Over dit hoofdstuk/artikel

Greetje Heemskerk

over Tonny van der Horst


Over dit hoofdstuk/artikel

Rob Groenewegen

over Menno ter Braak

over Johannes Tielrooy


Over dit hoofdstuk/artikel

Rob Groenewegen

over Menno ter Braak

over Johannes Tielrooy


Over dit hoofdstuk/artikel

Wouter van Raamsdonk

over Elliot Paul


+
Wouter van Raamsdonk (1938) is historicus. Hij publiceerde eerder over Elliot Paul in Groniek, historisch tijdschrift en L’Avenc, revista d’història i cultura (beide in 2002).

Over dit hoofdstuk/artikel

O.J. Schrier

over Louis Couperus


+
Omert J. Schrier (1937) was docent Grieks en Latijn aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam.
1
De lengte van dit parcours hing af van plaatselijke omstandigheden; in Olympia bedroeg de afstand 192,28 meter, zie Mallwitz, p. 182.
2
Pindare, ed. Poyard, p. 56 resp. p. 57-58. Pisa is de stad die het dichtst bij Olympia ligt; Olympia zelf is een heiligdom met sportaccommodatie, zonder verdere bewoning.
3
In De Ode vult de vijfkamp de derde dag van de Spelen (av 111, 114, vw 7, 10), waarbij de feestgangers de wagenraces ‘van den vorigen dag’ bespreken (av 114, vw 10); in werkelijkheid werden de wagenraces op de morgen en het pentathlon op de middag van de tweede dag afgewerkt.
4
De zevende Nemeïsche is ook aan een vijfkamper gewijd, maar daar gaat het om een overwinning bij jongens tot 18 jaar.
5
Zie ook beneden, n. 31.
6
Het pankration was niet, zoals Couperus meent, een uit twee onderdelen bestaande wedstrijd, vergelijkbaar met het pentathlon, maar een sport waarbij zowel worstel- als bokstechnieken waren toegestaan. Eigenlijk was alles geoorloofd, behalve bijten en de ogen uitdrukken.
7
Aristoteles, Rhetorica i, 1361 b 8-26.
8
Mallwitz, p. 64 en 66-67.
9
Men denke aan Hectors woorden in de Ilias, vi 441-465.
10
In Olympia waren alleen bij de wagenraces tweede en derde prijzen ingesteld, ik vermoed om rijke eigenaren van de paarden troostprijzen te kunnen geven; voor andere uitzonderingen, zie Derksen, p. 293.
11
Zie Hemelrijk, gebaseerd op een studie van J. Ebert uit 1963.
12
Deze opsomming is juist, al moet opgemerkt worden dat de onderdelen discuswerpen, springen en speerwerpen het eerst afgewerkt werden; daarna kwamen de stadionloop en het worstelen, in deze volgorde.
13
Couperus heeft Olympia nooit bezocht, en het stadion is eerst in 1958 opgegraven en gerestaureerd. Rome kende hij goed.
14
Zie bijv. Kuiper, p. 25-26, 27-28, Bogaerts, p. 58-67. Couperus moest later ‘aan den antieken Diskos-werper uit het Kapitool’ denken, in ‘Kracht en behendigheid’ (zie n. 18), p. 457.
15
Zie Hemelrijk, p. 124-126. Het Griekse woord voor zulk een gewicht, haltèr, is verwant met de stam van een werkwoord hallomai, dat ‘springen’ betekent. Zulke gewichten werden ook bij krachttrainingen gebruikt.
16
Even verder spreekt Couperus onomwonden over hun ‘springstok’(av 130, vw 27).
17
Zie vw, dl. 43: Met Louis Couperus in Afrika, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Oege Dijkstra (Amsterdam-Antwerpen 1995) p. 99-105; voor het eerst verschenen in de Haagsche Post in april 1921, zie a.w., p. 130; ik dank deze verwijzing aan Rudi van der Paardt.
De in De Ode genoemde ‘bronzen helm’ werd in werkelijkheid alleen bij trainingen gebruikt, en de ‘koperen knoppen’ op de ‘kestos’, ‘buffellederen handschoen van riemen’ (av 129,vw 26) zijn een later, Romeins bedenksel dat waarschijnlijk nooit in normale wedstrijden in praktijk is gebracht; ‘kestos’ is Grieks uit eigen keuken, gevormd, via het Franse ‘le ceste’, uit het Latijnse caestus; het is nog verder vergriekst tot ‘kystos’ in ‘Het Athletikon’ (zie n. 18), p. 468. Vreemd is dat Poyard in zijn inleiding ‘le ceste’ als sport opvoert naast ‘le pugilat’ (p. 2).
18
‘Kracht en behendigheid in het Alhambra’, ‘Nog eens worstelen’ en ‘Het Athletikon’, in vw, dl. 49: Ongebundeld werk, bezorgd door H.T.M. van Vliet en J.B. Robert (Amsterdam-Antwerpen 1996), p. 455-459, 466-467, 468-473; voor de publicatiedata, zie a.w., p. 1050. In ‘Kracht en behendigheid’ herhaalt Couperus kerngedachten uit De Ode, waar hij tot en over twee worstelaars zegt: ‘uw sport stamt uit de Oudheid, uit den vooral Grieksche cultuur en toen was de Maat, met haar zuivere rythmiek, een godin, hoogelijk ge-eerd. Zulke maat, zulke zelfbeheersching, zulke steeds zuiver gebeelde structuur-van-groep gaven mij de twee […] te zien’, p. 457, vgl. De Ode, av 129-130, 131, 137, vw 26-27, 28, 35.
19
‘Worstelen is een zeer mooie sport, mooier misschien, van nog Grieksch-Latijnsche schoonheid, dan boksen, ook al stamt dit af van het antieke vuistgevecht […]’, in ‘Het Athletikon’ (zie n. 18), p. 468; vergelijk ‘Kracht en behendigheid’ (zie n. 18), p. 455 en In Afrika (zie n. 17), p. 100.
20
Zie Mallwitz, p. 68-69 en 106, Finley-Pleket, p. 83-89, en beneden, n. 34.
21
Daar hangt mee samen dat de tribune voor de scheidsrechters zich niet bij de finish van de loopwedstrijden bevond, zoals Couperus veronderstelt (av 119, vw 15-16), maar halverwege het stadion, recht tegenover de zetel van de priesteres (enkelvoud) van Demeter; zie Mallwitz, p. 66 en 180-182.
22
Couperus kan de naam Kallirhoë ontleend hebben aan een epigram uit de Anthologia Palatina, waarin sprake is van een hetaere Kallirhoë die, na een ontmoeting met de man van haat dromen, haar beroep vaarwel zegt en zich verder aan het moederschap wijdt (ap vi 59). De parallellie is treffend, maar ik weet niet of Couperus de Anthologia gekend heeft.
23
Van Vliet, p. 44-45 en 47, vgl. Bogaerts, p. 53, Bastet, p. 542.
24
Bastet wijst terecht op de ‘androgyne toets’ in het verhaal (p. 542). Naast Kallirhoë, die ondanks haar ‘te zwellende borsten’ zich voor kan doen als mooie jongen van zestien jaar (av 117, vw 13), staat Xenofon, toonbeeld van mannelijke kracht en schoonheid, bij wie ‘de omlijning van het gelaat […] een zuiverheid’ vertoonde ‘die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zoo de uitdrukking ervan niet zoo sterk mannelijk ware geweest’(av 116, vw 13).
25
Er is meer dan eens gezegd dat een ode voor een overwinnaar op bestelling gemaakt werd en eerst later, bij een huldiging, door een koor werd uitgevoerd, Bogaerts, p. 53, Bastet, p. 542, Van Vliet, p. 39. Dat is in zijn algemeenheid juist. Toch zijn er ook korte oden van Pindarus bekend die in Olympia uitgevoerd zijn, maar dan op de laatste dag van de Spelen, bij de kransuitreiking (Bowra, p. 161). Men bedenke dat een dichter pas aan de slag kon nadat een overwinning behaald en een opdracht verstrekt was. Hij moest voor tekst en muziek zorgen, en een koor moest een en ander kennen en integreren in een choreografie. De ode voor Xenofon is zeker niet in Olympia, maar in Korinthe uitgevoerd. Verder kan Pindarus heel goed de Spelen van 464 v.Chr. bijgewoond hebben; hij zal dan met respect behandeld zijn, maar hij was niet ‘de koning van dit feest’ (av 119, vw 16). In Couperus’ verhaal ontvangt Xenofon na elke zege in een onderdeel van de vijfkamp een tak van de heilige olijfboom (av 124, vw 21). Dat is ondenkbaar, het pentathlon vormde een geheel. De olijfkransen werden aan al de winnaars tegelijk uitgereikt, op de laatste dag van de Spelen, zie verder Mallwitz, p. 70, en Derksen, p. 298; over de ‘prijsdrievoet’(av 135, vw 32) bestaat onzekerheid, zie Mallwitz, p. 43-46, en Derksen, p. 295.
26
Van Vliet, p. 42-44 en 47.
27
Knap is dat de parafrase van Pindarus’ dertiende Olympische Ode het dertiende hoofdstuk vormt van Couperus’ De Ode; zij is als zodanig gemarkeerd; boven de ode staat: ‘xiii’.
28
Enkele regels uit het vervolg zijn hierboven (p. 43) geciteerd.
29
‘Oligethide’ is een vernederlandsing van het Franse ‘Oligéthide’; correcter is ‘Oligaethide’ of ‘Oligaithide’.
30
Het vervolg is hierboven geciteerd. Van Vliet vergist zich als hij meent dat Pindarus al in het begin van zijn ode over Xenofon zelf te spreken komt (p. 42).
31
Pindarus’ ode voor de tweevoudige winnaar Xenofon begint verrassenderwijs met ‘drievoudig-olympisch-winnend […] huis’. De verklaring volgt daar in vers 35-36, waar vermeld wordt dat ook Thessalus een overwinning in Olympia behaald had. Couperus spreekt eveneens van ‘den stam, / Driewerf zegevierende’, maar bij hem moet de uitdrukking niet strikt geïnterpreteerd worden.
32
Zo ook ‘Zijn zoon, Xenofon, gijl’(av 136, vw 34) en ‘de Oligethide / En zijn geslacht’ (waar Poyard ‘ils’ heeft, p. 62) (av 137, vw 35).
33
Soms ook worden samenvattingen verplaatst: de vermelding van Korinthes ‘wijsheid en uitvindingen en heroïsche deugden’, in De Ode als middenstuk van Pindarus’ zang gepresenteerd (av 137, vw 34), correspondeert met de verzen 6-10 en 16-23 in Pindarus’ eigen ode.
34
Van Vliet acht het mogelijk dat Couperus de Griekse tekst naast de Franse vertaling had liggen, omdat Couperus voor Poyards ‘colline de Saturne’ de Griekse term ‘Kronosheuvel’ heeft (p. 41-42). Dit is erg onwaarschijnlijk. Pindarus is echt moeilijk en Couperus kende heel weinig Grieks, zie zijn opmerkingen in ‘Toen ik een kleine jongen was…’, in vw, dl. 31: De zwaluwen neêr gestreken…, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert, M. Boelhouwer en Cora van der Weij (Amsterdam-Antwerpen 1993), p. 50, en in een brief aan Kuiper, in Kuiper, p. 37. Couperus zal een plattegrond van Olympia bestudeerd en daarop de Kronosheuvel aangetroffen hebben. De topografie van Olympia, inclusief Heraion, Metroon en Schathuizen was hem bekend (av 114-118, vw 11-14). Hij realiseerde zich uiteraard niet dat een dergelijke plattegrond de laatklassieke toestand weergeeft: in de tijd van Xenofon (464 v. Chr.) bestonden het Metroon, het Gymnasium en de Palaestra nog niet, en zelfs de Zeus-tempel (av 114, vw 10) was nog in aanbouw, zie Mallwitz, p. 161 en 211. In één detail vergist Couperus zich: hij laat Kallirhoë de Kronosheuvel af langs de rivier de Alpheios naar de Feestplaats lopen (av 113, vw 9); de heuvel ligt echter ten noorden van de Altis, de rivier stroomt daar ten zuiden van.
35
Kuiper, p. 46-47.
36
Kuiper, p. 47.
37
Zie av 114-115, 118, 128, 133, 138, vw 11, 15, 25, 31, 36.
38
Kuiper, p. 38.
39
Zie av 113, 134, vw 9, 32, en voor het laatste thema Van Vliet, p. 47-49.
40
av 126, vw 23, ook geciteerd door Bogaerts, p. 53.

Over dit hoofdstuk/artikel

Marco Daane


Over dit hoofdstuk/artikel

Marco Daane


Over dit hoofdstuk/artikel

Gert Selles

over P.C. Boutens

over Jo Landheer

over Vera van Lier-Schmidt Ernsthausen


+
Gert Selles (1945) was onder meer directeur-hoofdredacteur van de Arnhemse Courant, hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad en algemeen hoofdredacteur van de acht onder de titel De Stentor verschijnende dagbladen. Van zijn hand verschijnt binnenkort bij uitgeverij Flanor een biografie van Jo Landheer.
1
Michel van der Plas, ‘Geheimzinnigheden rond Boutens. Op weg naar opheldering’, in Elseviers Weekblad, 26 november 1960.
2
Het Letterkundig Museum bezit 111 aan Landheer gerichte brieven en briefkaarten van Boutens, en 28 kaarten en brieven van Landheer aan Boutens, door hem tegen zijn gewoonte in kennelijk bewaard.
3
Jo Landheer vertaalde drie sonnetten van Louize Labé. De vertalingen zijn ongepubliceerd en bevinden zich in de kb. P.C. Boutens vertaalde er 24. De boekuitgave ervan is in 1924 verzorgd door Stols en in 1926 door Van Dishoeck.
4
Gert Selles, ‘Jo Landheer. Muze van de Veluwe’, in De Stentor, 8 januari 2004.
5
Dr. Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 1969).
6
Brief van Victor E. van Vriesland aan Jo Landheer, 18 maart 1942 (lm).
7
Deze vijf verzen zijn onder de titel ‘Opdracht’ opgenomen in het eerste nummer van 1921 van De Nieuwe Gids.
8
J. Slauerhoff, ‘Golven, gedichten van Jo Landheer’, in Nieuwe Arnhemsche Courant, 14 maart 1931. Ook Jan Campert schreef lovende recensies over haar, in Nieuwsbron en Nederland (1930).
9
M. Nijhoff, ‘Jo Landheer. Golven, gedichten’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27 februari 1926.
10
Brief van Jo Landheer aan Henriëtte Mooy, 24 maart 1972 (lm).
11
Dat Boutens de gedichten van Jo Landheer beoordeelde en de drukproeven plus revisies controleerde, blijkt onder meer uit een brief van Jo Landheer aan P.C. Boutens, 17 december 1921, en een brief van Jo Landheer aan A.A.M. Stols, 25 november 1925 (lm).
12
Zie ook de brief van Jo Landheer aan C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen van 5 maart 1956.
13
Zie bijvoorbeeld het schrijven van Jo Landheer aan Henriëtte Mooy van 31 maart 1956 (lm).
14
Brieven van Jo Landheer aan G.H. ‘s-Gravesande, 24 april 1956 en 9 juni 1956 (lm).
15
Brief van dr. Mea Nijland-Verwey aan Jo Landheer. Het toeval wil dat ook deze brief onvolledig is gedateerd (1956).
16
Veel gegevens heb ik ontleend aan W.G. van de Fliert, Boutensdocumentatie van Mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen (Amsterdam 1984).
17
Brief van Jan van Krimpen aan Jo Landheer, 8 juli 1956. Zie ook W.G. van de Fliert (noot 16).
18
Michel van der Plas, ‘Boutens en een ijverige verzamelaarster. Geheimen in Scheveningen’, in Elseviers Weekblad, 10 december 1960.
19
Gesprek met de auteur, 2003. Prof. Blok ontving van Vera van Lier onder meer een brief van 367 bladzijden, gedateerd 14 juni 1974, waarin zij haar visie op de dichter heeft neergelegd. Het was dankzij haar Boutens-archief dat Blok de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) definitief op naam van Boutens kon zetten. Bloks omvangrijke studie uit 1983 (P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe) is dan ook aan haar nagedachtenis opgedragen. In het Woord vooraf noemt Blok haar ‘deze onvermoeibare, ja gedreven bewonderaarster’. Elders in zijn studie typeert hij haar als ‘niet iemand die zich gemakkelijk liet overdonderen of met een kluitje in het riet sturen’ (p. 64).
20
Brief van Harry G.M. Prick aan Jo Landheer, 14 januari 1957 (lm). In een voetnoot bij zijn bijdrage aan het Schrijversprentenboek over Boutens (Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943, Amsterdam 1993) noemt Harry Prick mevrouw C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen iemand ‘met wie ik – vaak tegen heug en meug – uitvoerig over Boutens van gedachten wisselde’.
21
Gesprek met de auteur, 2003.
25
Carlet Schneider en Erna Staal, ‘Smachtend naar lafenis die steeds niet kwam. Jo Landheer 1900-1986’, in Jaarboek van het Letterkundig Museum (‘s-Gravenhage 1993).
22
Zie bijvoorbeeld A. Reichling S.J., Het Platonisch denken bij P.C. Boutens (Maastricht 1925).
23
Zie noot 18.
24
Zie noot 19.
25
Carlet Schneider en Erna Staal, ‘Smachtend naar lafenis die steeds niet kwam. Jo Landheer 1900-1986’, in Jaarboek van het Letterkundig Museum (‘s-Gravenhage 1993).
26
Zie noot 19.
27
Onthuld door W. Blok. Zie voor de toedracht vooral p. 55-56 van zijn studie (noot 19).
28
Enkele Gedichten zou pas in 1964 L.J. Boucher verschijnen.
29
Zie noot 1.
28
Enkele Gedichten zou pas in 1964 L.J. Boucher verschijnen.
30
Zie noot 18.
31
Zo voegt zij bij haar verzameling een zelfvervaardigde Handleiding van 130 met de hand geschreven bladzijden, waaruit onderzoekers als W. Blok en later M. Goud informatie geput hebben. B. Peperkamp waarschuwt echter voor het gebruik ervan: hij vindt het werk van Van Lier rieken naar ‘monomanie en archivalische willekeur’. Overiggens bepleit Peperkamp ook ten aanzien van de inventaris van Jo Landheer ‘een kritische reserve’ (Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 p. 150).