Mirjam de Veth+
‘Ik ben nooit, ik word’
Het leven van André Gide (1869-1951)
‘Why shouldn’t I contradict myself: I contain multitudes.’
Walt Whitman
‘Ware Gide niet, in taal en stijl de meest typische Franschman onder de huidige Fransche schrijvers, dan zou men zeggen dat hij tot Hollander voorbeschikt was,’ schrijft zijn Hollandse vriend Jef Last in 1937 in het voorwoord bij zijn vertaling van Gides De nieuwe spijzen. Hij ziet in Gide een conflict tussen ‘robuuste zinnelijkheid’ en ‘een welhaast te zware calvinistische consciëntie’. Voorts noemt hij diens ‘onverbiddellijke waarheidsliefde’ en kritiek ‘even vlijmend en diep als die van Huët of Multatuli’, en tekent hij hem als de individualist bij uitstek, met ‘nog in de laatste jaren die moed tot alleen staan, ter wille der eigen diepste overtuiging, welke wij ook ten onzent bij Henriette Roland Holst en Herman Gorter hebben bewonderd. Slechts twee eigenschappen missen wij in hem die veelal den Hollander sieren: de zware klompentred welke zich aan de klei vastzuigt en de deftige neiging om achter horretjes van fatsoen eigen onzedelijke zedelijkheid te verbergen.’
Protestants was Gide inderdaad, maar ook pantheïst. In de ene broekzak de bijbel, in de andere Vergilius. Hij was een man van het noorden, maar tegelijk een man van het zuiden: getekend door het mistige, zompige Normandië van moederskant en het zongeblakerde mediterrane Uzès van vaderskant. En zijn eigen bevrijding lag nog zuidelijker, daarvoor moest hij de Middellandse Zee oversteken naar Noord-Afrika.
Bypeed, luidde zijn bijnaam binnen de intieme vriendenkring. Zijn goede vriendin Maria van Rysselberghe, zelf wegens haar lengte van 1.50 m bijgenaamd la Petite Dame, beschrijft hoe hij aan die bijnaam kwam. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, toen ze dagelijks met elkaar optrokken, riep zijn vriend Marcel Copeau: ‘espèce de bipèdel’ [tweevoeter], wat in hun anglofiele clubje verengelst werd tot Bypeed. En inderdaad: Gide laat zich niet vastzuigen aan de klei of wegzakken in de
woestijngrond, maar danst van de ene op de andere voet. Met een been stapt hij binnen in een ruimte, een plaats, een groep, een overtuiging, en met het andere er weer uit. Hij laat zich niet vastleggen, is ongrijpbaar, protéiforme, voortdurend in discussie met zichzelf.
Vat vol tegenstrijdigheden
Dat geldt ook voor zijn werk, dat tot stand komt in verschillende, elkaar aanvullende of nuancerende uitgaven. Zo laat hij zijn eersteling, Les Cahiers d’André Walter, in 1891 op eigen kosten in zeer beperkte oplage gepubliceerd, al snel verpulpen en pas in 1930 herverschijnen met een kritische inleiding, waarin hij afstand neemt van de symbolistische jongeling die hij was. Zijn Nourritures terrestres uit 1897, voor generaties jongeren een bevrijdend cultboek dat oproept om familie en studeerkamer de rug toe te keren en de volheid van het leven te omarmen, krijgt in 1935 een vervolg in Les nouvelles nourritures. Het autobiografische Si le grain ne meurt breidt zich steeds verder uit: een eerste uitgave verschijnt in 1920 in een oplage van 12, het jaar daarop gevolgd door een tweede deel in 13 exemplaren, en pas in 1924 wordt het volledige boek gedrukt dat dan inmiddels bestaat uit drie delen, en overigens pas in 1926 verspreid wordt. Ook zijn geruchtmakende boek over homoseksualiteit, Corydon, verschijnt in 1911 eerst in een zeer beperkte, ditmaal clandestiene oplage onder de titel c.r.d.n., pas in 1924 gevolgd door de volledige versie. Zijn eerste roman, Les faux-monnayeurs uit 1925, laat Gide volgen door een dagboek dat hij bijhield over de genese ervan, Le journal des Faux-monnayeurs (1926). De twee invloedrijke reisverslagen Voyage au Congo (1927) en Retour de l’urss (1936) krijgen allebei kort na verschijning een vervolg waarin de aanvankelijke observaties nog eens aangescherpt worden aan de hand van feitenmateriaal en documenten: Le retour du Tchad (1928) en Retouches à mon retour de l’urss (1937). Ook zijn Journal, dat Gide bijhield vanaf zijn achttiende tot kort voor zijn dood, heeft een ingewikkelde ontstaansgeschiedenis. Eerst publiceert hij min of meer bewerkte, al dan niet recent geschreven pagina’s in de Nouvelle Revue Française (nrf), en in 1939 laat hij zijn Journal integraal verschijnen als zelfstandig onderdeel van zijn verzameld werk, waarna hij zichzelf als het ware inhaalt tot in 1950 het tweede dagboekdeel verschijnt.
Sommige boeken staan lijnrecht tegenover elkaar: L’immoraliste (1902), waarin de hoofdpersoon kiest voor zijn eigen geluk ten koste van dat van zijn jonge echtgenote, wordt gevolgd door de puriteinse liefdesgeschiedenis van La porte étroite (1909). Naar aanleiding van de kritiek daarop noteert hij in 1909 in zijn dagboek: ‘Ze blijven het moeilijk vinden in te zien dat die verschillende boeken samenwoonden en nog samenwonen in mijn geest. Alleen op papier komen ze na elkaar, en wel doordat ze onmogelijk samen geschreven konden worden. Welk boek ik ook schrijf, ik geef me er nooit helemaal in.’ Wie meent Gide te kunnen doorgronden door het laatste wat hij geschreven heeft, vergist zich: ‘ik verschil altijd het meest van mijn laatstgeboren boek.’
Gide lijkt een vat vol tegenstrijdigheden: een amorele moralist, een individualistische communist, een puritein en een zedenbederver. De man die schreef ‘Familles je vous hais’, maar in de loop van de jaren een hechte familie om zich heen verzamelt, kortweg ‘le Vaneau’ genaamd – naar het huis in de gelijknamige straat in Parijs waar hij vanaf 1928 woont. Een precies stilist (vaak geciteerd in de Petit Robert), iemand die zich doodergert als hij onjuist geciteerd wordt, maar die zichzelf vaak onjuist citeert en zich eeuwig vergist in data. En de bekende schrijver, de ‘maître à penser’, de spin in het literaire web van zijn tijd, maar tegelijk sociaal onhandig. Hij is altijd bang dat niemand naar hem luistert, dat wanneer hij in zijn verhaal onderbroken wordt, niemand zal vragen ‘en toen, hoe ging het verder?’ Dat is volgens hem ook de reden waarom hij het einde van zijn boeken meestal afraffelt. Gide is ook de gefortuneerde bourgeois die nooit hoeft te werken om te leven, maar die kan doodvallen op een centime. Het wordt hem met de paplepel ingegoten: zijn moeder vraagt hem om nauwkeurig zijn uitgaven bij te houden als hij als jongeman voor het eerst op reis gaat. De correspondentie tussen moeder en zoon wemelt van de uitgavenlijstjes en adviezen over hoeveel fooi gepast is. De oude mevrouw Gide sterft zelfs met een kasboek in haar handen. ‘Ze leek ten prooi aan een pijnlijke innerlijke onrust en het potlood in haar hand gleed over het papier zonder een spoor achter te laten,’ schrijft hij in Si le grain ne meurt. Wanneer hij het weglegt, schrijven haar vingers doelloos verder op de lakens.
Over Gides al dan niet vermeende pinnigheid bestaan vele anekdotes en in zijn dagboek noemt hij zelf ook volop voorbeelden. Zo haalt hij in 1910 voor een mondain etentje het rokkostuum van zijn trouwdag (1895) uit de mottenballen. Als hij een vriend gaat ophalen, zien ze het wit van zijn onderbroek door een grillig patroon van mottengaatjes heen. Vlug naaien ze er de stukjes op van het lint van een panamahoed. Hij heeft moeite met geld uitgeven in een restaurant; dat leidt soms tot vertwijfelde zoektochten om vooral maar niet in een te dure gelegenheid terecht te komen. Daar staat tegenover dat hij altijd financieel helpt: zijn vriend Quillot met zijn bedrijf; zijn vriend en geliefde, de latere cineast Marc Allégret, door hem zijn eerste camera te geven. Hij draagt bij aan de studiekosten voor verschillende jongens, steunt zowel gedurende de Eerste als Tweede Wereldoorlog vluchtelingen en helpt mensen wegkomen uit het door de nazi’s bezette Frankrijk.
En dan is er nog Gide, de eeuwige reiziger versus de honkvaste stadsbewoner. Alle plaatsen waar hij in Parijs heeft gewoond, liggen in een straal van een paar kilometer rond de Jardin du Luxembourg: het huis in de rue de Médicis (nu place Rostand) waar hij werd geboren, de rue de Tournon, de rue de Commailles waar hij na de dood van zijn vader met zijn moeder woonde, het appartement aan de boulevard Raspail, waar hij na zijn huwelijk met Madeleine Rondeaux woonde, en later de rue Vaneau. Alles ligt ook op loopafstand van de nrf en uitgeverij Gallimard. Alleen de Villa Montmorency in Auteuil, die hij in 1906 laat bouwen, valt daarbuiten, maar dat huis is vaak niet bewoonbaar wegens gebrek aan verwarming, waardoor hij dan
vaste punt Cuverville, het Normandische buiten dat Madeleine van haar vader heeft geërfd. Maar na korte tijd thuis knaagt altijd al snel de onrust die hem naar het station drijft; vanaf zijn eerste echte reis, een voettocht door Bretagne op zijn achttiende, tot de reizen naar Italië, Zwitserland, Duitsland, Luxemburg, Engeland, de ontdekking van Noord-Afrika, later Congo, Tsjaad, de Sovjet-Unie, en zijn talloze reizen naar Zuid-Frankrijk.
‘Ik heb me nooit kunnen vestigen in het leven. Altijd op één bil, alsof ik op de armleuning van een stoel zit, klaar om op te staan, te vertrekken.’ (Dagboek, 14 juli 1930)
Kokette zwerver
Gide beschrijft zichzelf als kind als een ziekelijk, nors kijkend jongetje in een belachelijk geruit jurkje, dat wegkruipt in de rokken van zijn moeder. Hij groeit op tot een romantische jongeling met lang haar en een zwierig gestrikte lavallière; zo is hij op zijn achttiende gefotografeerd door zijn veel oudere, artistiek angehauchte neef Albert Démarest. Een jaar later knipt hij zijn haar en laat een snorretje staan. Op 15 oktober 1908, na voltooiing van La porte étroite, scheert hij zijn snor af. Het moest hem een cool, modern uiterlijk geven. De jaren bezorgen hem het oosterse gezicht van de bijnaam die zijn jeugdvrienden Paul Valéry en Pierre Louïs hem rond zijn 25e gaven: ‘le Japonais de Lausanne’ of ‘le Savoyard de Yokohama’. Met een knipoog naar Nietzsche, die Kant aanduidde met ‘le Chinois de Königsberg’.
Ook Roger Martin du Gard heeft het over zijn ‘Mongoolse masker met schuine, vooruitspringende wenkbrauwbogen’. In Notes sur André Gide herinnert hij zich hun eerste ontmoeting in december 1913 op een bijeenkomst van nrf-medewerkers. Martin du Gard is begin dertig, Gide in de veertig. Martin du Gards eerste boek Jean Barois is dankzij Gides warme aanbeveling net bij de nrf verschenen en iedereen wil met de nog onbekende jonge auteur praten, maar hij heeft het gevoel dat niemand het echt heeft gelezen. Ineens gaat de deur open en glipt er een man binnen ‘als een zwerver die zich komt warmen in een kerk. De rand van een verfomfaaide hoed verbergt zijn ogen, een wijde klokmantel hangt af van zijn schouders. Hij doet denken aan een uitgeteerde oude acteur zonder engagement, aan zo’n wrak van het bohémienleven die op een avond berooid terechtkomt in een opvanghuis of aan zo’n vaste klant van de Bibliothèque Nationale, zo’n beroepskopiist met groezelig boord en hemd die ’s middags zit te dutten boven een foliant nadat hij geluncht heeft met een croissant. Een uitgetreden priester misschien?’ Het verfrom-
melde hoedje wordt afgezet. ‘De trekken zijn geprononceerd maar slap, zijn huidskleur grauw, de wangen ingevallen, slecht geschoren, de smalle opeengeknepen lippen vormen een lange elastische kronkelige streep, zijn ogen kijken licht besmuikt vanonder de oogleden, met nu en dan een korte vluchtige twinkeling, die vergezeld gaat van een enigszins grijnzende glimlach, kinderlijk en sluw, verlegen en tegelijk gekunsteld.’ Het is André Gide. Hij trekt Martin du Gard, die zich Gide heel anders had voorgesteld, samenzweerderig mee naar een achterkamer, waar hij hem gezeten op een huishoudtrap vertelt wat hij van zijn boek vindt. De jonge schrijver beziet Gides uiterlijk nu met andere ogen, voelt dat hij nog nooit iemand heeft gezien die zo geniaal is. ‘Tot in zijn precieuze, kokette manieren maakt Gide een intens authentieke indruk op me.’ Maar ineens, midden in een zin, staat hij op, pakt jas en hoed en verdwijnt.
Ongrijpbaar, ondoorgrondelijk. Ook Maria van Rysselberghe vindt het moeilijk om zijn beeld te vangen. ‘Niet omdat het zo veranderlijk is, maar zo uiteenlopend. Hij heeft de ernstige, klassieke houding van een denker, met gebogen hoofd, de blik als een lichtstraal verdoken onder de boog van een hoog voorhoofd. Zijn mooie gezicht is symmetrisch met diepe verticale rimpels in zijn wangen die doorlopen tot onder de kin, wat zijn gezicht iets sterks en strengs verleent. Maar zijn afhangende schouders geven hem iets verlegens en aarzelends.’ Gide is bijna vijftig als ze zijn portret probeert te schrijven. Inmiddels is hij kaal met nog wat spaarzame bruine haren. Wie zijn gezicht ziet, steeds vaker getooid met de karakteristieke ronde hoornen bril, geeft hem meestal wel zijn leeftijd, maar hij heeft een jeugdige, energieke tred. Als kind hield hij al van hardlopen en bij gymnastiek was hij de beste van de klas in het paalklimmen en touwklimmen. ‘Maar aan de trapeze maakte ik niet veel klaar, omdat ik daar duizelig van werd.’ Hij heeft zijn hele leven gehouden van stevige wandelingen en zwerftochten door de natuur, van tennissen en vooral zwemmen in ieder water dat hij tegenkomt sinds een arts in zijn jeugd hem dat advies heeft gegeven.
Hij zit nooit rechtop maar hangt, drapeert zich in stoelen en banken. Zijn kleding moet ook los en comfortabel zijn: broek en vest van dezelfde stof, fluwelen huisjasje, grof linnen hemd, meestal open boord met zijden sjaal. Binnenshuis draagt hij vaak de blauwe djellaba die hij van zijn eerste reis naar Noord-Afrika heeft meegenomen. Buitenshuis gaat hij gehuld in een cape of pelerine, of slaat hij een jas om zonder zijn armen in de mouwen te steken, wat zijn verschijning iets fladderends geeft. In zijn herinneringen schrijft hij dat hij zeer op kleren gesteld was, maar dat zijn moeder hem niet beter wilde kleden dan zijn vriendje bij wie ze het thuis minder goed hadden. Dus geen matrozenpak of fluwelen pakje, maar een krap zittend jasje, een martelend gesteven boordje, afzakkende kniekousen en een koddig bolhoedje. Naar een gemaskerd bal, waar hij zich opgewonden op verheugde, mocht hij tot zijn ellende niet als ridder of kleine markies verkleed gaan, maar kreeg hij een banketbakkerskostuum aan, dat zijn moeder had gekozen omdat het
binnenkwam bleek hij niet de enige: ‘Het leek wel een bankerbakkersschool.’
Zijn leven lang is hij erg kouwelijk en is hij voortdurend bezig laagjes aan en uit te doen. Roger Martin du Gard vertelt hoe Gide eens tot zijn ontsteltenis in de duisternis van de bioscoop een van zijn twee lange onderbroeken uittrok omdat hij het te warm had. Bij een ander bioscoopbezoek vroeg Gide hem een zakdoek te leen. Toen het licht aanging, keek Martin du Gard vreemd op: Gide had de zakdoek met behulp van vier knopen tot hoofddeksel omgetoverd omdat hij last had van de tocht. Het kale hoofd met de kostbare hersenen moet steeds warm gehouden worden: op veel foto’s draagt Gide zowel binnens-als buitenshuis de vreemdste mutsjes en hoedjes.
De donkere jaren
In Si le grain ne meurt tekent hij zijn jeugd als donkere jaren. Deze herinneringen, die hij schreef ‘halverwege de levensweg’, zijn te beschouwen als een tocht vanuit het duister waarin zijn jeugd gehuld was naar het licht, het overwinnen van zijn ‘larvenstadium’. ‘Op die onschuldige leeftijd waarop men een kind graag louter als een open, teer en zuiver zieltje ziet, herinner ik me mezelf alleen als teruggetrokken, lelijk en achterbaks.’ Gide is enig kind, geboren op 22 november 1869, als zijn ouders al zes jaar getrouwd zijn. Hij beleeft een eenzame jeugd met een overbezorgde, hyperconsciëntieuze moeder en een zachtmoedige, maar meestal in zijn werk verdiepte vader, die overlijdt als André elf jaar oud is. Juliette Rondeaux (1835-1895) komt uit een rijk fabrikantengezin uit Rouen. Haar familie heeft fortuin gemaakt in de handel in specerijen en rouenneries, bedrukte katoenen stoffen, en bezit veel grond met pachtboerderijen. De Rondeaux zijn enkele generaties lang katholiek geweest, maar Juliette is met haar zuster en drie broers door haar moeder streng protestants opgevoed. Ze heeft een strikt rechtvaardigheidsgevoel en vindt dat haar Schotse gouvernante Anna Shackleton evenveel recht heeft op mannelijke aandacht als zijzelf ‘Toen mijn moeder de huwbare leeftijd zou bereiken, vreesde menigeen dat Anna Shackleton, die zelf nog jong was en bovendien buitengewoon knap, haar leerling wel eens in de schaduw zou kunnen stellen. Toegegeven, de jonge Juliette Rondeaux was dan ook een hopeloos geval.
Niet alleen trok ze zich voortdurend terug en hield zich op de achtergrond als ze had moeten schitteren, maar ze liet bovendien geen gelegenheid voorbijgaan om miss Anna naar voren te schuiven, voor wie ze bijna meteen een innige vriendschap had opgevat.’ Een huisvriend, dominee Roberty, moet eraan te pas komen om haar in contact te brengen met een jonge hoogleraar in de rechten die uit het diepe zuiden komt. Paul Gide (1832-1880) stamt uit een protestantse magistratenfamilie uit de Cevennen, een gebied getekend door godsdiensttwisten. Nog niet zo lang daarvoor werden bijbels er verstopt in spiegels en in het opgestoken haar van de vrouwen. Paul was geboren in Uzès als oudste zoon van een steile hugenoot; zijn jongere broer Charles werd een bekend sociaal econoom. In een ver verleden was hun familie van vaderskant, de Guido’s, uit Florence gekomen.
‘Né à Paris, d’un père Uzétien et d’une mère Normande, où voulez-vous, Monsieur Barrès, que je m’enracine?’ luidt Gides antwoord op de theorie van Maurice Barrès volgens welke iedere schrijver wortelt in de grond waarop hij geboren is. Deze noordelijke en zuidelijke kant, katholicisme en protestantisme, zouden volgens Gide debet zijn aan zijn innerlijke tegenstrijdigheden, waarbij hij het katholicisme in de familie Rondeaux overdrijft. Toch zijn er tussen de twee families meer overeenkomsten dan verschillen. Zowel de noordelijke als de zuidelijke familie behoort tot de gezeten bourgeoisie, en beide families zijn in de laatste generaties protestants.
De vakanties worden afwisselend in Normandië of bij zijn grootmoeder in Uzès doorgebracht, maar Gides leven speelt zich hoofdzakelijk af in Parijs. Aanvan-
kelijk in het appartement in de rue de Médicis (nu place Rostand) met uitzicht op de Jardin du Luxembourg, later in het grote, donkere hoekappartement in de rue de Tournon. Vriendjes heeft hij er niet, ondanks de scène waarmee hij al op de eerste bladzijde van zijn memoires in huis valt: hij en het zoontje van de conciërge geven zich onder de tafel met afhangend tafelkleed ‘dicht tegen elkaar aan maar niet bij elkaar’ over aan wat eufemistisch ‘kwalijke gewoonten’ genoemd wordt. Wanneer zijn kindermeisje hem meeneemt naar de Jardin du Luxembourg, speelt hij niet met de andere kinderen, maar als zij even de andere kant op kijkt stampt hij hun zandtaartjes kapot. Later brengt hij het verlangen iets kapot te maken in verband met erotiek. Het idee een geliefd stuk speelgoed kapot te maken bezorgt hem erotische opwinding, net als een verhaal van madame de Ségur waarin het huispersoneel de bloemetjes buiten zet wanneer meneer en mevrouw niet thuis zijn, en waarbij de koetsier de meid knijpt die een stapel borden kapot laat vallen. Eén vriendje heeft hij in het Luxembourg, maar met hem kan hij niet spelen want het ventje is bijna blind. ‘Lammy waarom draagt u een bril?,’ vraagt hij hem. (De peuters vousvoyeren elkaar.) Wanneer hij hoort dat Lammy binnenkort helemaal niets meer zal zien, loopt hij dagen met zijn ogen dicht door het huis om zich voor te stellen wat blind zijn is. Jaren later schrijft hij L’aveugle, later La symphonie pastorale genoemd.
Tekenend voor zijn eenzaamheid: als hij zijn moeder voor de voeten loopt, zegt ze: ‘Ga maar met je vriendje Pierre spelen.’ Dat betekende: amuseer je maar alleen. Misschien ligt daar de kern van zijn gewoonte om in zichzelf met zichzelf te redeneren. In het dagboek schrijft hij: ‘in mijn binnenste zijn verschillende nationaliteiten’ en ‘Je suis un être de dialogue’.
Tijdens de vakanties in Normandië heeft hij gezelschap: de drie nichtjes Rondeaux, Madeleine, Valentine en Jeanne, dochters van de broer van Gides moeder; ze hebben ook nog twee broertjes, maar die tellen in zijn herinnering niet mee. In de zomervakanties logeren ze op La Roque Baignard, een buiten dat eigendom is van Gides moeder (het decor van L’immoraliste), of in Cuverville, eigendom van haar broer Émile, de vader van Madeleine (het decor van La porte étroite). Buiten de vakanties wonen de nichtjes in Rouen, waar ook het grootouderlijk huis staat. Madeleine is de rustigste van de drie. Ze doet niet mee aan wilde spelletjes als boomhutten bouwen of races met de karretjes in de stoffenfabriek. Ze kan zo verdiept raken in een boek, dat ze gewoon van haar stoel afvalt.
Rood hoofd
André houdt van vissen en heeft een insectenverzameling. Botanie is zijn grote liefde. Enthousiast trekt hij samen met Anna Shackleton, die iedere zomer meegaat naar La Roque, met een clubje oudere natuurliefhebbers door veld en beemd. Groot is de overgang van het solitaire bestaan naar een schoolklas. In 1877 doen zijn ouders hem op de École Alsacienne, een protestantse eliteschool in de rue d’Assas, bij de Jardin du Luxembourg. Hij begrijpt gewoon niet wat er van hem ver-
wacht wordt en komt thuis met een nul voor gedrag. Na drie maanden wordt hij geschorst omdat hij in de klas wordt betrapt op ‘kwalijke gewoonten’: ‘De avond tevoren hadden mijn ouders een etentje gegeven en ik had mijn zakken volgepropt met allerlei lekkers van het dessert. En terwijl meester Vedel zich die ochtend voor de klas stond uit te sloven, beroerde ik beurtelings mezelf en de bonbons. Plotseling hoorde ik mijn naam noemen. “Gide! Wat heb je een rood hoofd. Kom jij eens even hier.”’ Dezelfde avond valt er thuis een brief op de mat, waarin hem voor drie maanden de toegang tot de school wordt ontzegd. Zijn moeder neemt hem mee naar de huisarts, die wijzend naar een verzameling speerpunten van de Toearegs achter zich, met rollende ogen bast: ‘Als je je niet betert, dan hebben we hier de benodigde instrumenten om jongetjes zoals jij te opereren!’ Toch maakt de bezorgdheid van zijn moeder meer indruk dan dit dreigement.
Zijn schooltijd wordt een paar jaar later ruw onderbroken door de dood van zijn vader. Paul Gide was die zomer van 1880 ziek teruggekomen van familiebezoek in het zuiden, een ziekte die zogenaamd aan het eten van vijgen werd toegeschreven. In werkelijkheid leed hij aan darmtuberculose, ‘maar tuberculose is een ziekte die men in die tijd hoopte te genezen door net te doen of hij niet bestond’. André is elf, het is of de dood van zijn vader niet echt tot hem doordringt. In eerste instantie geniet hij meer van het prestige dat het hem geeft: al zijn klasgenoten schrijven hem een condoleancebrief; brieven die hij zijn leven lang bewaard heeft. Wel herinnert hij zich scherp de golf van liefde van zijn moeder die hem voortaan ‘insloot’. Zij neemt André met zich mee naar Rouen, waar ze de eerste maanden van haar weduwschap doorbrengt bij haar broer Henri. Voor André worden verschillende huisleraren aangetrokken, die geen van allen een groot succes blijken. Het volgend schooljaar gaan moeder en zoon in Montpellier wonen. Vanwege het klimaat misschien, of om dichter bij zijn oom Charles Gide te wonen, van wie zijn moeder steun in de opvoeding verwacht.
André gaat naar het openbare gymnasium in Montpellier. Dit wordt een regelrecht drama: het precieuze Parijse moederszoontje wordt uitgejouwd om zijn manier van voordragen. ‘De eerste dichtregel was direct raak, die wekte verbijstering, het soort verbijstering dat echte schandalen wekken, daarna barstte een homerisch gelach los.’ Hij wordt het pispaaltje van de klas, vogelvrij wild, achtervolgd door een bende jongens onder aanvoering van de zoon van ‘een kermisklant’, die hem een dode kat in zijn gezicht drukt. Geregeld komt hij met een bloedneus en gescheurde kleren thuis. Voor het personage van de kleine Boris, die in Les faux-monnayeurs door zijn klasgenoten tot zelfmoord gedreven wordt, heeft Gide uit eigen ervaring kunnen putten. Ziekte maakt een eind aan de nachtmerrie, maar wanneer hij na genezing van de waterpokken weer terug naar school moet, krijgt hij last van al dan niet gesimuleerde toevallen. ‘Zenuwen,’ constateren de artsen en sturen hem naar een kuuroord.
In de kerstvakantie van datzelfde jaar 1882 ontdekt hij ineens zijn geheime be-
nichtje Madeleine ontbloeit wanneer hij haar verrast in haar verdriet om het overspel van haar moeder, zijn mooie exotische tante Mathilde. Geboren op het eiland Mauritius moet deze welhaast verkwijnen in het duffe provinciebestaan van Rouen, waar wordt gefluisterd over haar te dunne sjaals en te diepe decolletés en waar haar schoonzusters, van top tot teen in het zwart gehuld na de dood van Paul Gide, er schande van spreken dat zij geen rouw draagt. Ze zoekt troost in de armen van een officier; haar oudste dochter Madeleine weet het en lijdt onder de schande. Haar neefje wordt door Madeleines verstolen tranen getroffen als door een bliksemstraal: ‘Ik voelde dat in dat tere wezentje dat ik toen al liefhad, een groot, ondraaglijk verdriet huisde, een leed zo groot dat al mijn liefde mijn leven lang niet genoeg zou zijn om het te stelpen. Wat moet ik nog meer zeggen…? Tot die dag had ik zomaar wat rondgedwaald en nu ontdekte ik plotseling een nieuw richtsnoer in mijn leven.’ Uiterlijk was er niets veranderd, maar voortaan is alles wat hij denkt en leest gewijd aan Madeleine.
Ontwaken
Het jaar daarop vestigen moeder en zoon Gide zich weer in Parijs, in een nieuw appartement in de rue de Commaille. De vensters naar een wijder leven, waarin ruimte is voor muziek, schilderkunst en poëzie, worden opengezet door Anna Shackleton en André’s veel oudere neef Albert Démarest. Op diens voorspraak krijgt hij van zijn moeder vrijelijk toegang tot zijn vaders bibliotheek: ‘Ik zie me nog in die lente van mijn zestiende jaar als een Etrusk op het vloerkleed liggen voor de kleine boekenkast, waarvan de deurtjes openstonden, en huiverend ontdekte en voelde ik hoe de uitbundige lente van mijn hart ontwaakte en antwoordde op de roep van Heinrich Heine.’
Herhaalde migraineaanvallen maken geregeld schoolbezoek onmogelijk, maar na een paar jaar wordt hij via een particulier pension alsnog klaargestoomd voor de retoricaklas van de École Alsacienne. Daar ontmoet hij eindelijk een echte vriend en zielsverwant, Pierre Louis (later Louÿs). André is achttien, Pierre zeventien. ‘Twee uiteenlopender naturen kan men zich niet voorstellen en daarom had ik zo bijzonder veel aan de omgang met hem.’ Tegenover Pierre Louis en diens brille voelt hij zich minderwaardig, zoals later ook tegenover Paul Valéry. Hij is altijd bang te blozen; ook de tranen zitten los, en dat zal altijd zo blijven. Wat hen bindt is de poëzie. Louis was aanvankelijk een Hugo-adept en had via zijn oudere broer Heine leren
kennen, maar Goethe is pas echt een mijlpaal. Door Louis ontdekt Gide Goethe. Het betekent voor hem een zinnelijk ontwaken, een pantheïsme dat later zijn neerslag krijgt in Les nourritures terrestres. En Goethes Werther is niet vreemd aan André Walter, de hoofdpersoon van zijn eerste boek.
15 mei 1888
Gisteravond heb ik Louis gezien en ik schaam me. Hij heeft de moed om te schrijven, en ik, ik durf niet. Wat mankeert me toch?
En toch borrelen er zoveel dingen in me, die erom vragen zich uit te kristalliseren op papier.
Ik ben bang! Ik ben bang dat de fragiele vluchtige gedachte verwelkt als ik hem vastleg, dat ik hem stijf en doods maak, als een opgeprikte vlinder wiens vleugels op hout gespreid worden, terwijl vlinders alleen mooi zijn als ze vliegen.
Lafaard! Als het waar is dat je denkt, als het waar is dat je voelt, moet je je uiten!
Wie zou er anders schrijven? Is het geen tijd om van start te gaan?
Heb vertrouwen in je kracht; begin bij het eerste zuchtje inspiratie.
Ook ik ben dichter!
Je moet het ideaal waarnaar je streeft hoog stellen en het gaandeweg altijd voor ogen houden.
Schrijven! Ach, wat een dolle vreugde, wat een hartstocht! Denken, dromen, en zingen wat je gedroomd en gedacht hebt.
Anderen goed doen, draaien aan het rad van de vooruitgang en niet voorbijgaan als een loze schim die geen enkel spoor nalaat.
Ze houden allebei een dagboek bij. Dat van Louis, die praktischer in het leven staat dan zijn vriend, is veeleer verslaggevend. Hij fantaseert over mooie vrouwen die hem van zijn maagdelijkheid zullen afhelpen, of noteert probeersels van gedichten. Dat van Gide is introspectief, in zichzelf gekeerd, onder invloed van de vader van de egoliteratuur, de Zwitser Amiel. ‘Ik had de gewoonte aangenomen om een dagboek bij te houden, uit behoefte om een verwarde innerlijke onrust te uiten, en heel wat bladzijden uit dat dagboek zijn ongewijzigd overgenomen in de Cahiers [d’André Walter].’
Pierre Louis houdt van het uitgaansleven, bezoekt boulevardtheaters, is eeuwig verliefd op actrices, en idolaat van Sarah Bernhardt. ‘Oh! Sarah! Sarah! Sarah la beauté! Sarah la divine! Sarah, je t’aime…!’ Maar Gide gaat helemaal op in zijn mystieke liefde voor Madeleine. Alle belangrijke passages in zijn lectuur worden voorzien van een M. in de kantlijn, hij schrijft haar hooggestemde brieven over zijn schrijversaspiraties. Zij is zijn engel, zijn muze.
In het filosofiejaar, het jaar voor het baccalaureaat, verhuist Pierre Louis naar Passy. Gide gaat naar het lyceé Henri iv, waar hij na het eerste trimester wegblijft.
Filosofie studeert hij liever alleen. Zijn privé-leraar is een teleurstelling, maar gelukkig ontdekt hij Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung. ‘Later stelde ik me onder de hoede van andere leermeesters, aan wie ik toen verre de voorkeur gaf: Spinoza, Descartes, Leibnitz en ten slotte Nietzsche. Maar mijn inwijding in de filosofie heb ik louter en alleen aan Schopenhauer te danken.’
Via Pierre Louis leert Gide een paar van diens nieuwe vrienden kennen: Marcel Drouin, zijn latere zwager; Maurice Quillot, aan wie hij zijn Nourritures terrestres zal opdragen; en Maurice Legrand, die bekend zal worden als Franc-Nohain. Op het Henri iv ontmoet hij de latere politicus Léon Blum, die dan nog alleen literaire ambities heeft. Ze schrijven in door hen zelf opgerichte literaire tijdschriften als Potache-Revue.
Hij krijgt eindelijk een goede pianoleraar, Marx de la Nux, neef van de schrijver Leconte de Lisle. Tot dan heeft hij altijd les gehad van een bonte stoet merkwaardige types, maar ineens is het of hij muziek begrijpt, alsof de heilige geest over hem is neergedaald en hij een ‘goddelijke taal’ spreekt. Zijn leven lang zal de piano belangrijk voor hem blijven; er zijn periodes dat hij vijf à zes uur per dag studeert. Muziek bepaalt zijn stijl. Gide is geen schrijver van beelden, voor hem tellen het ritme en de melodie, ‘the gait’, zoals hij het zelf noemt. Hij is zelfs bereid de betekenis daaraan ondergeschikt te maken.
Neef Albert Démarest wil Gides portret schilderen voor een inzending naar de Salon en maakt ook een mooie fotoreeks van de romantische jongeling met zijn lange haar. Door het poseren wordt de jonge poëet zich bewust van het beeld dat anderen van hem hebben: als een acteur bestudeert en oefent hij zijn gelaatstrekken. Gewapend met de pen buigt hij zich als Narcissus over zijn spiegelbeeld om zijn gevoelens en gedachten vast te leggen.
Via Albert leert hij diens schilderleraar Jean Paul Laurens kennen, een bekendhistorieschilder. In zijn atelier ziet hij diens zoon, zijn vroegere klasgenoot Paul Albert Laurens terug. Paul (1870-1934) wordt ook schilder, vooral gewaardeerd als colorist. De kennismaking met het kunstenaarsmilieu is bevrijdend, in het atelier worden wekelijkse avondjes georganiseerd, er wordt muziek gemaakt, gepraat. ‘Door de sobere, purperen en bijna donkere inrichting werd ik direct bevangen door een haast religieus gevoel.’ Daartegen steekt het bourgeois-interieur van zijn moeder ineens benauwd af.
Uitlaatklep
Die zomer maakt hij zijn eerste zelfstandige reis. Zelfstandig tussen aanhalingstekens, want zijn moeder, die hem liever met een reisvereniging naar Zwitserland had zien vertrekken, trekt in een rijtuig achter hem aan. Hij maakt voettochten met een rugzak op, en om de twee dagen treffen ze elkaar. Zo weet ze zeker dat hij op het rechte spoor blijft. Bretagne was toen in de mode bij kunste-
naars. René van Chateaubriand was een Breton, en de held van het boek dat hij droomde te schrijven en dat toen nog Allain of La nouvelle éducation sentimentale zou heten, moest ook een Breton zijn. De zeewind blaast de boekenwijsheid uit zijn hoofd en hij maakt bevlogen notities van opspattend schuim, de zon op zijn huid, het plezier om zijn lichaam af te matten. Hij ziet een groepje zigeunerjongens voor dag en dauw met hun bruine lijven in een rivier spartelen, jaloers dat hij niet een van hen is. Het is een voorafschaduwing van zijn Noord-Afrikaanse impressies.
Na zijn bac wijdt hij zich volledig aan de literatuur. Hij heeft twee dromen: eindelijk zijn boek schrijven en trouwen met Madeleine.
Haar vader, Émile Rondeaux, krijgt begin 1890 een beroerte. Hij sterft na een zwaar ziekbed, omringd door zijn vijf kinderen plus zijn neef André. Het gezamenlijk waken bij de zieke, het gedeelde verdriet is als een bezegeling van hun liefde; voortaan beschouwt André Madeleine als zijn verloofde. Zijn moeder is fel gekant tegen een huwelijk: ze zijn neef en nicht, André is twee jaar jonger dan Madeleine, hij is onaangepast, lijdt aan een nerveus temperament en zijn toekomst in de letteren is ongewis. Bovendien zijn ze nu behalve neef en nicht bijna broer en zus geworden: Juliette Gide voelt zich verantwoordelijk voor de kinderen van haar broer, die na zijn dood alleen achterblijven. Hun moeder was een paar jaar eerder vertrokken met haar minnaar.
Madame Gide blijft voorlopig in Rouen bij de nichtjes, André leidt in Parijs ‘une vie en tralala’, zoals hij zijn moeder schrijft. Maar behalve door allerlei afspraken zijn zijn dagen gevuld met het werken aan zijn Allain, houdt hij zijn dagboek bij, leest hij enorm veel (Balzac, Goethes Werther) en noteert hij min of meer gedetailleerde leesverslagjes. Hij wil weg uit Parijs om zich op zijn boek te concentreren. Eerst vindt hij een onderkomen bij het meer van Pierrefonds, waar Pierre Louis tot zijn ongenoegen ook opduikt; uiteindelijk vindt hij een eenzame plek in Menthon, vlak bij het meer van Annecy. Het moeizame gezoek naar een kamer is kenmerkend: hij kan niet beslissen. Er moet ook een piano komen, want het boek moest als muziek geschreven worden (Schumann, Chopin, Bach).
Die zomer keert hij terug naar Parijs met het eerste deel van zijn boek, ‘Le cahier blanc’. In La Roque voltooit hij het tweede deel, ‘Le cahier noir’. Zijn neef Albert, aan wie hij het meteen voorleest, ‘was onthutst door mijn mateloze dweperige vroomheid en de overvloedige hoeveelheid citaten uit de Schrift. Hoeveel dat er waren kan men zich voorstellen als men ziet hoeveel er nog zijn blijven staan nadat ik op zijn aanraden ongeveer tweederde had geschrapt.’ Later schrijft hij in zijn herinneringen: ‘Als ik nu mijn Cahiers d’André Walter opensla erger ik me aan de geëxalteerde toon.’ Toch is Les Cahiers d’André Walter al direct een typisch Gideaans boek: de tegenstelling tussen het cahier blanc en het cahier noir, de verlokkingen van het vlees (de zwemmende naakte bruine jongens uit Bretagne duiken op: ‘met mijn handen de zachtheid van hun bruine huid voelen’) versus de verhevenheid van de engel (‘Ik begeer je niet. Je lichaam hindert me en vleselijke liefde schrikt me af’); het is Mar–
riage between heaven and hell (Blake). Ook de vorm is Gideaans: het is een boek in een boek, een dagboek van iemand die een boek schrijft. Het wordt gepresenteerd zonder auteursnaam, als een postuum gevonden tekst van een zekere André Walter, een protestantse Breton, die zich na de dood van zijn moeder in Bretagne terugtrekt om een lang gedroomd boek te schrijven: ‘oeuvre étrange: scientifique et passionnée’. In zijn isolement raakt hij langzaam ten prooi aan waanzin en sterft aan een hersenvliesontsteking. De Cahiers worden gepresenteerd als onderdeel van zijn nagelaten geschriften, die ook nog gedichten en losse aantekeningen zouden bevatten. De mystificerende inleiding wordt geschreven door Pierre Louis. Zelf beschrijft Gide zijn debuut aldus: ‘Omdat iedere andere uitlaatklep voor mij onmogelijk was, verviel ik in de zonde van mijn vroegste jeugd en iedere keer dat ik ertoe verviel was ik wanhopig. Dat was naast veel liefde, muziek, metafysica en poëzie het onderwerp van mijn boek.’
Dit boek, zijn summa, was een offerande en een huwelijksaanzoek. Achter het personage Emmanuèle (of Em., zoals hij haar ook in zijn dagboek noemt) schuilt overduidelijk Madeleine. Voor haar laat hij een uniek exemplaar drukken met ‘Madeleine’ in plaats van Emmanuèle. Op 1 januari 1891 geeft hij het haar.
Ze weigert zijn aanzoek. Ze wil alleen liefde tussen broer en zus; is bang dat ze elkaar ongelukkig zullen maken. Zij wil een rustig bestaan op de achtergrond, hij zal met zijn literatuur in de schijnwerpers staan. Ze voelt zich te kijk gezet doordat hij hun diepste zielenroerselen openlijk in een boek heeft gebruikt en schrikt van de waaier van tegenstrijdigheden die hij erin ontvouwt.
Afrika. Afrika!
Gides debuut levert hem een succès d’estime op. Als jonge schrijver bezoekt hij verschillende literaire salons, vooral ‘de dinsdagen’ van Mallarmé. Op die avonden rond de tafel met de tabakspot in het midden en waar madame Mallarmé zelf rond tien uur met een blad grogs rondgaat, maakt Gide kennis met jonge schrijvers en het symbolisme. Hoe bang men is voor directe verwijzing naar de werkelijkheid blijkt als hij een fragment uit zijn Voyage d’Urien (1893) laat lezen met de titel ‘Voyage au Spitzberg’. Mallarmé fronst de wenkbrauwen als hij de titel ziet, maar reageert na lezing opgelucht: ‘Ah, ik was al bang dat u er echt was geweest.’ Met zijn Nourritures terrestres (1897) laat Gide later het symbolisme los en kiest hij voor een direct en zinnelijk contact tussen literatuur en de buitenwereld. Maar aan de avonden bij Mallarmé houdt hij een grondige hekel over aan gemakzucht en behaagzucht in de literatuur en in het leven; een onvoorwaardelijke, onverzettelijke voorliefde voor en behoefte aan oprechtheid, integriteit, gevoel voor rechtvaardigheid. Het is volgens hem dan ook geen toeval dat in de groep rond Mallarmé de meeste verdedigers van Dreyfus gevonden werden. Maar de littérature engagée zoals Barrès die voorstond, literatuur ‘ten dienste van’, was volgens Gide een vorm van opportunisme.
Hij reist naar München, naar Bretagne, maar dan dient zich de mogelijkheid van een verre reis aan. Paul Laurens heeft een reisbeurs gewonnen waarmee hij een jaar in het buitenland kan gaan schilderen. Ze besluiten samen naar Noord-Afrika en daarna naar Italië te gaan. Eind oktober 1893 varen ze van Marseille naar Tunis. ‘Afrika. Afrika! Een paar keer herhaalde ik het magische woord.’ Ze zijn overdonderd en verrukt door alle indrukken, maar Gide had bij vertrek al last van een kou, die ontaardt in een steeds scheurender hoest en slapte. Het jaar daarvoor was hij voor militaire dienst afgekeurd wegens ‘tuberculose’, een diagnose die snel verdrongen werd, maar de ziekte lijkt nu toch serieus op te spelen. Ze stranden in Sousse en besluiten de winter door te brengen in Biskra, Algerije. ‘Door de dubbele invloed van het klimaat en mijn ziekte voelde ik mijn strengheid wegsmelten en de frons van mijn voorhoofd verdwijnen.’
De vrienden beginnen hun eigen leven vorm te geven. Ze verblijven in een door terrassen omgeven appartement en hebben een eigen bediende, de jonge Arabier Athman. Hij brengt hen in contact met Mériem, een zestienjarig meisje dat hen nachtelijk bezoekt. Gide had inmiddels in Sousse zijn eerste homoseksuele ervaring opgedaan, maar ‘Mériem had mij absoluut meteen al meer goed gedaan dan alle middeltjes van de dokter bij elkaar’. Toch krijgt hij een bloedspuwing. Paul Laurens doet geschrokken verslag aan zijn ouders, die op hun beurt Madame Gide waarschuwen. In februari arriveert ze samen met dienstmaagd Marie. Dat maakt een eind aan het vrije leven. Na een paar weken reizen de twee jongens samen door naar Syracuse, Napels, Rome, Florence. Gide gaat kuren in Zwitserland en installeert zich daarna drie maanden in La Brévine, een oersaai ijzig dorpje in de Jura, waar hij begint aan zijn fascinerende Paludes (1895).
Hij heeft heimwee naar de zon en het Zuiden. Zodra hij kan reist hij opnieuw naar Algerije. Daar ontmoet hij in januari 1895 in Blidah bij toeval Oscar Wilde, die hij al eerder in Parijs had leren kennen in diens gloriedagen. Wilde fluisterde hem toen toe: ‘Ik houd niet van uw lippen, ze zijn recht als van iemand die nooit heeft gelogen. Ik wil u leren liegen, zodat uw lippen mooi en gekruld worden als van een antiek masker.’ Wilde initieert hem in de geneugten van de betaalde jongensliefde door een afspraak te arrangeren met Mohammed, de kleine fluitspeler.
Dat voorjaar installeert Gide zich opnieuw in Biskra en begint Les nourritures terrestres te schrijven.
In de correspondentie met zijn moeder met haar eeuwige adviezen sluipt steeds meer irritatie. Met de erfenis van zijn inmiddels gestorven grootmoeder uit Uzès wil hij een sinaasappelplantage kopen. Hij maakt ook plannen om Athman mee te nemen naar Parijs. Madame Gide, die meent dat het hem in de bol is geslagen, neigt er steeds meer toe toch in te stemmen met een huwelijk met Madeleine. Wanneer hij terugkeert naar Parijs, wordt de verloving min of meer beklonken. Madame Gide vertrekt naar La Roque om daar de zomermaanden door te brengen, maar na een paar dagen wordt ze getroffen door een beroerte en overlijdt.
De vriendschap met Pierre Louis, die al een tijd onder groeiende spanning stond, wordt na de dood van Gides moeder definitief verbroken. Madeleine en André verloven zich kort na de begrafenis en trouwen op 8 oktober 1895 in de protestantse kerk van Étretat. Vooraf had hij nog een arts geconsulteerd over hoe dat nu moest met zijn homoseksualiteit in het huwelijk, maar deze had hem gerustgesteld: ‘U bent als iemand die honger heeft geleden en zich tevreden heeft gesteld met augurken.’ Eenmaal getrouwd zou het ‘natuurlijk instinct’ wel zegevieren.
Ze maken een lange huwelijksreis naar Zwitserland, Italië, Tunesië en Algerije, ongeveer de omgekeerde route van zijn reis met Laurens. In de jaren daarna maakt
hij met Madeleine nog verschillende reizen, naar Italië en Algerije. Ze vestigen zich in La Roque, waar Gide in 1896 tot burgemeester wordt benoemd (de jongste van Frankrijk, in het kleinste plaatsje). In Parijs hebben ze een appartement aan de Boulevard Raspail. Later neemt hij met Madeleine zijn intrek in Cuverville en laat hij in Parijs een huis bouwen, de Villa Montmorency.
In deze eerste jaren van zijn huwelijk komt een groot deel van zijn literaire werk tot stand: L’immoraliste, Amyntas, La porte étroite. Hij vertaalt Walt Whitman, Tagore, Conrad, en voert een uitgebreide correspondentie.
Mooi excuus
In 1908 verschijnt het eerste nummer van een nieuw literair tijdschrift, La Nouvelle Revue Française. De redactie gaat direct aan gekrakeel ten onder, maar een paar maanden later, op 1 februari 1909, ligt er na deze valse start een nieuw no.1 van de nrf, een tijdschrift dat geschiedenis gaat schrijven in de twintigste-eeuwse Franse letteren. Het werd opgericht door André Gide, Henri Ghéon, Marcel Drouin, Jacques Copeau, Jean Schlumberger en André Ruyters. De nrf is een tijdschrift met nieuw literair werk en literaire kritiek. Het wil een platform zijn voor een moderne literatuur, die het academisme en realisme heeft afgeschud, die boven partijen, ideologieën en religieuze overtuigingen staat, en alleen literaire kwaliteit als ijkpunt heeft. Misschien valt het programma van het nieuwe tijdschrift het best samen te vatten door ‘strengheid’: tegen mooischrijverij, tegen snelle journalistiek, en met de hoogste eisen aan stijl en aan de kwaliteit van papier en drukwerk. In het eerste nummer publiceert Gide zijn Porte étroite, over een liefde die ten onder gaat aan een hoogstaande, onbereikbare moraal. Het wordt ontvangen als een welkome reactie op het heersende realisme en materialisme.
Vanaf 1910 publiceert de nrf teksten van de ‘décades de Pontigny’, een door Paul Desjardins opgezette jaarlijkse tiendaagse conferentie over sociale, filosofische en literaire vraagstukken, waar schrijvers en intellectuelen elkaar treffen en ideeën uitwisselen. Al snel ontstaat in het verlengde van het tijdschrift een eigen uitgeverij. In 1911 wordt met kapitaal van Gide, Schlumberger en de jonge Gaston Gallimard, die de dagelijkse leiding op zich neemt, de Éditions de la nrf opgericht. De eerste publicaties zijn L’otage van Paul Claudel, La mère et l’enfant van Charles-Louis Philippe en Isabelle van André Gide.
In 1912 wijst de nrf het manuscript van Marcel Prousts Du côté de chez Swann af. Volgens Prousts huishoudster Céleste Albaret zat de ingewikkelde knoop die om het pak papier gelegd was er na terugzending nog net zo om. Een roman die zich exclusief in adellijke kringen afspeelde, paste volgens de redactie a priori niet in haar moderne fonds. Gide, die zich verantwoordelijk voelt voor de afwijzing, schaamt zich achteraf dood en stuurt Proust een excuusbrief, waarop deze zeer elegant reageert in de trant van: als u het manuscript niet had geweigerd, had ik nooit zo’n mooie brief van u ontvangen. Vanaf 1917 verschijnt Proust wel bij de nrf.
Het lijkt of zijn vergissing Gide als een splinter in het vel blijft steken. Door de
jaren heen noteert hij geregeld in zijn dagboek dat hij taalfouten heeft aangetroffen in Prousts werk, alsof hij zich ondanks zijn bewondering voor Proust toch wil rechtvaardigen.
In zijn dagboek beschrijft hij twee bezoeken aan Proust in mei 1921. Het gesprek gaat over homoseksualiteit. ‘Wanneer ik hem kort iets vertel over mijn memoires, roept hij uit: “U kunt alles vertellen als u maar nooit ik zegt.” Toch verwijt hij zichzelf zijn “aarzelende” houding waardoor hij om het heteroseksuele deel van zijn boek te voeden in “de schaduw van de bloeiende meisjes” alles heeft getransponeerd wat zijn homoseksuele herinneringen hem als gracieus, teder en bekoorlijk boden, zodat voor Sodome alleen het abjecte overbleef.’
Tekenend is Gides overschatting van zijn eigen kwalen en onderschatting van die van Proust, die een jaar later sterft. Een paar maanden na Prousts dood heeft hij een veelbetekenende droom. Hij zit op een krukje te praten met Proust, die in een diepe leunstoel zit, met zijn rug naar een boekenkast. Gide ziet er een touwtje uit hangen, hij trekt er steeds verder aan en twee prachtig gebonden boeken vallen op de grond. Hij pakt er een op, het is zwaar beschadigd. Hij weet dat Proust er erg aan gehecht was, maar deze zegt: ‘Ce n’est rien. C’est une édition de Saint Simon de…’ Als hij de datum hoort weet hij helemaal zeker dat het een bijzondere uitgave is. Even later is hij alleen en komt een butler in een lange zwartgroene jas de luiken dichtdoen ‘als in een museum’. Gide werpt zich snikkend op de grond en bekent dat hij expres aan
het touw getrokken heeft, dat hij wist dat hij het boek zou laten vallen. De butler helpt hem overeind en klopt hem op de rug ‘à la rasse’.
Naar de keel
Wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, stopt de verschijning van de nrf; de uitgeverij draait wel door, zij het op een laag pitje. Gide, die niet in het leger hoeft, spant zich samen met Maria van Rysselberghe in voor de Foyer franco-belge – vluchtelingenopvang. Het leidt tot halve overspannenheid.
Gide raakt ten prooi aan religieuze en morele vertwijfeling. Verschillende vrienden, onder anderen Henri Ghéon, hebben zich tot het katholicisme bekeerd. Met Paul Claudel, die al eerder katholiek was, komt het tot een breuk door Gides spottende Les caves du Vatican (1914). Zelf herleest hij het Evangelie, wat uitmondt in Numquid et tu… Hij voert een gevecht tegen de verlokkende ‘kwalijke gewoonten’; verzet zich ertegen, geeft eraan toe, houdt het aantal keren bij. Al jaren leeft hij in een steeds onhoudbaarder spagaat tussen trouw aan zichzelf en het verdriet dat hij anderen daarmee aandoet.
Tussen mei en september 1916 heeft hij twintig bladzijden uit zijn dagboek gescheurd. Madeleine heeft per ongeluk een brief van Henri Ghéon geopend, waardoor haar, mocht dat nog nodig zijn, definitief de ogen geopend werden voor de geaardheid van haar man, door Ghéons toespelingen op vroegere gezamenlijke uitstapjes met jongens.
(15 september 1915) Ik ga in een nieuw cahier verder met dit dagboek, waarmee ik afgelopen juni ben opgehouden. Ik had de laatste bladen uit dat dagboek verscheurd, die de neerslag vormden van een verschrikkelijke crisis die met Em. te maken had, of preciezer gezegd: waarvan Em. de oorzaak was. Ik had ze in een vlaag van wanhoop geschreven en omdat die bladzijden eigenlijk aan haar gericht waren had ik ze op haar verzoek verscheurd nadat zij ze gelezen had. Of als zij het uit discretie niet had gevraagd, voelde ik maar al te goed de opluchting die het haar zou geven en daardoor bood ik het zelf aan. En daar is ze me waarschijnlijk ook dankbaar voor. Toch heb ik er spijt van, niet zozeer omdat ik denk dat ik nooit zulke goede bladzijden geschreven had, en evenmin omdat ze me zouden hebben geholpen uit een ziekelijke toestand te geraken waarvan ze de oprechte neerslag vormden en waarin ik maar al te zeer weer dreig te vervallen, maar omdat mijn dagboek door dat stuk eruit te halen ineens gestopt werd en ik, beroofd van die steun, een verschrikkelijke geestelijke crisis doormaak.
Hij voelt zich verscheurd, ontredderd, en verkeert ‘in een toestand tegen wanhoop, zelfmoord, krankzinnigheid aan’.
Voor Gide zijn seks en liefde twee onverenigbare grootheden. Al voordat hij voor het eerst naar Afrika gaat, noteert hij: ‘Hoe dan ook, ik had besloten genot en liefde van elkaar te scheiden; ik vond die scheiding zelfs wenselijk, omdat genot zoveel zuiverder was en de liefde zoveel volmaakter als het gevoel en het lichamelijke niet aan elkaar gekoppeld werden.’ Enerzijds is er de hooggestemde liefde voor Madeleine, anderzijds zijn vluchtige avontuurtjes met jonge jongens. In 1910 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Hoe mooi is het genot zonder de liefde; hoe edel is de liefde zonder begeerte. Hoe ongelukkig is de mens.’ Dat verandert wanneer hij voor het eerst werkelijk verliefd wordt op een jongen. Het overkomt hem in 1917, na een periode van vertwijfeling en verdringing die hem naar een regelrechte depressie sleurden. Ineens voelt hij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot Marc Allégret, de dan zestienjarige zoon van dominee Élie Allégret, zijn vroegere voogd. Élie is slechts vijf jaar ouder dan Gide. Zo schrijft Madeleine tijdens hun huwelijksreis vanuit Tunis op 8 maart 1896 een brief aan Élie en Suzanne Allégret om hen te feliciteren met hun nieuwe zoon, Eric. Marc is dan nog niet eens geboren!
Marc geeft Gides leven nieuwe gloed. In mei 1917 zinspeelt hij in zijn dagboek voor het eerst op deze verliefdheid: ‘Een dergelijke rust heb ik in geen maanden, in geen jaren meer gevoeld. Ik moet werkelijk heel wat doodredeneren om dat geen geluk te noemen.’ Een paar maanden later: ‘Overweldigende geluksroes. Mijn vreugde heeft iets ongetemds, iets wilds, dat breekt met iedere vorm van fatsoen, van gepastheid, met iedere regel. Daardoor verval ik tot kinderlijk gestamel want het betekent voor mijn geest iets totaal nieuws. Ik moet alles opnieuw uitvinden, woorden en gebaren, niets uit het verleden is nog goed genoeg voor mijn liefde. Alles in mij ontluikt, verbaast zich, mijn hart bonst, een overdaad aan leven stijgt me naar de keel als een snik.’ En ook: ‘Voortdurend vervuld van een onmetelijke, jubelende vreugde, ofschoon ik eergisteren, en voor het eerst van mijn leven, gekweld werd door jaloezie.’
Maar ook in tijden van geluk wordt hij geregeld achtervolgd door gedachten aan de dood.
(16 november 1917) De gedachte aan de dood achtervolgt me met ongekende hardnekkigheid. Bij alles wat ik doe zit ik te rekenen: hoe vaak al? En ik schat: hoe vaak nog? Ik voel vol wanhoop hoe de jaren steeds sneller gaan. Het is ook zo dat mijn dorst alleen maar groter wordt naarmate ik voel dat het water om me heen zich terugtrekt, en ik voel me des te jonger naarmate me minder tijd rest om het te voelen.
Verbrand en vermoord
Marc is geadviseerd een alfa- in plaats van een betaeindexamen af te leggen. Met het oog daarop zou het goed zijn als hij in korte tijd zijn Engels zou opkrikken in Engeland. ‘L’oncle André’ begeleidt hem maar al te
graag op deze reis, hoe groot de wroeging tegenover Madeleine ook is. In zijn dagboek schrijft hij:
Ik vind het afschuwelijk om stiekem tegen haar te moeten doen. Maar hoe kan het anders…? Haar afkeuring is voor mij onverdraaglijk, en ik kan niet van haar vragen goed te keuren wat ik voel dat ik toch moet doen.
‘Ik heb een hekel aan indiscretie,’ heeft ze me gezegd. En ik, ik heb een nog grotere hekel aan liegen. Ik heb me mijn hele leven ingehouden om uiteindelijk ooit te kunnen spreken, (1 juni 1918)
Later vertelt Gide aan Roger Martin du Gard over het gesprek dat hij de dag voor vertrek met Madeleine had:
‘Je gaat niet alleen hè?’ Ik stamelde: ‘Nee…’ ‘Ga je met Marc?’ ‘Ja…’ Ik wilde spreken. Maar ze legde me het zwijgen op met de vreselijke woorden: ‘Zeg maar niets. Ik heb je stilzwijgen liever dan je gedraai.’
’s Nachts loopt hij radeloos door zijn kamer en schrijft haar een afscheidsbrief, die eigenlijk alleen nog meer zout in de wonde strooit: hij schrijft dat hij in Cuverville verkommert en behoefte heeft weg te gaan, zich te vernieuwen. De volgende dag stapt hij met Marc op de boot.
18 juni
Vertrek uit Frankrijk met een gevoel van onuitsprekelijke beklemming. Het is me alsof ik mijn hele verleden vaarwel zeg…
Ik houd van Madeleine met heel mijn wezen – de liefde die ik voor Marc voel heeft niets afgedaan aan mijn liefde voor haar.
Na een week in Londen vertrekken ze naar Grantchester bij Cambridge, waar Marc colleges volgt. Gide neemt intussen Engelse les bij zijn Engelse vertaalster Dorothy Bussy, de oudste zus van Lytton Strachey, die straalverliefd op hem wordt. Het zijn borrelende en bruisende maanden. Via de Franse schilder Jacques Raverat komen ze in contact met Engelse schilders, schrijvers en intellectuelen uit de Bloomsburygroep als de Strachey’s, Roger Fry en Vanessa Bell. Zo komt Gide in aanraking met de ideeën van Freud en het feminisme. Ook bezoeken ze Élisabeth, de dochter van Théo en Maria van Rysselberghe, die een landbouwopleiding in Engeland volgt. Gide zou haar een goede vriendin voor Marc vinden.
Madeleine blijft alleen achter in het grote lege huis. Op de achtergrond daveren dag en nacht de kanonnen. ‘Het lijkt de monsterlijke polsslag van de horizon, die er toch zo kalm, zo vreedzaam uitziet,’ schrijft ze op 27 juni aan haar vriendin Suzan-
ne Schlumberger. En: ‘Van André goed nieuws. Uitstekende overtocht. Is heel blij in Londen te zijn. Hij ziet Ruyters, Gosse. Geen enkele eerdere afwezigheid van hem weegt me zo zwaar als deze.’
In oktober keert hij alleen terug. Marc moet langer in Engeland blijven omdat hij de gevreesde Spaanse griep heeft opgelopen, die aan het eind van de oorlog talloze slachtoffers maakt. De wapenstilstand van 11 november viert Gide in Parijs en daarna vertrekt hij naar Cuverville. Maar over het eind van de oorlog staat er niets in zijn dagboek, en evenmin over de dood van Guillaume Apollinaire dezelfde dag. Alles wordt overschaduwd door wat hij als de grootste ramp van zijn leven ervaart, een klap die hij nooit te boven komt en waarover het verdriet als een refrein blijft terugkeren, tot aan zijn dood. Als hij terug is in Cuverville blijkt Madeleine, gek van verdriet tijdens zijn reis naar Engeland met Marc, al zijn brieven te hebben verbrand. Zo’n dertig jaar correspondentie stookte ze op in de grote open haard in haar slaapkamer. Dat alles herlezen en verbranden moet haar een paar dagen gekost hebben.
‘Het is alsof ze ons kind had vermoord,’ schrijft hij in zijn dagboek. Hij beschouwt die brieven aan haar als het beste wat hij schreef, omdat hij alleen tegenover haar ongedwongen zichzelf kon zijn.
Het was in Cuverville, het was een dag als alle andere. Ik moest een datum opzoeken die ik nodig had voor de memoires, waaraan ik destijds schreef, en ik meende dat ik die kon vinden in mijn correspondentie met haar. Ik had haar om de sleutel gevraagd van de secretaire op haar kamer, waar mijn brieven waren opgeborgen. (Gewoonlijk weigerde ze me die sleutel nooit, maar ik had er sinds mijn terugkeer uit Engeland nog niet naar gevraagd.) Ik zag dat ze doodsbleek werd. Moeizaam, met trillende lippen, zei ze dat de lade nu leeg was en dat mijn brieven er niet meer waren…
Een volle week heb ik gehuild; ik huilde van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, voor het vuur gezeten in de kamer waar ons gezamenlijk leven zich voornamelijk afspeelde, en meer nog ’s nachts nadat ik naar mijn slaapkamer was gegaan waar ik hoopte dat ze bij me zou komen; ik huilde onophoudelijk zonder te proberen haar iets anders te zeggen dan mijn tranen en steeds wachtend op een woord een gebaar van haar… maar ze bleef bezig met de gewone huiselijke beslommeringen alsof er niets aan de hand was, ze liep vlak langs me heen en leek me niet te zien.[…] Hoe meer ik huilde, hoe meer we vreemden voor elkaar werden; dat voelde ik vol verbittering; en al snel huilde ik niet meer om mijn verbrande brieven maar om ons, om haar, om onze liefde. Ik voelde dat ik haar verloren had. Alles stortte voor mij in, het verleden, het heden. Onze toekomst, [geschreven in 1939 in Egypte, na Madeleines dood.]
Ze hebben nooit over deze ramp in hun leven kunnen praten.
De verwijdering wordt steeds groter. Madeleine leest zijn boeken niet meer, komt steeds minder naar Parijs en zoekt haar troost in Cuverville in de godsdienst. Gide gaat wel geregeld naar Cuverville, al wordt hij daar binnen de kortste keren altijd weer geplaagd door reiskriebels. Hij voelt zich er beklemd en opgesloten. ‘Ik ben een vis van de snelle stroom.’ Pas aan het eind van haar leven is er weer een zekere toenadering en harmonie. Liefdevol buigt hij zich dan over haar spataders ‘die ze me toestond te zwachtelen’.
In Et nunc manet in te, dat hij schreef na Madeleines dood, maakt hij de pijnlijke balans op van het misverstand dat hun huwelijk was. Over zijn bezoek aan de dokter voor hun huwelijk en over hun huwelijksreis in Italië, waar hij jongens mee naar zijn kamer nam voor ‘academische’ naaktfoto’s. Over de scène in de trein, toen hij zijn hand uit het raampje stak om te proberen de donzige bruine armen van jongens in de coupé naast hen te strelen. Madeleine was onthutst: ‘Je leek wel een misdadiger of een gek.’ Na de briefverbranding lijkt het of zij er alles aan doet om hem van zich te vervreemden: door haar vlucht in de godsdienst en door haar mooie handen te bederven met allerlei huishoudelijke karweitjes. Haar handen bevriezen als ze eten uitdeelt aan de zwerfkatten in Cuverville. Ze kan steeds moeilijker een pen of potlood vasthouden en schrijft steeds lelijker.
Voortdurend cijfert ze zichzelf weg. Op een tochtje naar Fécamp neemt zij twee dienstmeisjes mee, zodat ze weer niet alleen zijn. Van een afstand ziet hij ineens hoe oud ze is, ‘twee jaar ouder dan ik maar een generatie leek ons te scheiden’. Een van de hoteljongens zegt tegen hem: ‘Mevrouw uw moeder wacht buiten op u.’
La petite dame
Op het moment dat de correspondentie met Madeleine vernietigd wordt, vangt een andere vorm van documentatie aan waarin Gides leven wordt vastgelegd: Les cahiers de la Petite Dame. Het zijn de aantekeningen die zijn vriendin Maria van Rysselberghe bijhoudt ‘voor de ware geschiedenis van André
Gide’. Ze begint ermee op de dag van de wapenstilstand, 11 november 1918, en gaat ermee door tot en met Gides begrafenis in 1951.
Maria van Rysselberghe (1866-1959) is getrouwd met de Belgische schilder Théo van Rysselberghe, met wie ze in 1890 een dochter, Élisabeth, kreeg; in 1899 is het echtpaar in Parijs komen wonen. Haar literaire werk verschijnt onder het pseudoniem M. Saint-Clair in de nrf (onder andere Il y a quarante ans, over haar verhouding met de dichter Émile Verhaeren). Aanvankelijk schrijft ze dit dagboek over Gide om haar Luxemburgse vriendin Aline Mayrisch op de hoogte te houden van diens wel en wee. Als ze eraan begint kent ze Gide al zo’n twintig jaar. In 1903 reisden ze samen naar Weimar, tijdens de oorlog werkten ze samen voor de Foyer franco-belge (vluchtelingenopvang) en hun levens zouden nog meer verstrengeld raken. Ze logeren geregeld samen bij Aline en Émile Mayrisch in Luxemburg, of zien elkaar in Zuid-Frankrijk. Na de oorlog helpt ze hem enige orde te scheppen in zijn grote chaotische huis in Auteuil. Vanaf 1926 wonen ze in twee aangrenzende appartementen in de rue Vaneau in Parijs. De verstrengeling werd zelfs familiaal. In 1923 krijgt haar dochter Élisabeth een kind van Gide.
Vanwege de omvang (meer dan 2750 getypte pagina’s) duurt het tot 1973 voor de aantekeningen van la Petite Dame bijna integraal in vier delen gepubliceerd worden. Het lezen van deze dagboeken is fascinerend: het is een kijkje achter de schermen van Gides eigen Journal. Ze bevatten gegevens over zaken die hij zelf niet opschrijft: dagelijkse details, zijn al dan niet ergerlijke eigenaardigheden, de verhouding met Élisabeth, de geboorte en later de opvoeding van zijn dochter. Maar Maria noteert ook literaire discussies en kritiek op zijn werk, en dat hij haar vaak als eerste voorleest. Verder is het een portret van le Vaneau, van al degenen die daar over de vloer komen zoals Malraux, Martin du Gard, Jef Last en vele anderen.
Maria heeft een scherp opmerkingsvermogen, een levendige pen en een enorm geheugen. Dat laatste komt goed van pas wanneer ze het schrift over de periode voorjaar 1923 tot juli 1925 in een taxi laat liggen en kwijtraakt. Gelukkig had ze kort daarvoor nog grote stukken voorgelezen aan Roger Martin du Gard; in de winter van 1925-1926, wanneer Gide zijn reis naar Congo maakt, herschrijft ze het. Aanvankelijk zijn alleen Aline Mayrisch en Martin du Gard op de hoogte van het bestaan van het dagboek. In momenten van twijfel, zeker wanneer Gide pagina’s uit zijn eigen dagboek begint te publiceren, dringt vooral Martin du Gard erop aan dat ze moet volhouden. In 1927 zegt Jean Schlumberger dat zij, omdat ze er met haar neus bovenop zit, eigenlijk een dagboek over Gide zou moeten bijhouden. Ze kan hem geruststellen: ze doet dat dan al bijna tien jaar.
Gide heeft nooit geweten dat la Petite Dame, door hem ook vaak Madame Théo genoemd, in het geheim zijn leven vastlegde, al noteert ze in 1921 dat Gide haar plagerig zei dat ze haar memoires moest schrijven: ‘Vrouwen hebben nooit iets te zeggen, maar alles te vertellen.’ Als hij binnenkwam werd het schrift snel onder de tafel gefrommeld. Op zijn sterfbed heeft ze het hem gezegd, als geruststelling dat er
niets verloren was gegaan, maar het is niet zeker of het nog tot hem is doorgedrongen.
Neus in de wind
Nu Madeleine niet langer zijn werk leest, kan Gide vrijuit spreken in Corydon en Si le grain ne meurt. Volgens Michel Tournier, die een zeer negatief beeld geeft van Madeleine, is haar grootste verdienste dat ze Gides brieven heeft verbrand; dat maakt hem vrij van het verleden. Gides grootste kracht is volgens Tournier zijn ‘consubstantialité du temps qui passé’, de wezenseenheid met de voorbijgaande tijd; hij maakt zich bondgenoot van de tijd in plaats van die te willen bedwingen of eraan te ontsnappen. Zelf formuleert Gide dat als ‘Ik ben nooit, ik word’.
Gides boek over homoseksualiteit – of uranisme of pederastie, zoals hij het liever noemde – verschijnt voor het eerst in 1911 in een kleine clandestiene oplage. Het omvat dan twee dialogen en éénderde deel van de derde. Vrienden raden hem af het te voltooien, vandaar het aan Ibsen ontleende motto: ‘Vrienden zijn gevaarlijk, niet door wat ze je laten doen, maar door wat ze je beletten te doen.’ In 1920 verschijnt een tweede (anonieme) editie en in 1924 een handelseditie. In zijn dagboek schrijft hij hoe urgent een publicatie in wijdere kring wordt door het boek van Proust (Sodome et Gomorrhe) en door de geschriften van Freud. Het onderwerp hangt in de lucht. Hoewel hij er flarden van wat hij leest en meemaakt in terecht laat komen, is Corydon toch een statisch, nogal saai boek. Het bestaat uit vier dialogen tussen Corydon, een arts die een Défense de la pédérastie wil schrijven, en een ikfiguur, die bij hem zijn licht komt opsteken over dit verschijnsel. Corydon grijpt terug naar de natuur, waar de vrouwtjes de mannetjes kiezen als ze vruchtbaar zijn en waar de lust van de mannetjes ook onderling botgevierd kan worden, en naar de Griekse Oudheid waarin de vriendschap tussen een oudere man en een jonge jongen de hoogste, onbaatzuchtigste vorm van liefde vertegenwoordigt. De naam Corydon is ontleend aan Vergilius’ Bucolica, waarin staat: ‘Formosum pastor Corydon ardebat Alexim.’ Gide maakt onderscheid tussen pederasten en geïnverteerden; de laatsten wijst hij af.
Roger Martin du Gard schrijft op 7 oktober 1920 vanuit Parijs, wanneer hij Corydon heeft gelezen: ‘Mooi hoor, maar ik moet toegeven dat het me op geen enkele manier raakt. Ik begrijp dat u zich prettiger voelde bij deze didactische vorm; en toch, nee, eigenlijk begrijp ik het niet. U bent een geboren schrijver, dus u moet toch ook de beperking hebben gevoeld van deze opgelegde oerconventionele, onmenselijke, haast barbaarse dialoogvorm, deze dialoog van een fysiologische verhandeling. Ze zijn ronduit onuitstaanbaar, die twee kletsmeiers van u, en je krijgt gewoon zin om ze een schop onder hun hol te geven, als ik dat zo mag zeggen, om ergens anders hun lesje te gaan afdraaien!’
Corydon is niet Gides belangrijkste bijdrage aan de kwestie van homoseksualiteit. Daarvoor is het boek te geconstrueerd. Dat bereikt hij veeleer door de open en
vanzelfsprekende manier waarop hij over de jongensliefde spreekt in Si le grain ne meurt en in Les faux-monnayeurs.
Tussen 1919 en 1925 werkt Gide aan laatstgenoemde werk, zijn grote roman. Hij worstelt enorm met de vorm. Zelf maakt hij de vergelijking met Kunst der Fuge van Bach. Hij streeft naar het puurste: de roman ontdaan van alle onnodige franje, een kruispunt van gedachten. De voorleessessies en discussies met Roger Martin du Gard zijn van groot belang. Hij is degene die had gezegd dat Gide eens een groter werk moest schrijven, intriges moest vervlechten en zich niet steeds moest beperken tot losse vertellingen. Daarom is het boek aan hem opgedragen. Hun vriendschap wordt pas echt hecht na de oorlog, zeker ook door deze geregelde besprekingen. Zelden zullen twee schrijvers, twee karakters zo verschillend zijn geweest, maar zelden ook een vriendschap zo groot. Martin du Gard geeft graag kritiek en Gide kan er goed tegen. Martin du Gard werkt volgens een van tevoren opgesteld gedetailleerd plan (‘Construction d’abord!’), terwijl Gide verrast wil worden door zijn personages. Hij kan overal schrijven, in een trein, op een boot, op een hoekje van de keukentafel, maar Martin du Gard heeft voor zijn documentatie zijn tafels en zijn fiches nodig; de methode ‘cul de plomb’ versus Gides ‘nez au vent’.
Al zijn voorgaande boeken waren aan Madeleine gericht, maar Les faux-monnayeurs is voor Marc. Martin du Gard ontraadt hem om het personage Édouard in liefde te laten ontbranden voor zijn neef Olivier, maar het kan niet anders, schrijft Gide. ‘Voor hem, om zijn aandacht en respect te winnen heb ik Les Faux-monnayeurs geschreven,’ noteert hij achteraf in zijn dagboek. De twee summae uit zijn leven, dat van zijn jeugd en van zijn rijpe jaren, zijn gewijd aan zijn twee grote liefdes.
Internationalist
Na de oorlog wordt de uitgeverij losgekoppeld van het tijdschrift en heet voortaan uitgeverij Gallimard, die in 1920 ook een gelijknamige boekwinkel opent. De kolommen van de nrf worden opengesteld voor de jonge naoorlogse schrijvers van Dada en de surrealisten. Het blad profileert zich als pro-Europees, pacifistisch en vóór Frans-Duitse verzoening in plaats van het patriottische gebral dat de ontelbare doden en verminkten probeerde te rechtvaardigen. Al tijdens de oorlog zag Gide het belang van internationalisme.
3 mei 1917 Ik geloof hoe langer hoe minder dat het pleit door de wapens beslecht zal worden. Sinds de Russische revolutie lijkt het mij duidelijk dat deze enorme oorlog zelf zal worden opgeslokt door de sociale kwestie. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Duitsland een republiek zal worden.
– En Engeland dan ook?
– Alle staten van Europa zullen uiteindelijk republieken worden, er kan geen ander einde aan de oorlog komen.
18 december 1917 Ik werd inderdaad al heel lang, en ver voor de oorlog, achtervolgd door
de afschuwelijke gedachte dat ons land op sterven lag. Alles wees me op zijn uitputting en verval, dat zag ik overal, en ik meende dat men blind moest zijn om dat niet te zien. Als iets ons kan redden, dacht ik, is dat alleen een onmetelijke crisis zoals we die eerder in onze geschiedenis hebben meegemaakt, een groot gevaar, oorlog… En aan het begin van deze oorlog bekroop me optimistische hoop. Het vaderland leek zich te vermannen. We zouden allemaal ons bloed hebben gegeven om het te redden. Daarna werden door deze oorlog al onze onvolkomenheden, al onze onregelmatigheden zichtbaar, waarvoor betaald werd met een enorme verloedering van deugden…
Nu geeft men de oorlog de schuld, maar het kwaad zat dieper.
De Duitsers kunnen ons alles afnemen. Maar wij kunnen van de Duitsers heel wat overnemen. – Deze formulering vat het aardig samen, nietwaar…
Gide is nooit anti-Duits geweest. Hij was beïnvloed door Goethe en Nietzsche, was al een aantal keren in Duitsland geweest, onder andere om lezingen te geven, en zijn werk was in het Duits vertaald. Na de oorlog bewonderde hij de manier waarop Duitsland weer werd opgebouwd. In 1920 ontmoet hij op zijn verzoek de vooruitstrevende joodse politicus Rathenau, Duits minister van Wederopbouw, ten huize van de familie Mayrisch in Colpach. Gide wordt overdonderd door de jovialiteit van deze ‘reusachtige man’, die hem meteen bij zijn arm pakt en meetrekt naar de tuinpaden. Rathenau, die foutloos Frans spreekt, zegt hem hoe blij hij is dat hij uit Duitsland weg kon, voor het eerst voor zijn plezier, sinds het eind van de oorlog. Aan deze ontmoeting hecht hij evenveel belang als aan alle politieke regelingen tussen de twee landen. Gide voelt zich enigszins ongemakkelijk: ‘ik probeerde in mijn stilzwijgen de afstand te brengen die hij me materieel niet toestond te houden.’ Hij had op een plechtiger onderhoud gerekend. In 1922 ziet hij Rathenau nogmaals, in Parijs ditmaal. Enkele maanden later wordt Rathenau vermoord door rechts-extremisten.
In die naoorlogse jaren komen de nrf en met name Gide onder vuur te liggen van de nationalistische conservatief-katholieke antiparlementaire pers. Rechts ziet in ‘de kliek’ van de nrf een kosmopolitisch complot, een homoseksueel en protestants sektarisme. En Gide is de grote bederver van de jeugd. ‘La nature a horreur du Gide’, wordt er geschimpt.
Vader en peetvader
Tegen de achtergrond van deze controversen wordt in augustus 1922 voor het eerst sinds de oorlog weer een bijeenkomst in Pontigny gehouden. Maar alle daar besproken vraagstukken vallen voor de kleine vriendenkring in het niet bij de verrassende mededeling aan het ontbijt van Élisabeth van Rysselberghe dat ze een kind verwacht, en wel van Gide. Voorgeschiedenis: Élisabeth wilde al heel lang alleen een kind krijgen. Ongetwijfeld was ze in haar afkeer van het huwelijk beïnvloed door de vooruitstrevende ideeën van de Bloomsbury-
groep, waarmee ze veel contact had. Élisabeth had in Engeland een landbouwopleiding gevolgd en in 1918 op een landbouwbedrijf in Schotland gewerkt. Sinds 1910 had ze een verhouding met de Engelse dichter Rupert Brooke, die in 1915 bij het Griekse eiland Skýros op een oorlogsschip stierf aan een zonnesteek. Wanneer een jaar later Gide, la Petite Dame en Élisabeth per trein terugreizen van de begrafenis van Émile Verhaeren, stopt Gide haar plotseling een brief toe waarin hij zegt dat hij altijd maar van één vrouw zal houden (Madeleine) en altijd alleen jonge jongens zal begeren, maar dat hij haar graag een kind gunt en zichzelf ook. Later, wanneer Élisabeth en Marc elkaar ontmoeten tijdens de reis naar Cambridge in 1918, buigt hij dat om in de wens dat er tussen Élisabeth en Marc iets moois zal opbloeien. De twee krijgen inderdaad een verhouding maar geen kind. Tijdens een zonnige ochtend op het strand in La Hyère vallen Gide en Élisabeth in elkaars armen en ze raakt meteen zwanger.
Blijdschap in de kleine vriendenkring, maar voor de buitenwereld moet er van alles op bedacht worden. Aline Mayrisch zal peetmoeder worden en Gide peetvader, dat zal zijn betrokkenheid bij de opvoeding van het kind verklaren. Madeleine, die Élisabeth natuurlijk goed kent, mag absoluut niet weten wie de vader is. Haar reactie wanneer ze hoort van de zwangerschap: ‘dat komt er nu van als je zonder godsdienst opgroeit.’ Élisabeths vader Théo is niet blij met zijn dochter als ongehuwde moeder. Om hem te sussen werpt Gide zich op als moreel verantwoordelijke, omdat hij met zijn ideeën tegen de familie Élisabeth beïnvloed zou hebben. Maar wanneer het kind eenmaal geboren is, weet Théo na één blik in de wieg wie de vader is. Op La Bastide, het boerenbedrijf bij Brignoles, Zuid-Frankrijk, dat Élisabeth sinds 1920 runt, zal tegen het personeel en de dorpelingen gezegd worden dat ze een kind adopteert. Daarom zal ze zodra haar zwangerschap zichtbaar wordt met haar moeder naar Rapallo in Italië gaan. Gide komt daar wanneer hij kan.
Gide is ervan overtuigd dat het een zoon wordt; hij zal Nicolas heten. Voor het onwaarschijnlijke geval dat het een meisje is, kiezen ze voor Catherine (naar Catherine uit Wuthering heights). Buiten la Petite Dame, Aline Mayrisch en Marc stelt Gide Jean Schlumberger, Roger Martin du Gard en Dorothy Bussy op de hoogte van zijn
aanstaand vaderschap. Voor Dorothy Bussy, die zelf nog steeds hevig verliefd is op Gide, is dit een klap. In een brief aan haar maakt Gide duidelijk hoe de zwangerschap van Élisabeth niets afdoet aan zijn enige ware liefde voor Madeleine: ‘Waarom weigert u steeds te begrijpen dat het voor mij onverdraaglijk is, zelfs u maar iets te schenken waarvan ik vermoed dat zij er jaloers op zou zijn. Ja, ik weet wat u zult denken – ten onrechte… want al het andere, hoe belangrijk ook, heb ik haar niet kunnen of weten te geven. Maar wat u van mij vraagt, is nu juist wat ik voor háár voel, uitsluitend voor haar.’
In het voorjaar van 1923 neemt Gide met Élisabeth zijn intrek in een klein pension bij Annecy; in een nabijgelegen kliniek wordt op 18 april hun dochter Catherine geboren. Gide is op dat moment in Marokko, waarvoor hij op het laatste moment een uitnodiging heeft geaccepteerd. Aline Mayrisch, die met hem in Marokko is, beschrijft hoe hij op het telegram reageert: enigszins teleurgesteld dat het geen zoon is. Een maand later, wanneer hij het kind voor het eerst ziet, is hij direct gewonnen. Hij is absoluut gefascineerd, nieuwsgierig naar al haar reacties, als ‘een entomoloog’, aldus Martin du Gard.
Prikkebeen in tropenbos
Tijdens de conferentie in Pontigny in 1924 hoort la Petite Dame Gide tegen André Maurois zeggen: ‘Van alle grote reizen die ik niet heb gemaakt is me een soort wroeging bijgebleven; reizen lijkt me haast een plicht, een manier van godvruchtigheid, volgens mij is God helemaal niet tevreden over de manier waarop men hem eer bewijst, hij moet wel denken: “Wat! Heb ik ze al dat moois gegeven en kijk nu hoe weinig ze ermee doen!”’ Hij neemt zich voor dat jaar naar Congo te reizen, hetgeen volgens haar een innerlijke noodzaak voor hem is:
Een manier om zijn weerstand, zijn kracht op de proef te stellen. Hij onderstreept de zware kanten van deze reis, de mogelijke risico’s waar hij bijna even zeker op rekent als op het plezier; zonder Marc zou hij hem zeker niet maken.
Ik begrijp dat hij ziet dat hij op een belangrijk keerpunt in zijn leven staat en zoekt naar vernieuwing. Zeker de stilte rond Corydon moet hem diep tezleurgesteld hebben, zijn vijanden zwegen uit tactische overwegingen en degenen die het boek oprecht afkeurden, vermeden het schandaal erover te praten. Ik heb overigens het idee dat Corydon bijna iedereen die niet geshockeerd was door het onderwerp heeft teleurgesteld; sommigen vinden het beneden zijn talent, anderen te hard of te gewaagd in zijn conclusies, zelfs zijn vrienden die dat individueel helemaal niet vonden denken er uiteindelijk zo over omdat ze worden aangestoken: o mysterie van de opinie! Ik geloof ook dat degenen die net zo geaard zijn als hij zijn geval te persoonlijk, te bijzonder vinden en weigeren in Corydon een algemene verdediging van hun zaak te zien.
Er is nog een andere kwestie in het geding. Marc raakt volgens Gide veel te veel onder de invloed van mondaine, modernistische, drugsgebruikende kringen rondom
Jean Cocteau. Zijn ongerustheid berust waarschijnlijk eerder op jaloezie dan op iets anders; later bekent hij aan Julien Green dat hij Cocteau had willen vermoorden. Het verlangen Marc uit dat groepje los te weken heeft ongetwijfeld ook een rol gespeeld in de reisplannen. Daarom gaat Marc mee naar Congo, officieel als Gides secretaris. Gide koopt een camera voor hem, en behalve een film maakte Marc tijdens hun reis duizenden foto’s (gedeponeerd in het archief van de Bibliothèque Nationale). Hiermee heeft hij zijn roeping ontdekt: hij wordt cineast. Hij maakte ongeveer zestig speelfilms (e.a. Sois belle et tais-toi) en een aantal documentaires. Zijn werk valt te kenschetsen als een zoektocht naar jeugd en schoonheid. Allégret zette figuren als Prévert, Françoise Giroud en Colette ertoe aan voor films te schrijven en ontdekte sterren als Fernandel, Gérard Philippe, Michèle Morgan, Brigitte Bardot, Roger Vadim.
Gides reis behelst een vage ministeriële missie om verslag uit te brengen over het kolonialisme. Daardoor krijgt hij alle ambtelijke medewerking inzake dragers en vervoer. Ook wil hij zijn vriend Marcel Coppet in Fort l’Archambault bezoeken. Bovendien krijgt hij op het laatste moment tot zijn grote vreugde het verzoek van het Natuurhistorisch Museum om vlinders en zeldzame insecten mee te brengen ter uitbreiding van hun collectie. Het vertrek is aanvankelijk voorzien voor november 1924, maar wordt om verschillende redenen (Marcs studie, Gides verlangen eerst Les faux-monnayeurs af te maken) uitgesteld tot juli 1925, en dat is maar goed ook: eind 1924 moet hij ineens aan zijn blindedarm geopereerd worden, wat hij in Afrika zeker niet overleefd zou hebben. Gide beseft wel degelijk dat een reis naar Afrika op zijn leeftijd niet zonder gevaren is. ‘Hij vertrekt naar Frans West-Afrika met het idee dat hij misschien niet zal terugkomen,’ noteert Paul Claudel na Gides afscheidsbezoek op 15 mei.
Ten slotte vertrekken de twee reizigers op 14 juli in een chaos van koffers en hutkoffers, de tropenhelm in een papieren zak in de hand. In het museum in Uzès staan nu nog Gides ‘cantine’, zijn klamboe en het vlindernet waarmee hij als een verdwaalde meester Prikkebeen door het tropenbos moet hebben gejaagd. Er bestaat een foto waarop Marc en Gide aan een tafeltje met een fris geblokt tafelkleedje zitten, allebei met een tropenhelm op, als twee Kuifjes in Afrika. De reis is een afwisseling van officiële ontvangsten, lezen (Bossuet, La Fontaine, Goethe, Milton)
en vlinders vangen. En van steeds zwaardere tochten, eerst door het oerwoud, dan over de savanne. Gide maakt spaarzaam gebruik van de tipoye, de draagstoel voor het vervoer van blanken. Een stoet dragers vervoert de omvangrijke hoeveelheid bagage (al die boeken!) en proviand. Tijdens een groot deel van de reis fungeert Gide zelf als boom voor een vertederend halfaapje, de Dindiki, waarvan hij achteraf een portret schrijft. Een foto van Gide met het dier als een sjaal om zijn hals siert later de werkkamer van Paul Léautaud.
Aanvankelijk noteert hij vooral lyrische natuurbeschrijvingen. Sommige landschappen doen hem denken aan Normandië, andere aan Arles, Aigues-Mortes of Italië, Orvieto, Chiusi. Tussen Fort-Archambault en Fort-Lamy reizen ze op een boot genaamd (Jacques) d’Uzès. Zo blijft ver weg alles toch dicht bij huis. Maar de reis verandert al snel van karakter. Gide krijgt getuigenissen te horen van afpersing en mishandeling. Hij kan zijn ogen niet meer sluiten voor het onrecht en de uitbuiting en schrijft een brief naar de gouverneur over de koloniale misstanden die hij aantreft. Door de opgelegde rubbercultuur worden er geen gewassen voor de eigen consumptie meer verbouwd. De inheemse bevolking moet gedwongen gratis arbeid verrichten, de zogenaamde prestations. Wanneer ze als drager mee moeten, zijn ze soms lange tijd weg van hun dorp waar de gewassen op de velden wegrotten. Er wordt belasting afgeperst. Blanken betalen vaak minder dan de helft van de marktwaarde van producten. Er worden lijfstraffen gegeven door blanken, maar vaak ook door corrupte plaatselijke ‘chefs’. Gide merkt op dat de islam meer waardigheid en spiritualiteit biedt dan het christendom, dat de negers tot vee maakt.
Het laatste deel van de reis is fysiek erg zwaar. Ze moeten lange dagmarsen maken door een droog gebied, worden gekweld door ondraaglijke hitte en teken die tunnels in hun vlees boren. Marc heeft last van bloedneuzen. Het dieptepunt wordt ongeveer bereikt als er een nijlpaard is geslacht; de hompen vlees, waaruit vet en bloed druipen, worden op hun sloep meegevoerd. Een van de mannen is letterlijk kotsziek en sterft. De Dindiki, die ook niet tegen de hitte kan, schijt alles onder en dreigt aan de hitte te bezwijken. Dankzij Gides mond-op-mondbeademing en een flinke greep uit de medicijnkist redt hij het, maar het einde van de reis zal hij niet halen.
Na de reis, die bijna een jaar heeft geduurd, worden ze op 31 mei 1926 in Bordeaux van de boot gehaald door la Petite Dame en Élisabeth. Terug in Parijs stort Gide zich direct weer in het literaire leven, de nrf, de recensies van Les faux-monnayeurs dat tijdens zijn afwezigheid is verschenen. Hij begint zo snel mogelijk met het uitwerken van zijn reisnotities. Ze verschijnen in zes afleveringen in de nrf, tussen november 1926 en april 1927. Als boek verschijnt Voyage au Congo in juni 1927, later uitgebreid met Le retour du Tchad en de documenten en correspondentie omtrent de grote koloniale maatschappijen. Martin du Gard vertelt hoe Gides stem verstikt raakt door tranen wanneer hij het heeft over zijn rapport over de uitbuiting van de inheemse bevolking. Het kost hem veel moeite, maar, schrijft hij in
zijn dagboek, iemand moet het doen. Zijn publicaties leiden tot Kamervragen en het sturen van een onderzoekscommissie.
Op 13 december 1926 sterft Théo van Rysselberghe in Saint-Clair. Dat najaar had Élisabeth haar boerenbedrijf La Bastide in Brignoles verkocht, en ze besluit nu in het atelier van haar vader te gaan wonen. Gide betaalt de verbouwing; voor hem is het prettig dat Élisabeth in het zuiden blijft. Het klimaat is een goede reden om er geregeld naartoe te gaan, en zo kan hij zijn dochtertje opzoeken zonder in Cuverville argwaan te wekken. Hij verdrinkt intussen bijna in de chaos van de Villa Montmorency, en moet zijn draai nog vinden na zijn lange reis. Er zijn vage plannen om samen met la Petite Dame iets kleiners in Parijs te zoeken; Élisabeth en Catherine kunnen dan komen logeren. Op 1 april 1927 ontdekt la Petite Dame een geschikt huis in aanbouw, rue Vaneau 1 bis, waar zij en Gide twee aan elkaar grenzende appartementen op de vijfde verdieping kunnen betrekken; Marc krijgt er een eigen studio. Half april wordt de koop beklonken. Na allerlei werkzaamheden vindt de verhuizing uiteindelijk pas in augustus 1928 plaats, al staat er op de door de gemeente Parijs aangebrachte gedenkplaat abusievelijk dat hij er in 1926 kwam wonen. Le Vaneau wordt het zenuwcentrum van de groep vrienden en intellectuelen rond Gide. Hij zal er tot zijn dood blijven wonen.
Het nieuwe Rusland
Gides gevoel voor onrecht en verlangen naar sociale rechtvaardigheid dateren vooral van zijn Afrika-reis. Ook in zijn directe omgeving krijgt
hij oog voor onrecht. Op 2 januari 1928: ‘De menselijke ellende is oneindig. Met het oog daarop wordt de onverschilligheid van sommige rijken of hun egoïsme steeds onbegrijpelijker voor me. Het voortdurend bezig zijn met zichzelf, met het eigen gemak en welzijn wijst op een gebrek aan naastenliefde dat me steeds meer tegen de borst stuit.’ En op 17 januari 1928: ‘Hoe kun je geen communistische sympathie voelen als je met sommige rijke mensen te maken hebt?’
Sinds zijn terugkeer uit Afrika is hij een publiek figuur geworden, niet meer alleen als schrijver, maar als humanitair getuige. Hij krijgt stapels post en komt nauwelijks meer aan eigen literair werk toe. Steeds gevoeliger toont hij zich voor het Sovjet-experiment. Kan daar een nieuwe mens ontstaan? Twee belangrijke contacten stimuleren zijn groeiende sympathie. De ene is Bernard Groethuysen, ‘marxiste flamboyant, éloigné de tout dogmatisme’, die ook invloed heeft op de jonge Malraux. Onder zijn invloed verdwijnt Gides weerzin tegen de geschiedenis. De andere is Pierre Herbart. Gide heeft hem in 1927 leren kennen via Cocteau. In 1931 trouwt Herbart met Élisabeth van Rysselberghe. Hij is dan 27 en heeft een leven van drank, drugs en dandyisme achter zich als ‘homosexuel marginal’, maar is inmiddels een militant communist. In het kader van de strijd tegen het kolonialisme reist hij naar Mantsjoerije, en later gaat hij in de Sovjet-Unie de Franse versie van een links blad leiden. Hij blijft twintig jaar onder Gides vleugels en schrijft na diens dood het vaak niet malse À la recherche d’André Gide, waarin hij hem gevoelsarm en fantasieloos noemt, steeds bang anderen teleur te stellen en zelf teleurgesteld te worden.
Op 29 augustus 1932 vind het Congrès d’Amsterdam plaats, een manifestatie van kunstenaars tegen het opkomend fascisme. Gide ondertekent de oproep die het congres doet uitgaan; voor het eerst sinds de affaire-Dreyfus zet hij zijn naam onder een petitie. In de nrf publiceert hij in 1932 dagboekpagina’s waarin hij zijn sympathie voor de Sovjet-Unie niet onder stoelen of banken steekt.
27 februari 1932
Niet meer zomaar voortgaan, maar doelbewust ergens op afstevenen… Wat een onuitsprekelijke voldoening! Maar was ik al niet gewonnen voor de partij voordat zij gevormd werd en haar doctrines formuleerde? Vanuit mijn gevoel, mijn temperament en mijn verstand ben ik altijd communist geweest.
23 april 1932
In de vreselijke ellende van de huidige wereld lijkt het plan van het nieuwe Rusland mij nu een redding. Alles overtuigt me daarvan. De belabberde argumenten van de tegenstanders kunnen me geenszins overtuigen, maar roepen mijn verontwaardiging op. En als ik mijn leven moest geven om het welslagen van de Sovjet-Unie te verzekeren zou ik dat direct doen… zoals zovele anderen al hebben gedaan en nog zullen doen; ik zou een van hen zijn.
Dit schrijf ik koelbloedig en in alle oprechtheid, vanuit een grote behoefte op zijn
minst deze getuigenis na te laten als de dood komt voor het me mogelijk zou zijn me duidelijker te verklaren.
Maar hij voelt zich schrijver, geen politicus. Als de nieuwe orde literatuur zoals hij die schrijft onmogelijk zal maken, legt hij zich erbij neer niet te schrijven, maar hij zal nooit schrijven ‘in dienst van’. Daarom wil hij geen lid worden van de ‘Association des Écrivains et Artistes Révolutionnaires’, al opent hij op 21 maart 1933 wel het eerste congres ervan.
Van 12 juni tot 30 juli 1933 verschijnt Les caves du Vatican als feuilleton in de communistische krant L’Humanité, tot ergernis van Gides vrienden, die menen dat hij zich daarmee voor een rood karretje laat spannen. In Lausanne zetten jonge revolutionaire letterenstudenten Les caves op de planken en in Moskou wordt het verfilmd. In beide gevallen wordt zijn boek gereduceerd tot een antireligieus pamflet. Hij verzet zich ertegen:
Juni 1933
Als je partij kiest, kiest de partij meteen jou.
… In die zin spreekt men volkomen terecht van een ‘bekering’. Want net als de bekering tot het katholicisme betekent de bekering tot het communisme het afstand doen van het vrije onderzoek, de onderwerping aan een dogma, de erkenning van een orthodoxie. Alle vormen van orthodoxie zijn in mijn ogen verdacht.
Op 4 januari 1934 reist Gide met André Malraux naar Berlijn om bij Hindenburg en Goebbels de vrijlating te eisen van de na de Rijksdagbrand gearresteerde Bulgaarse communist Georgi Dimitrov, die ondanks zijn vrijspraak nog steeds gevangen zit. De reis is zo slecht gepland dat alle ministers in München zitten als zij in Berlijn aankomen, waardoor het bij een donquichotachtige actie blijft. Van een poging Dimitrov te laten ontsnappen komt al helemaal niets. Ze kunnen niets meer doen dan een brief achterlaten.
Back from the USSR
‘Kunst moet belangeloos blijven en de Sovjetkunst moet zich verre houden van propaganda. Na deze eerste periode moet de Sovjet-Unie zich bezighouden met het individu.’ Deze tekst geeft Gide in 1934 mee aan Malraux en Ilja Ehrenburg voor het Schrijverscongres in de Sovjet-Unie, waar hij zelf niet heen gaat.
Op 26 januari 1935 organiseert de ‘Union pour la vérité’ een debat onder de titel ‘André Gide en onze tijd’. Op zijn eigen aandringen wordt hij daar uitgenodigd en tweeënhalf uur lang door zijn felste tegenstanders onder vuur genomen. De bijeenkomst biedt een staalkaart van de Franse intellectuelen in het turbulente klimaat van de jaren dertig, waarin Frankrijk soms op de rand van een burgeroorlog
staat. Sommige aanwezigen bezwij ken kort daarop voor de verleiding van het Italiaanse fascisme, anderen treden toe tot de communistische partij, weer anderen zoeken naar een derde weg. Eigenlijk is Gide zelf de enige die spreekt uit naam van de kunst en niet uit naam van een theorie of dogma. ‘Ik ben allesbehalve een theoreticus. […] Waar ik het meest aan gehecht ben, is mijn kunst. Dat er een goede verstandhouding kan bestaan tussen de kunst en de communistische leer wil ik geloven. Maar ik moet toegeven dat ik er tot op heden niet in geslaagd ben het punt van overeenstemming en versmelting te bereiken.’
Van 21 tot 25 juni 1935 wordt in Parijs het eerste internationale schrijverscongres ‘Voor de verdediging van de cultuur’ gehouden met afgevaardigden uit 38 landen, onder wie Thomas en Heinrich Mann, Aldous Huxley, Musil en Brecht. Het congres wordt voorgezeten door Malraux en Gide, die de openingstoespraak houdt. Ondanks de tegenstand van de aanwezige Sovjetschrijvers laat Gide een motie indienen om de behandeling van Victor Serge te veroordelen, een van oorsprong Belgische schrijver die in de Sovjet-Unie woont en die zonder vorm van proces is opgepakt en gedeporteerd vanwege antistalinisme.
Pierre Herbart, vanaf 1935 hoofdredacteur van de Franse editie van de Revue Internationale in Moskou, had al eens vergeefs geprobeerd Gide over te halen tot een bezoek aan de Sovjet-Unie. In juni 1936 wordt in Frankrijk een Volksfrontregering gevormd onder leiding van Léon Blum. In deze context besluit Gide wel in te gaan op de uitnodiging van de Sovjet-Unie. Hij hoopt Maksim Gorki te ontmoeten, die wegens ziekte niet naar het internationale schrijverscongres had kunnen komen. Misschien speelt ook een rol dat hij bang is dat Pierre Herbart en Élisabeth Catherine naar Moskou zullen halen, en wil hij zien waar ze terechtkomt. Een delegatie wordt gevormd met uitgever Jacques Schiffrin, de schrijvers Louis Guilloux, Eugène Dabit, Jef Last en Pierre Herbart. Louis Aragon en zijn vrouw Elsa zullen ze in Moskou ontmoeten.
De reis wordt een teleurstelling. Gides reisaantekeningen tonen een snelle verschuiving van enthousiasme naar lichte irritatie, welwillendheid tegen beter weten in, en ten slotte kritiek. Het gezelschap wordt met veel vertoon en eindeloze banketten ontvangen, maar ziet al snel dat er een nieuwe elite is en dat de bevolking wordt volgepropt met zelfgenoegzame propaganda. De kunst wordt aan banden gelegd. Schiffrin en Guilloux keren eerder terug, Dabit sterft onder aanvankelijk onduidelijke omstandigheden in Sebastopol.
Inmiddels is de Spaanse Burgeroorlog uitgebroken door de nationalistische opstand van de Moorse troepen onder leiding van generaal Franco. Malraux is direct als vrijwilliger naar Spanje vertrokken. Bij thuiskomst uit de Sovjet-Unie krijgt Gide eerst te maken met de begrafenis van Dabit en daarna met allerlei onduidelijkheden over diens geld en dagboeken, die niet worden opgestuurd. Zelf begint hij zijn Retour de l’urss te schrijven. Ook Jef Last vertrekt ondertussen als vrijwilliger naar Spanje.
In oktober 1936 komt Catherine in Parijs wonen. Gide kondigt de publicatie van zijn Retour de l’urss aan, waarop Jef Last hem een telegram stuurt dat hij publicatie niet opportuun vindt. Hij wil niet dat Gide een brief van hem erin opneemt. Meer reacties op persoonlijk vlak bereiken Gide: Aragon is fel tegen, Malraux, even terug uit Spanje, vindt het best, Herbart is voorlopig tegen. Een plan om met een delegatie van links, rechts, katholiek en protestants naar Spanje te gaan, gaat uiteindelijk niet door omdat de vertegenwoordigers van rechts het laten afweten. Aragon geeft Gide de schuld: hij heeft zich door de katholieke priesters laten gebruiken. Intussen is Herbart naar Spanje vertrokken om de partijen daar te polsen. Hij heeft een set proeven van Retour op zak. De Sovjetambassade keert zich – op de hoogte gehouden door Aragon – tegen Gide; Herbart wordt gevolgd, Malraux gewantrouwd. De anti-Gidecampagne barst lost. Inmiddels heeft in de Pravda een stuk gestaan over een jongen die iets met Gide heeft gehad en nu naar Siberië is gestuurd. In Moskou beginnen inmiddels de grote showprocessen: de ‘samenzweerders’ Zinoviev, Kamenev en 14 anderen worden gefusilleerd.
Talloze reacties op Retour de l’urss volgen na de publicatie, waarna Gide er ook nog eens zijn Retouches à mon retour de l’urss op laat volgen. Het komt hem te staan op felle aanvallen op zijn persoon; hij wordt uitgemaakt voor Gestapo. Ehrenburg schrijft: ‘bondgenoot van Marokkanen en zwarthemden, nare oude man, huilebalk van Moskou – André Gide.’
Mijn verminkte ik
In april 1938, op eerste paasdag, sterft Madeleine aan een hartaanval. Als Gide in Cuverville aankomt, is ze al dood. Hij schrikt van de strenge uitdrukking op haar gezicht nu haar ogen gesloten zijn. ‘Zodat ik me niet haar onuitsprekelijke tederheid zou herinneren, maar het strenge oordeel dat ze over mijn leven geveld moet hebben.’ Hij zet letterlijk een streep onder zijn dagboek. Maar dat najaar schrijft hij: ‘Als ik er niet in slaag weer in evenwicht te komen, betekent dat het bankroet van mijn filosofie.’ Dus trekt hij zich als Münchhausen aan zijn eigen haren uit het moeras en begint Et nunc manet in te, een ontroerend in memoriam voor Madeleine, dat hij na de oorlog in een heel kleine geheime oplage laat drukken en dat na zijn dood wordt uitgegeven in Zwitserland. Hierin neemt hij de fragmenten op die hij uit zijn dagboek had geschrapt om haar te ontzien, waardoor hij het dagboek ernstig had vertekend. Wanneer hij de proeven van het dagboek door-
neemt, noteert hij in januari 1939: ‘Nu ik het herlees schijnt het me toe dat de systematische weglatingen van alle passages die betrekking hadden op Em. het dagboek als het ware blind hebben gemaakt. De enkele toespelingen op het drama van mijn leven worden onbegrijpelijk door het ontbreken van datgene wat ze zou kunnen verhelderen; onbegrijpelijk of ontoelaatbaar is dat beeld van mijn verminkte ik dat ik geef en waar op de plaats van een vurig hart alleen nog maar een gat is.’
Zoals hij na zijn moeders dood met Madeleine trouwde, zo erkent hij na Madeleines dood officieel Catherine als zijn dochter.
‘Het laatste bedrijf van het blijspel is niet minder mooi als ik het alleen moet spelen. Ik mag me er niet aan onttrekken.’ (Dagboek, augustus 1938)
In februari en maart 1939 maakt Gide een reis naar Egypte, waar hij wordt uitgenodigd om lezingen te geven. Hij schrijft er verder aan Et nunc manet in te. In zijn reisdagboek ontbreekt het oude vuur. In plaats van algehele lyriek bevat het beschrijvingen van avontuurtjes met willige tuinjongens in het hotel. Pathetiek of openhartigheid?
In mei verschijnt zijn Journal 1889-1939 in de Pléiade-reeks. Voor het eerst laat een auteur zijn dagboek als zelfstandig werk bij leven verschijnen, een unicum dat hem niet door iedereen in dank wordt afgenomen. Zo schrijft Jean Cocteau: ‘De absurde mode om je “dagboek” bij leven te publiceren. Mode in zwang gebracht door Gide. Maar de Gideaanse methode bestaat erin te veinzen alles te zeggen om alles te verbergen.’
Op 3 september verklaren Frankrijk en Engeland Hitler de oorlog. De schemeroorlogbegint. ‘Tout m’invite au franc silence.’
In 1940 wordt Frankrijk verslagen, verlaat de regering Parijs en trekken Duitse troepen de hoofdstad binnen. Gide zit in Zuid-Frankrijk, achtereenvolgens in Cabris, Nice en Vence. Op 21 juni schrijft hij nog in zijn dagboek hoe voortreffelijk de radiotoespraak van Pétain was, maar op 24 juni heeft hij de nieuwe toespraak van de maarschalk met ‘verbijstering’ beluisterd. Nu pas wordt bekend dat Frankrijk is verdeeld in een vrije en een bezette zone. Hoe kan Pétain het hebben over ‘la France intacte’? Gide schaart zich nu ondubbelzinnig achter generaal De Gaulle, die op 18 juni in zijn ‘appel de Londres’ via de bbc-radio de Fransen heeft opgeroepen de strijd voort te zetten (‘Frankrijk heeft een slag verloren, maar niet de oorlog’).
De Duitsers beginnen al snel met een zuivering van de Franse literatuur. Het Ministerie van Propaganda van het Reich en de Duitse ambassade in Parijs worden ermee belast. In september 1940 worden de liste Bernard en daarna de liste Otto gepubliceerd met boeken die door de Duitse autoriteiten uit de verkoop zijn genomen of verboden. Retour de l’urss en Retouches worden in juli 1942 verboden. De Duitsers hoeven overigens niet veel te doen: het Franse literaire wereldje kent zijn eigen afrekeningen. Sinds een kwarteeuw zijn Gide en de nrf bepalend voor het
gezicht van de Franse letteren en vanaf juli 1940 zien degenen die niet in de nrf konden publiceren hun kans schoon. Guy de Pourtalès richt zijn pijlen op Gide: hij heeft een verderfelijke invloed op de jeugd en alle ‘criminels, pessimistes, défaitistes, immoralistes et corydons’ moeten worden gestraft. Uitgever Grasset heeft belang bij aanvallen op Gallimard en ook die vinden schaamteloos plaats. Zelfs de Académie Française geneert zich niet.
De Duitsers willen de nrf inkapselen en benoemen de rechtse Drieu la Rochelle tot hoofdredacteur. Ze willen een redactie met Eluard, Giono, Céline en Gide. Gide publiceert in december een paar pagina’s ‘Journal’ in het eerste nummer van de hernieuwde uitgave, in ruil voor de belofte dat zijn werk niet op de lijst van verboden boeken geplaatst wordt; ook Malraux en St. Exupéry zouden meedoen. Maar daar blijft het bij. In maart 1941 breekt hij met de door Drieu geleide nrf. In Nice bereidt hij een lezing voor over Henri Michaux, die door het Légion des Combattants verhinderd wordt.
In 1942 wordt de campagne tegen Gide heftiger. Hij zou een talentvolle jongeman tot zelfmoord hebben aangezet, enz. Op 5 mei 1942 stapt hij op de boot naar Tunis; Paul Valéry brengt hem weg. Hoe lang hij zal wegblijven is onduidelijk. In Tunis vertaalt hij Shakespeare, leest hij Schiller en schrijft hij voor Le Figaro.
Op 30 november bezetten Duitse en Italiaanse troepen Tunis en bombarderen de Amerikanen de stad. De jodenvervolging in Tunis tijdens de daaropvolgende Italiaans-Duitse bezetting doet de laatste resten antisemitisme van Gides christelijke opvoeding verdwijnen. Ondertussen zit hij in Tunis geïsoleerd. Post bereikt hem niet meer, lezen gaat slecht door problemen met zijn ogen. Hij schrijft veel in zijn dagboek, onder andere dat de oorlog de kunst zal redden van het realisme, zoals hij altijd heeft gewild. De documentaire, de reportage zal ruimte vrijmaken voor de literatuur, zoals fotografie de schilderkunst heeft bevrijd. Maar hij werkt zijn gedachten niet uit. Op 8 mei trekken de geallieerden Tunis binnen, waarna Gide zich niet langer verplicht voelt uit solidariteit met zijn gastheren daar te blijven. Hij vertrekt op 28 mei 1943 naar Algiers, naar Anne en Jacques Heurgon (dochter en schoonzoon van Paul Desjardins).
Eind juni vestigt De Gaulle zich in Algiers en nodigt Gide uit voor een diner. Het is geen succes (zoals destijds het gesprek met Rathenau ook geen succes was). Gide denkt dat Valéry het er beter vanaf gebracht zou hebben. Ze hebben het nog wel over een tijdschrift waarin intellectuele en morele groeperingen van ‘la France libre’ zullen samenwerken vanuit Algiers. Dat wordt L’Arche, waarvan Gide in naam hoofdredacteur wordt terwijl Camus en de Algerijnse dichter Jean Amrouche er de scepter zwaaien. Er ontstaat een conflict tussen Amrouche en de liberaal-conservatieve filosoof Raymond Aron, een voorbode van de verdeling van het literaire landschap in links en rechts zoals die uit het verzet zal voortkomen. Gide bemiddelt, houdt zich verder afzijdig en stort zich op zijn studie van het Latijn; hij leest dagelijks Vergilius.
Vóór alles schrijver
Op 6 juni 1944 noteert hij met hoofdletters in zijn dagboek: ‘Débarquement des alliés en Normandie.’ Hij blijft voorlopig nog in Algiers. In Le Vaneau is het druk: in oktober keert la Petite Dame er terug; Pierre Herbart, die in het verzet heeft gezeten, woont er; Camus heeft er een kamer; Catherine, die een man heeft leren kennen en zwanger is, zit er ook.
In Frankrijk worden bij de naoorlogse zuiveringen vele persoonlijke rekeningen vereffend. Gide volgt het van een afstand. Zijn vrienden stonden aan de goede kant, zijn tegenstanders waren collaborateurs. Maar de naoorlogse eenheid is voor hem ongeloofwaardig en angstaanjagend. Er heerst een geest van afrekening: wie niet progressief en ‘bon Français’ is, is burgerlijk en moet worden gestraft. Wanneer Gide in Lettres fiançaises stukken uit zijn Tunesisch dagboek publiceert, een vrije tekst met politiek incorrecte notities, ziet Aragon zijn kans schoon en beschuldigt Gide er in hetzelfde nummer van een lekker veilig ‘ondergedoken schrijver’ te zijn geweest. Gide is de verrader van de Sovjet-Unie, dat Europa immers van Hitler heeft gered. François Mauriac heeft de ‘bons Français catholiques’ achter zich, Malraux zijn reputatie uit het verzet en zijn gaullisme, maar Gide heeft geen partij, alleen de nrf, die niet meer bestaat. Hij reageert niet op de aantijgingen, alleen in zijn dagboek. Parijs voor Aragon en Algiers voor Gide?
In 1945 reist hij met la Petite Dame naar Biskra en op 6 mei keert hij terug naar Parijs, naar de Vaneau. Volgens Martin du Gard is hij verwend geraakt, gewend in het middelpunt te staan. Het literaire klimaat is veranderd. Er wordt gezocht naar nationale symbolen om trots op te zijn. Gide is internationaal het beroemdst en wordt overal uitgenodigd, maar houdt reserve: ‘In welke vorm of kleur het zich voordoet, zwart, bruin, rood of wit, nazistisch of fascistisch, communistisch of katholiek, “totalitarisme” is de vijand.’ De pers bloeit op, er ontstaan tientallen nieuwe kranten en bladen. Schrijvers als Sartre en Camus worden columnist en verslaggever. Gide leest, maar houdt zich afzijdig. Destijds richtte hij de nrf op tegen ‘journalisme’. Het is hem altijd gegaan om autonomie van de literatuur, de volledige expressie van het individualisme.
De coming writer is Sartre. Diens Carnets de guerre zijn actieve overpeinzingen van Gides dagboek. In 1941 had Sartre, met Simone de Beauvoir per fiets het land doorkruisend, Gide nog opgezocht in Cabris en hem gevraagd actief in het verzet te gaan, wat Gide afwimpelde. Engagement is het sleutelwoord voor Sartre, voor Gide de autonomie van de literatuur. Ander belangrijk verschil: Sartre is een leraar die schrijft, Gide een schrijver die anderen iets leert. Na de Eerste Wereldoorlog had de universiteit afgedaan in de literatuur, na de Tweede Wereldoorlog speelt die een nieuwe rol, door schrijvers als Sartre, Grenier, Aron, Merleau-Ponty, De Beauvoir. Sartre is veel meer aanwezig in de media. Typerend is ook dat Sartre in 1946 naar Amerika reist, en Gide naar Italië, Egypte en Libanon. In april houdt hij een lezing in Beiroet: ‘Souvenirs littéraires et problèmes actuels’.
Goed sterven
Het doek gaat op voor hetlaatste bedrijf. Gedurende de naoorlogse jaren krijgt Gide verschillende eerbewijzen. In 1947 wordt hem de Nobelprijs voor literatuur toegekend, die hij wegens zijn slechte gezondheid niet zelf in ontvangst kan komen nemen. In juni wordt hij benoemd tot doctor honoris causa in Oxford. De Gaulle heeft hem gepolst voor de Académie Française, die hij wil vernieuwen. Gide bedankt: ‘Après vous.’
Hij is een oude man, een van de laatsten van de schrijversgeneratie van na de Eerste Wereldoorlog. Er zijn nog plannen om met Marc zijn boek Isabelle te verfilmen onder regie van Cocteau. Hij voert een reeks radiogesprekken met Jean Amrouche, die nu op cd te beluisteren zijn. Zijn precieus uitgesproken zinnen zijn doorspekt met ‘n’est-ce pas’ en aarzelend keelgeschraap. In februari 1949 krijgt hij een beroerte. Hij herstelt snel en functioneert weer. Met het geld van de Nobelprijs koopt hij een huis buiten Parijs, La Mivoie. In april ontsnapt hij aan zijn secretaresse Yvonne Davet, die op zijn zenuwen werkt, en gaat naar Dorothy Bussy in Nice. Daar ziet hij Martin du Gard weer voor het eerst sinds twee jaar. Hij krijgt een terugslag en moet in Nice in het ziekenhuis worden opgenomen. De hele Vaneau komt naar het zuiden.
Zijn tachtigste verjaardag, die in Parijs uitgebreid wordt herdacht, viert hij rustig in La Mivoie. Hij wil geen postuum uitgegeven werk, maar spant zich in voor de uitgave van al zijn geschriften om zelf meester te blijven van het beeld dat hij achterlaat. In januari 1950 verschijnt deel ii van zijn dagboek bij Gallimard, de cahiers van 1942-1949. Op 25 januari 1950 schrijft hij: ‘Ces lignes insignifiantes datent du 12 juin 1949. Tout m’invite à croire qu’elles seront les dernières de ce Journal.’ Hij woont de repetities bij van de theateruitvoering van Les caves du Vatican in la Comédie-Française; hij loopt moeilijk, ziet slecht, heeft het benauwd en twijfelt eraan of hij de première zal halen. Die vindt plaats op 13 december 1950, als een soort afscheid. Niets voor hem: na afloop wil hij direct wijzigingen aanbrengen. Ook maakt hij nog plannen om met Élisabeth naar Marokko te reizen, het reisbureau wordt al gebeld. Marc Allégret begint aan een filmportret van hem.
Met Thésée, dat in 1946 verscheen, had hij zijn literaire testament geschreven, maar in juli 1950 is hij begonnen met Ainsi soit-il, prachtige aantekeningen over de ouderdom: ‘Ah! Qu’il est difficile de bien vieillir!’. Het moet ‘au hasard’ geschreven worden en hij draagt het op aan Catherine. Elisabeth tikt zijn gekrabbelde bladzijden uit en leest ze hem voor. Ook wanneer hij begin februari 1951 ziek wordt, blijft hij eraan doorschrijven – tot de dertiende, wanneer zijn doodsstrijd begint. Op 17 fe-
bruari biecht la Petite Dame hem op dat ze al die jaren een dagboek over hem heeft bijgehouden. Volgens Herbart beduidt hij nog dat hij haar begrepen heeft: ‘Excellent, excellent.’ Zij is er zelf niet van overtuigd.
Op de 19e komen behalve de kring van directe naasten, bestaande uit Martin du Gard, Schlumberger, Catherine en haar man Jean Lambert, Elisabeth en Jean Herbart, neef Dominique Drouin en Marc Allégret, nog andere vrienden langs, onder wie Gaston Gallimard en diens zoon Claude. Om 22.20 uur is het afgelopen. Martin du Gard schrijft: ‘We moeten hem oneindig dankbaar zijn dat hij zo goed heeft weten te sterven.’
Hij wilde begraven worden naast Madeleine. Op 22 februari rijdt een stoet auto’s naar Cuverville. Catherine komt voor het eerst in het ‘château de Madeleine’. Dominique Drouin, inmiddels eigenaar van het huis in Cuverville en burgemeester, heeft een dominee ingehuurd om stukken uit Numquid et tu (1916) voor te dragen, maar de geestelijke kan het niet laten er stukken uit de bijbel aan toe te voegen. Verschillende aanwezigen rijzen de haren te berge; Roger Martin du Gard weigert Drouin een hand te geven en Pierre Herbart schrijft de volgende dag een stuk in Combat met de kop ‘Families je vous hais’.
Vlak na Gides dood krijgt de katholieke schrijver François Mauriac een telegram: ‘Er is geen hel. Wees gerust. Zeg het tegen Claudel. Was getekend André Gide.’
- +
- Mirjam de Veth is vertaalster en publiciste. De binnenkort te verschijnen vertalingen van een keuze uit Gides Journal (Het innerlijk blauw, De Arbeiderspers, in de reeks Privé-domein) en Si le grain ne meurt (Niet als de anderen; Atlas, in de reeks Schrijvers van de Twintigste Eeuw) zijn van haar hand.