Prick over de brieven beschikt die Boutens aan Van Deyssel heeft gezonden. Zij eist inzage in deze brieven. Prick weigert echter en gaat niet verder dan de toezegging een overzicht te verstrekken. Dat neemt ze niet. Ze beschuldigt Prick van onwil. Naar haar mening wil hij relevante documenten onder zich houden. Er ontstaat gedoe. ‘Ik kwam niet meer van haar af. Ik kreeg ellenlange brieven, soms van dertig kantjes. Dat is overigens nog niet zo erg als bij prof. (W.) Blok, die met hele schrijfblokken werd bestookt. Maar dat achtervolgen, beschuldigen, ruzie zoeken waren vreselijk,’ aldus Harry Prick jaren later.19
In januari 1957 vertrouwt Prick Jo Landheer toe dat mevrouw Van Lier hem alle animo in het werk, de beschrijving van de briefwisseling Boutens-Van Deyssel, heeft ontnomen: ‘Verleden jaar heb ik zelfs een tijd lang niet meer in de Verzamelde Werken van Boutens kunnen lezen, omdat ik voortdurend aan mevrouw Van Lier herinnerd werd.’20
Ook Karel de Clerck krijgt het herhaaldelijk met Vera van Lier aan de stok. ‘Ik was toen een arm studentje, dat met zijn studentencentjes naar Den Haag reisde, terwijl mevrouw Van Lier een gefortuneerde dame was,’ vertelt hij decennia later.21 ‘Ze vond het niet alleen onbetamelijk dat ik op het onderwerp Boutens promoveerde, maar vooral dat ik verder onderzoek naar hem verrichtte. Ze schreef zelfs aan de lector van de universiteit dat ik er niet mee kon doorgaan.’ Dat zou nog maar het begin blijken.
Ook met mensen als Hk. Mulder, auteur van Boutens en Bijbel (1948), graficus Jan van Krimpen, uitgever Johan Polak en Vaderland-journalist G.H. ‘s-Gravesande komt Van Lier in conflict.25 Het weerhoudt haar er niet van door te gaan met haar onderzoek; zeker niet als dat uitzicht biedt op een belangrijke uitkomst, namelijk de veronderstelde terugkeer van Boutens tot het christendom. Daarmee zou ze kunnen afrekenen met de – haar kennelijk onwelgevallige maar algemeen aanvaarde – opvatting als zou Boutens een platonisch dichter zijn.22 Het bewijs hiervoor zou moeten worden geleverd met een serie typogrammen onder de titel Christus in Scheveningen. Deze typogrammen zouden in 1943 door mevrouw Adriaanse, echtgenote van Boutens’ erfgenaam, zijn ontdekt. Vera van Lier is ervan overtuigd dat dit materiaal op de zolder van de zoon van Adriaanse in Middelburg ligt opgeslagen. Zij schakelt Karel de Clerck in om de typogrammen te ontvreemden.23 Hij weigert. Vervolgens benadert ze Harry Prick. Maar ook hij weigert, ondanks de cheque die ze hem vooruitzendt.24
Tussen Jo Landheer en Vera van Lier botert het vanaf het begin niet. Er heerst een sfeer van wantrouwen. Reconstructie leert dat er eind december 1955 tussen hen een telefoongesprek moet hebben plaatsgevonden waarin Van Lier aan Landheer een aantal voorstellen tot samenwerking heeft gedaan. Ze vat de antwoorden van Landheer op als teken van bereidheid tot samenwerking bij de regeringsopdracht. Ogenblikkelijk meldt ze dit resultaat per brief aan Adriaanse. Jo Landheer komt dit ter ore en schrijft op 6 januari 1956 geschrokken aan Victor E. van Vriesland: ‘Het eenige wat ik tegen haar gezegd heb is, dat ik – wanneer er inderdaad nog manuscripten gevonden mochten worden – natuurlijk graag zou willen meewerken aan een uitgave daarvan. Dat is echter geheel iets anders dan wat zij suggereert.’
Landheer besluit Van Lier te mijden en zeker geen briefwisselingen met haar aan te gaan. Dat is een bittere pil voor Van Lier. Ze had gehoopt ten behoeve van haar eigen onderzoek deel te kunnen nemen aan de inventarisatie van Landheer. Ze voelt zich gepasseerd en neemt het Jo Landheer kwalijk dat deze niet met haar wil corresponderen over de inhoud van de brieven van Boutens. Van Lier vergeet daarbij echter dat Jo Landheer tijdens de opdracht geen informatie over het verkregen materiaal aan derden mag verstrekken.25
De sfeer van wantrouwen en het toenemend gevoel van tegenwerking door Vera van Lier maken diepe indruk op Landheer. Ze is bang in één adem met Van Lier te worden genoemd. Ze laat niet na, waar mogelijk afstand te nemen van haar opponente uit Scheveningen. Fragmenten uit haar brieven spreken wat dat betreft boekdelen. Zo schrijft ze aan G.H. ‘s-Gravesande: ‘Wat is die Mevr. Van Lier toch eigenlijk voor iemand? Weet U iets naders van haar af? Zij heeft, schijnt het, overal groote opwinding veroorzaakt.’ (25 mei 1956) En later: ‘Ja, voor Mevrouw Van Lier werd ik al van verschillende zijden gewaarschuwd. Ik ben dan ook zeer op mijn hoede.’ (9 juni 1956) Aan A.A.M. Stols vraagt zij: ‘Heeft U nog moeilijkheden met haar gehad? Ik krijg den laatsten tijd telkens een indruk, dat zij mij op allerlei manieren tegenwerkt. Een minderwaardig gedoe.’ (19 november 1956) En Harry Prick krijgt per brief te horen: ‘Toen ik die opdracht heb aanvaard, ben ik er met belangstelling en animo aan begonnen, maar het onverkwikkelijk, ja, sinister gedoe van Mevr. Van Lier heeft mij zoo gehinderd, dat ik het als een voortdurende domper ben gaan voelen.’ (19 januari 1957) En: ‘Het is een onmogelijk en hoog ergerlijk gedoe. En wat beoogt zij in hemelsnaam met dergelijke praktijken?’ (11 juli 1957)
Jo Landheer kan niet voorkomen dat de hele gang van zaken invloed heeft op het gehalte van de inventaris. Door de onrust hebben er volgens haar minder mensen op haar herhaalde verzoeken gereageerd. Harry Prick is daarvan zelfs overtuigd: ‘Jo Landheer heeft bij haar inventarisatie wel degelijk hinder ondervonden van de activiteiten van Van Lier. Ze kreeg daardoor minder vertrouwen. Sommige mensen – zoals ik – hebben hun portie al gehad en hoefden niet meer zonodig. Anderen dachten dat Jo Landheer een “strovrouw” van Van Lier was.’26 Hoeveel hiaten hierdoor werkelijk in de inventaris zijn ontstaan, is echter niet duidelijk.
Geen samenwerking betekent dat de dames ieder hun eigen weg gaan. En dan slaat Vera van Lier een belangrijke slag. Ze verkrijgt inzage in het archief van baron Anton van Herzeele. Later zou ze het zelfs overnemen. Ze voorkomt daarmee dat Jo Landheer het onder ogen krijgt. En dat is een jammerlijk gemis voor Jo Landheer. Het archief blijkt onder meer gegevens te bevatten over de gedichtenbundel Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Vera van Lier kan daardoor meehelpen te onthullen dat Boutens de – lang geheim gebleven – auteur van deze in 1919 verschenen bundel is.27 Een andere tegenslag voor Landheer vormt de blokkade op correspondentie van Boutens aan uitgeverij P.N. van Kampen. Ook die is namelijk in handen van Vera van Lier. De uitgeverij tracht op verzoek van Landheer de brieven terug te halen, maar Van Lier weigert mee te werken. Aan Landheer schrijft ze op 10 februari 1961: ‘Had U mij zelf ten behoeve van Uw opdracht bevraagd, dan had ik ze zonder enige twijfel getoond. Maar U heeft mij overgeslagen.’
Ook de inventarisatie van de brieven van Boutens aan Lodewijk van Deyssel loopt voor Jo Landheer niet helemaal naar wens. De correspondentie – circa 150 brieven en kaarten – is voor de inventaris van groot belang. De beheerder, Harry G.M. Prick, wil er echter geen tijdelijke afstand van doen. De reden daartoe laat
zich raden: de slechte ervaringen met mevrouw Van Lier. Er volgt een moeizame briefwisseling. Het duurt drie maanden voordat er enige beweging in het proces zit. Prick biedt aan zelf de beschrijvingen te maken. Dat komt echter niet overeen met de opdracht en Landheer laat hem dat weten. Vervolgens duurt het weer drie maanden voordat er enige actie volgt. Prick blijft bij zijn standpunt. De brieven gaan de deur niet uit, maar hij zendt haar wel in delen de beschrijvingen. Die wijken echter behoorlijk af van de door Landheer gemaakte beschrijvingen. Harry Prick legt andere inhoudelijke accenten en hanteert bovendien een telegramstijl. Ondanks deze dissonantie heeft Landheer waardering voor de inzet van Prick.
Jo Landheer haalt de deadline niet. Door alle perikelen heeft ze een half jaar meer nodig. Bij de voltooiing rept ze niet van de hiaten, wel zegt ze dat de volledigheid kan hebben geleden onder de verwarde oorlogsomstandigheden. Ze beschrijft enige duizenden brieven van 62 eigenaren, onder wie Marie van Zeggelen, jhr. mr.dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel, E. van Moerkerken, P.C. Adriaanse, G.H. ‘s-Gravesande, prof. W.J.M.A. Asselbergs, A.A.M. Stols, Uitgeverij Mees/dr. Mea Nijland-Verwey, C.A.J. van Dishoeck en A.J. Barnouw. Ze ontdekt ongepubliceerde gedichten, zoals de Egidius-gedichten, ‘Gelijk een kind’ en Boutens’ laatste gedicht ‘Liedjes’. Ze ontkracht mythen, zoals het bestaan van het gedicht ‘Narcissus’. Het verhaal van Vera van Lier over de typogrammen Christus in Scheveningen kan ze niet onderschrijven. Wel vindt ze een kort gedicht met deze titel: in een geschreven versie bij P.C. Adriaanse en een getypt exemplaar bij toneelschrijver Frans Mijnssen. Maar dat gedicht is voor de studie van Van Lier nauwelijks van belang.
Voor Jo Landheer is de klus nog niet geklaard. Ze worstelt al geruime tijd met de vraag hoe te voorkomen dat Vera van Lier de inventaris ooit kan raadplegen. Ook Prick maakt zich daarover zorgen. Landheer schrijft hem op 19 januari 1957: ‘Ik ben het volkomen met U eens, dat het een ellendig idee is, nu eigenlijk te werken voor haar gerief en het is mijn meening, dat er iets gedaan zal moeten worden, waardoor het Mevr. Van Lier onmogelijk zal zijn van de inventaris te profiteren, te meer daar verschillende menschen mij hun brieven hebben afgestaan, op voorwaarde dat Mevr. Van Lier er niets mee te maken zou hebben. Daar moet iets op gevonden worden, maar wat weet ik nog niet precies. Er zou bepaald kunnen worden dat de inventaris de eerste vijf à tien jaar niet toegankelijk is, tenzij met een speciale vergunning (die aan haar natuurlijk niet gegeven kan worden).’
Harry Prick is echter bang dat er geen waterdichte oplossing kan worden gevonden. In zijn antwoord van 20 januari wijst hij Landheer daarop: ‘Zij kan immers allerlei relaties aanklampen om voor haar uit de inventaris over te nemen wat zij maar wenst. Natuurlijk blijft u er goed aan doen met naar een andere oplossing te zoeken.’ Landheer wil zoveel mogelijk risico’s uitsluiten. Een officieel verbod om de inventaris tot twintig jaar na haar overlijden te raadplegen, lijkt haar voldoende om Vera van Lier buiten de deur te houden. Met de – geheime – afspraak dat raad-
pleging alleen mogelijk is met toestemming, kunnen de relaties van Van Lier worden geweerd en behoeven andere geïnteresseerden niet te worden gedupeerd. L. Brummel stemt er namens de Koninklijke Bibliotheek mee in en tekent samen met de dichteres op 18 juli 1957 de overeenkomst. Het duplo-exemplaar wordt toegevoegd aan de inventaris.
Vera van Lier is niet van de overdracht op de hoogte. Later dat jaar doet ze nog een poging meer aan de weet te komen. Ze meldt op 13 oktober aan Jo Landheer dat ze een Franse bewerking van de ‘Oud-Perzische Kwatrijnen’ heeft. Boutens heeft deze bewerking voor zijn vertaling gebruikt. ‘Tevens ben ik, dat is eigenlijk minstens zo belangrijk, in het bezit van de bijbehorende grondtekst. Mijn exemplaren zal ik ergens moeten deponeren; en ik meende dat dit ’t beste bij Uw lijst kan komen liggen.’ Het is te doorzichtig, schrijft Jo Landheer aan Van Vriesland op 19 oktober: ‘…silly stuff en vermoedelijk een krijgslist om er achter te komen waar mijn manuscript is opgeborgen’. Landheer gaat er niet op in. Ze is weer bezig met poëzie, publiceert in De Gids en bereidt een bundeltje met natuurverzen voor.28
De stilte wordt in de zomer van 1959 verbroken door Karel de Clerck. Hij verzoekt Jo Landheer per brief van 13 augustus om raadpleging van de inventaris. Ze gaat ermee akkoord en meldt dit aan Victor E. van Vriesland: ‘Ik ben benieuwd of ik er verder nog iets van zal horen.’ En dat gebeurt binnen twee weken. De Clerck: ‘Zopas teruggekeerd uit Den Haag, wens ik U allereerst te feliciteren voor het prachtige werk dat U heeft geleverd met de Inventaris van Boutens’ Nalatenschap. Ik heb heel wat bijgeleerd en hoop me zo spoedig mogelijk met enkele mensen in contact te kunnen stellen.’ Dit enthousiasme en optimisme staan echter in schril contrast met de uitlatingen die hij een jaar later in een artikel van Michel van der Plas in Elseviers Weekblad doet. Daarin beklaagt hij zich over de opzettelijke afzijdigheid en de starre terughoudendheid die men in ons land ontmoet bij het verkrijgen van inlichtingen over P.C. Boutens.29
Of dit koren op de molen van Vera van Lier is of dat ze in woede ontsteekt, zal nooit iemand weten; het gevolg is echter wel een pittige ingezonden brief in Het Vaderland van 1 december 1960. Daarin geeft Van Lier Karel de Clerck er flink van langs. Ze benut de gelegenheid om haar bezwaren tegen de onderzoeksmethoden van de jonge Belg in de openbaarheid te brengen. Van Lier maakt zich met name kwaad over het feit dat hij Boutens’ huisknecht en levenspartner heeft ondervraagd over de dichter en zijn vrienden, en dat De Clerck op zoek was naar anekdotes. Voor hem zou dit artikel, gevoegd bij de andere tegen hem gerichte acties van Van Lier, zoals de brieven aan zijn promotor prof. F. Bauer en aan de rector magnificus van de universiteit in Gent, grote gevolgen hebben. Het is voor hem een van de belangrijke redenen om na de promotie het verdere onderzoek naar Boutens te beëindigen en zelfs van vakgroep te veranderen.28
Anderhalve week na de publicatie in Het Vaderland volgt er, op 10 december 1960, wederom een artikel in Elseviers Weekblad. Nu neemt Michel van der Plas de handel en
wandel van Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen op de korrel. Hij geeft een uitgebreide beschrijving van ‘de tragikomedie die de laatste vijf jaar is opgevoerd’. Ook de rol en het conflict van Jo Landheer komen in dit artikel aan de orde. Van Lier wordt er hard en soms persoonlijk in aangepakt.30 Ze reageert erop met een ellenlange ingezonden brief onder de titel ‘Het geheim van Scheveningen’. Die wordt echter door de hoofdredactie van Elsevier vanwege de lengte geweigerd. Daarop besluit zij er een open brief van te maken, die ze aan tal van letterkundigen zendt. Vera van Lier gaat met veel slimheid uitgebreid in op ieder detail van het artikel van Van der Plas. Ook Jo Landheer ontkomt niet aan haar verbolgenheid: ‘Dan nog iets voor Jo Landheer en haar idée fixe van mijn z.g. tegenwerking. Het spijt mij bepaald, dat zij dat idée fixe heeft, maar ik zie geen kans haar er over heen te helpen; deze soort dingen zijn ongrijpbaar. Ik wilde wel, en heb het haar ook meermalen gezegd, dat zij de energie, die hieraan onvruchtbaar teloor gaat, beter gebruikt om – naar het voorbeeld van Annie Salomons en haar reeds vele navolgers – haar herinneringen aan Boutens op te schrijven. Zij, die zovele jaren zijn toegewijde leerling was, zou onze letterkunde daarmee zeker een dienst bewijzen.’ En over de inventaris: ‘Onderschat Jo Landheer niet te veel de zelfstandigheid van de mensen, die zij ten behoeve van haar regeringsopdracht benaderd heeft? Ik heb niet alleen geen enkele behoefte, maar bovendien geen gelegenheid gehad haar “tegen te werken”. De enkelen (welgeteld drie personen), die mij ooit over haar opdracht spraken, zeiden mij, dat zij er niet voor voelden hun bezit aan brieven of bescheiden van Boutens op een openbare lijst te laten vermelden, omdat zij geen plan hebben daarvan afstand te doen dan wel geen lust hebben daarover lastig te worden gevallen. De regering kan wel een opdracht tot verzamelen geven, maar heeft geen macht aan de particuliere medewerking bevelen op te leggen; Boutensiana zijn geen koper of tin die men op straffe van oorlog kan vorderen.’
Jo Landheer zelf ontvangt nog eenmaal een lange brief van Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen, van 10 februari 1961. Ze reageert er niet op. Dat wil echter niet zeggen dat de affaire haar koud laat. Ruim zeven jaar later staat Van Lier nog steeds centraal in de briefwisseling van Landheer met haar penvriendin, de schrijfster Henriëtte Mooy (1890-1974). ‘Het ongelukkige is dat zij niet probeert Boutens te benaderen zooals hij werkelijk was; maar zich een soort “ideaalbeeld” van hem heeft gevormd, waarin hij tot elke prijs moet passen; goedschiks of kwaadschiks. Alles wat met dat ideaalbeeld in strijd is wordt verdraaid of verzwegen. Maar dat zal zij nooit toegeven,’ aldus Jo Landheer. Mooy heeft ondanks haar loyaliteit aan haar penvriendin toch waardering voor Vera van Lier, getuige haar aantekening op de envelop van 24 april 1968: ‘Ja, maar ze vecht in haar stommiteit goed.’
Vera van Lier heeft inmiddels afgezien van haar omvangrijke studie naar het leven en werk van P.C. Boutens. Het is voor haar onhaalbaar. Ze geeft het ook ruiterlijk toe. Ze acht haar eigen mogelijkheden om een dergelijke onderneming tot een goed einde te brengen te beperkt. De resultaten van haar ‘onderzoek’ heeft ze vast-
gelegd in aantekeningen en brieven. In haar laatste levensjaren begint Vera van Lier met het ordenen en beschrijven van het vele materiaal.31 Op 15 februari 1978 overlijdt ze op drieëntachtigjarige leeftijd aan de gevolgen van een longontsteking. Haar Boutens-archief laat de katholieke Van Lier na aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (aan de Vrije Universiteit) in Amsterdam.
Jo Landheer overlijdt eveneens aan de gevolgen van een longontsteking, vijfentachtig jaar oud, op 7 oktober 1986. Dat betekent dat de inventaris in de kb eind volgend jaar ‘officieel’ openbaar wordt.
Met dank aan de Koninklijke Bibliotheek, afdeling oude en bijzondere drukken (Den Haag), het Letterkundig Museum (Den Haag) en het Historisch Documentatiecentrum voor het Protestantisme (Amsterdam).
over P.C. Boutens
over Jo Landheer
over Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen
De Parelduiker
p/a Hein Aalders
Kerkstraat 105-B
1017 GD Amsterdam
hein@uitgeverijaalders.nl
tel. 06 247 22 359