Over dit hoofdstuk/artikel

Mathijs Sanders

over André Gide


+
Mathijs Sanders (1971) is werkzaam als universitair docent Literatuurwetenschap en Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
1
J.J. Voskuil, Bij nader inzien (Amsterdam 1997), openingscitaat op p. 308.
2
Max Nord, ‘André Gide na den oorlog’, in Litterair Paspoort 1 (1946-1947), p. 13-14.
3
W.F. Hermans, ‘De moed tot het absurde’, in Litterair Paspoort 1 (1946-1947), p. 14-15.
4
W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (Parijs 1985), p. 42, 61, 75.
5
Over Gide in Van Deyssels roman, zie Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar. Ed. Harry G.M. Prick. Tweede druk (‘s-Gravenhage 1982). Het meest substantiële stuk van Van Deyssel over Gide is te vinden in zijn ‘Kritiek en causerie (Aanteekeningen en kleine stukken)’, in Tweemaandelijksch Tijdschrift 7 (1901) 4 (juli), p. 137-173 (vooral p. 151-152). Over Gide ‘in’ Leopold, zie J.D.F. van Halsema, ‘Dit ééne brein. De dichter Leopold en zijn bronnen’, in Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 4 (1983), p. 165-191.
6
Halbo C. Kool, ‘André Gide in vervolgen’, in Critisch Bulletin 13 (1946), p. 570-576.
7
Zie ook Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens (Amsterdam 2005), p. 317-321.
8
Anton van Duinkerken: ‘André Gide gold als het duidelijkste voorbeeld van een verwerpelijke, hoewel grote schrijver.’ In Brabantse herinneringen (Utrecht/Antwerpen 1964), p. 246.
9
Max Nord, ‘Dialogen van Gide over de homofilie’, in Het Parool, 7 juni 1969. (Bespreking van Jef Lasts vertaling van Corydon.)
10
Duidelijk is in ieder geval dat Gide niet of nauwelijks is doorgedrongen tot wat in de receptiesociologie doorgaans als de grootste lezersgroep wordt beschouwd: vrouwen uit de hogere en middenklasse. Het chique Haagse Damesleesmuseum schafte vanaf de jaren twintig weliswaar werk aan van Gide, maar daarbij past de kanttekening dat dit maatschappelijk en cultureel goed gesitueerde gezelschap ook een elite vertegenwoordigde en dat het leesgedrag van deze groep niet representatief genoemd kan worden voor wat een grotere publieksgroep las. Uit de discussie die zich in 1930 binnen het bestuur van het gezelschap ontspon over de beschikbaarstelling van het mogelijk aanstootgevende Si le grain ne meurt blijkt dat de dames de literaire waarde van Gides werk lieten prevaleren boven de morele bezwaren. Lizet Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Hangs Damesleesmuseum (Nijmegen 2003), p. 99 en 106-107. In het verenigingsjaar 1932 besteedde Fenna de Meyier in een cursus Franse letterkunde aandacht aan Gide (idem, p. 110).
11
E. du Perron, ‘André Gide en de Hollandsche kritiek’, in Den Gulden Winckel 29 (1930), p. 32-36; J. Greshoff, ‘Staatsgevaarlijk comité’, in De Groene Amsterdammer, 9 januari 1932, p. 18; en J. Greshoff, ‘Literatuur in Frankrijk. Henri Duvernois’, in Het Vaderland, 23 juli 1933.
12
Deze stelling is ook terug te vinden in recensies van Nederlandse Gide-vertalingen uit de jaren twintig en dertig; zie o.a. H.C.v.H., ‘André Gide, Symphonie pastorale, vertaald door P.C. Nagel’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 maart 1931, die de retorische vraag stelt of ‘zij voor wie Gide geacht kan worden te schrijven, niet vrijwel allen in staat zijn hem in zijn taal te genieten’.
13
Dirk de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie (Schiedam 1987), p. 105 (nr. 313); Gillis Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising, Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels, 1940-1946 (Den Haag 2003), p. 247-248.
14
De Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, p. 105 (nr. 314).
15
André Gide, Over Duitschland (Amsterdam 1945).
16
E. du Perron, Over André Gide (‘s-Gravenhage 1944; Asta Nigra-reeks, no. 5). Zie De Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, p. 201-202 (nr. 654).
17
Halbo C. Kool, ‘André Gide in vervolgen’, in Critisch Bulletin 13 (1946), p. 570-576.
18
De volgende tijdschriften zijn systematisch doorgenomen op Gide: Parade der Profeten (1944-1945), Ad Interim (1944-1949), Podium (1944-1969), Criterium (1945-1948), Centaur (1945-1948), De Baanbreker (1945-1946), Columbus (1945-1947), Proloog (1945-1947), Het Woord (1945-1949) en Libertinage (1948-1953). Verder zijn de afleveringen uit 1947 onderzocht van de tijdschriften die in deze periode de meest substantiële aandacht schonken aan Franse literatuur: De Gids, Critisch Bulletin, Ontmoeting, Roeping, De Nieuwe Stem en Litterair Paspoort. Daarnaast is dankbaar gebruikgemaakt van de knipselmappen over André Gide uit de Openbare Bibliotheek Amsterdam en uit het archief van W. Bronzwaer, Nijmegen.
19
Jan van Gelder, ‘Boerse overpeinzingen naar aanleiding van de correspondentie Claudel-Gide’, in Libertinage 3 (1950) 4, p. 273-283; en W.F. van Leeuwen, ‘Ongelovige notities naar aanleiding van Gide, Claudel en Van Gelder’, in Libertinage 3 (1950) 4, p. 283-295 en 375-388.
20
Max Nord, ‘De onbekende schrijver die men kent’, in De Baanbreker, 5 januari 1946; en ‘André Gide en Menno ter Braak. Twee dagboeken’, in De Baanbreker, april 1946.
21
Max Nord, ‘Bij Slauerhoffs proza’, in Podium 2 (1945-1946), p. 81-84; en ‘Sartre en de ander’, in Podium 3 (1946-1947), p. 114-116.
22
J. den Haan, ‘E.M. Forster en het publiek’, in Criterium 6 (1948), p. 421-427.
23
W.F. Hermans, ‘E. du Perron als leermeester’, in Criterium 5 (1947), p. 177-189.
24
S. Dresden, ‘De roman als kunstwerk’, in Criterium 4 (1945-1946), p. 318-328.
25
S. Dresden, Moderne Franse romankunst. Inaugurele rede (Amsterdam 1947).
26
Fred Batten, ‘De Nobelprijs voor André Gide’, in Litterair Paspoort 2 (1947) 1, p. 8-9.
27
P.J.G. Huincks, ‘Nobelprijs voor Gide’, in Het Boek van Nu 1 (1947), p. 75-77.
28
André Gide, ‘Mijn Nobelprijs’, in Centaur. Yearbook / Annuaire / Jahrbuch / Jaarboek 1947-1948 (Amsterdam 1948), p. 77.
29
P. Brachin, ‘Een enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Noordnederlandse schrijvers’, in De Gids 120 (1957) ii, p. 137-159. De uitslag van de Vlaamse pendant van deze enquête werd gepubliceerd in De Vlaamse Gids van juli 1957.
30
Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/Antwerpen 1996), hoofdstukken xiii en ix.
31
John Carey, The intellectuals and the masses. Pride and prejudice among the literacy intelligentsia, 1880-1939 (London 1992).
32
Zie Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986).
33
Dubois en Nord bleven nieuwe uitgaven van Gide bespreken in respectievelijk Het Vaderland en Het Parool.
34
Als lrp kostte De valsemunters f 14,50, in de Grote Bellettrie Serie f 24,50.
35
Zie Lisa Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996 (Amsterdam 1997), pp. 105-191. Over de reeks zie ook Richter Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972 (Amsterdam 1972), p. 211-215.
36
Ton Anbeek, ‘Juni 1959: Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch verschijnt als nummer 1 in de serie Literaire Reuzenpockets van de uitgeverij De Bezige Bij – Literatuur in paperbackvorm verovert de markt’, in M.A. Schenkeveld-Van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (Groningen 1993), p. 752-755.
37
Mededeling in Maatstaf 17 (1969) 7.
38
De dag- en weekbladpers besteedde wel enige aandacht aan Gides honderdste geboortedag (zaterdag 22 november 1969). Zie o.a. Pierre H. Dubois, ‘Een eeuw André Gide’, in Het Vaderland; weekjournaal, 22 november 1969; E.J.F. [E. Jaffé-Freem], ‘André Gide, geboren 22 november 1869’, in De Groene Amsterdammer, 22 november 1969.
39
Jef Last, ‘Gide en de invloed van Wilde’, in Maatstaf 17 (1969) 7, p. 386-393.
40
E. Jaffé-Freem, Alain Robbe-Grillet et la peinture cubiste (Amsterdam 1966).
41
E. Jaffé-Freem, ‘André Gide, voorloper van de nouveau roman’, in Maatstaf 17 (1969) 7, p. 371-385.
42
Ton Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 (Amsterdam/Antwerpen 1999), hoofdstuk 12.
43
Met dank aan drs. Sander Bax, die Raster, De Revisor en Tirade systematisch heeft geïndexeerd.
44
E-mail van Jef Houppermans aan Mathijs Sanders, 12 juli 2005.
45
Zie Sandra van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970 (Den Haag 1997); Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit. Nederlandse cultuur in Europese context (Den Haag 2000), hoofdstuk 17.
46
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984).
47
Heel expliciet gebeurt dat in het voor- en nawerk van Paludes: de uitnodiging aan de lezer zijn interpretaties op het werk los te laten en de lege ruimte op de slotpagina die de lezer zelf verzocht wordt in te vullen ‘pour respecter l’idiosyncrasie de chacun’. André Gide, Paludes (Paris 2003).
48
Maarten van Buuren en Els Jongeneel, Moderne Franse literatuur van 1850 tot heden (Groningen 1996); Sjef Houppermans, ‘Modernisme in de Franse letterkunde’, in Jan Baetens e.a. (red.), Modernisme(n) in de Europese letterkunde, 1910-1940 (Leuven 2003).
49
Zie Liedeke Plate, ‘Wie is er nog bang voor Virginia Woolf? Woolfs imago en Cunninghams hommage’, in Armada 21 (2001) januari, p. 115-126.
50
Over de Proust-industrie schreef Sophie Levie, ‘Cultus en cultuur. Ninja Turtles, Proust en het modernisme’, in Armada 21 (2001) januari, p. 41-52.

Over dit hoofdstuk/artikel

Max Nord

over André Gide


+
Max Nord is schrijver, vertaler en voormalig redacteur van Het Parool. Hij was gedurende de jaren veertig en vijftig de belangrijkste pleitbezorger in Nederland van André Gide, wiens ‘Reflexions sur l’Allemagne’ hij tijdens de Tweede Wereldoorlog vertaalde.

Over dit hoofdstuk/artikel

Frits Bolkestein

over André Gide


+
Frits Bolkestein is, na een carrière in het bedrijfsleven en de Nederlandse en Europese politiek, sinds 2004 hoogleraar ‘Intellectuele grondslagen van politieke ontwikkelingen’ aan de tu Delft en de Universiteit Leiden, een leerstoel gericht op de rol van intellectuelen in belangrijke politieke ontwikkelingen.
1
Geciteerd door Enid Starkie in haar voorwoord bij het hoofdstuk van André Gide in The God that failed (New York 1959; 19501), p. 149.
2
Idem, p. 150.
3
Idem, p. 155.
4
Zie: F. Bolkestein: Onverwerkt verleden (Amsterdam 1998), p. 23. Het congres is vele malen beschreven, bijvoorbeeld door H.R. Lottman in La Rive Gauche (Paris 1981), p. 114-132.
5
Retour de l’urss (Paris 1936), p. 30.
6
Resp. New Haven etc. 1988; New York etc. 1981; Utrecht 1988.
7
Ik heb deze anekdote van een der aanwezigen.
8
New York Review of Books, 22 juni 1995.
9
Amsterdam 1968.
10
Chronicles of wasted time, deel i p. 244. We hebben hier te maken met een onuitroeibaar verschijnsel dat ook later en elders voorkomt. Lees Paul en Nel van de Harst, pastorale opbouwwerkers in een arme wijk van Managua, de hoofdstad van Nicaragua: ‘Nicaragua heeft politiek-theologisch gezien de Farao de rug toegekeerd en bevindt zich nu midden in de woestijn. […] Het terugwillen naar de vleespotten van Egypte is de grote bedreiging van dit moment.’ (Trouw, 19 januari 1987.) ‘Ho Chi Minh droeg een boerenkiel net als Sandino,’ schreef de bekende Duitse theologe Dorothee Sölle in haar Gebed voor Nicaragua (geciteerd in Ander nieuws uit Nicaragua van de Werkgroep Basisbeweging Amsterdam-Managua).
11
Staline. Aperçu historique du bolchévisme (Paris / Leiden 1939; heruitgave Paris 1977).
12
Jean-François Revel in Encounter, juni 1985.
13
Figaro Littéraire, 17 maart 2005.

Over dit hoofdstuk/artikel

Pieter Jan Smit

over André Gide

over Jef Last


Over dit hoofdstuk/artikel

Marco Entrop

over André Gide


Over dit hoofdstuk/artikel

Karel van het Reve

over André Gide


Over dit hoofdstuk/artikel

Lieneke Frerichs

over André Gide

over Karel van het Reve


Over dit hoofdstuk/artikel

Rudi Wester

over André Gide

over Jef Last


+
Rudi Wester was literair journalist en directeur van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, en is schrijver en sinds 2003 directeur van het Institut Néerlandais in Parijs. Zij werkt aan een biografie van Jef Last, te verschijnen bij De Arbeiderspers.
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
2
Claude Mauriac, Conversations avec André Gide. Paris 1951.
3
Maria van Rysselberghe was de vrouw van de Belgische neo-impressionist Theo van Rysselberghe en de moeder van Élisabeth van Rysselberghe, van wie Gide in 1923 een kind kreeg, Catherine Gide. Maria van Rysselberghe en Gide woonden jarenlang in hetzelfde huis en over zijn dagelijkse leven schreef zij de indrukwekkende Les cahiers de la Petite Dame (vier delen, Paris 1973-1977).
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
4
De memoires van Jef Last zullen verschijnen bij De Arbeiderspers.
5
Roger Martin du Gard, een van Gides beste vrienden en schrijver van o.a. Les Thibault. Hij kreeg in 1937 de Nobelprijs voor literatuur.
6
Interview met Ida Last-ter Haar in Nieuws van de Dag, 10 mei 1968.
7
André Gide, Jef Last, Correspondance 1934-1950. Edition établie, présentée et annotée par C.J. Greshoff. Lyon 1985.
8
Interview in Noordhollands Dagblad, 28 november 1969.
9
Voorwoord bij de Franse uitgave Zuyderzee. Paris 1938.
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
10
Uit mijn gesprek met Femke Last in 1986.
11
Hans Goedkoop in Homologie 8 (1986), nr. 6 (1986), p. 6-9.
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
2
Claude Mauriac, Conversations avec André Gide. Paris 1951.
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966
1
Jef Last, Mijn vriend André Gide. Amsterdam 1966

Over dit hoofdstuk/artikel

K. Bühler

over André Gide


+
Francis Bulhof (1930) studeerde Frans in Groningen en publiceerde eerder in De Parelduiker over Rutger van Zeijst en Anton Koch.
1
Martinus Nijhoff Brieven aan mijn vrouw. Ed. Andreas Oosthoek (Amsterdam 1996), p. 108.
2
In de jaren zestig en zeventig beleefde deze vertaling een aantal herdrukken.
3
Martinus Nijhoff, Verzameld werk ii (Amsterdam 1982), p. 46 (in een recensie van 3 augustus 1920) en p. 147 (in een recensie van 24 juni 1922).
4
De Stem 9 (1929), deel i, p. 214-230, 321-339, 435-454. De hier en daar gewijzigde tekst van Nijhoff werd pas in 1944 clandestien door Stols uitgegeven als Moer. Narrenspel, in 125 exemplaren met de misleidende datum 1929.
5
Er zijn aanwijzingen dat Du Perron toen al overtuigd werd door de gebundelde kritieken in Prétextes en dat hij in Nice bovendien Paludes kocht (vgl. Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens, Amsterdam 2005, p. 317).
6
E. du Perron, Verzameld werk ii (Amsterdam 1955), p. 172-173.
7
Bibliographie de l’oeuvre de André Gide 1891-1924 (Brussel / Maestricht 1924).
8
De tekst van Gide werd met schitterende illustraties vormgegeven door Stols en in 1930 in 360 ex. uitgegeven bij de nrf. Als naam van de illustrator wordt vermeld A. Grinevsky, de vrouw van A. Alexeïeff (de Goeraëff uit Het land van herkomst), maar misschien heeft deze toneelspeelster alleen maar haar naam gegeven en is het werk van haar man.
9
Journal, Pléiade, p. 880 (9 juni 1928); herz. ed. 1996-’97, dl. ii, p. 81.
10
C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, uitgever-typograaf. Een documentatie (Zutphen 1992), p. 100.
11
Ernst Robert Curtius, Die literarischen Wegbereiter des neuen Frankreich (Potsdam 1919), p. 43-79.
12
Sybrandi Braak, André Gide et l’âme moderne (Amsterdam 1923) [diss. Amsterdam].
13
Menno ter Braak, ‘Gide’s christendom’, in Het Vaderland, 5 september 1937 (vw iv, p. 120-126, citaat op p. 121).
14
Gide gebruikte hiervoor zelf de term mise en abyme al in 1893 (Journal, p. 41; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 171).
15
Geannoteerd door R.G. van Nieuwkuijk.
16
De film L’enfant sauvage van François Truffaut (1970) gaat impliciet in discussie met deze opvatting van Gides novelle. De vermenselijking van Gertrude door de dominee leidt tot zijn eigen vermenselijking en vervolgens tot haar dood. Tegenover de piëtistisch-sentimentele aanpak van de Zwitserse dominee stelt Truffaut de gevoelloze mechanistische aanpak van de ‘wilde jongen van Aveyron’ door de beroemde dr. Itard. Voor deze problematiek, zie Roger Shattuck, The forbidden experiment. The story of the wild boy of Aveyron (New York 1980).
17
S. Dresden, Symbolisme (Amsterdam 1980), p. 247.
18
S. Dresden, Symbolisme, p. 173.
19
Vgl.Journal, p. 671.
20
Corydon was al in 1911 in een minimale oplage onder vrienden verspreid.
21
Journal, p. 771-772; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 1234-1237.
22
Gerard Bruning, ‘Van André Gide tot André Breton’, in De Gemeenschap 2 (1926), p. 53-66, 98-108, 129-143.
23
Menno ter Braak, ‘Aanklacht en heimwee’, in De Vrije Bladen 7 (1930) juni (vw i, p. 379-386, citaat op p. 383).
24
Matthijs Vermeulen, Recensie van André Gide, Les Faux-Monnayeurs en Journal des Faux-Monnayeurs, in De Gids 1927, p. 456-466.
25
Journal des faux-monnayeurs (Paris [1995]), p. 96.
26
H. [Dr. Hector Eli Henry] van Loon, ‘Gide als Proteus en apostel’, in Den Gulden Winckel, juli 1929, p. 177-180.
27
Dr. J.F. Otten, ‘Gide zestig jaar: zijn werk “dialectisch” belicht’, in Den Gulden Winckel, november 1929, p. 296-297.
28
Journal, p. 56; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p. 185.
29
Het verscheen in Den Gulden Winckel van 20 februari 1930 (p. 32-36), maar staat in iets andere vorm ook in vw ii, p. 180-191.
30
H. Marsman, De lamp van Diogenes (Utrecht 1928), p. 65 (in een stuk over Blaise Cendrars). Marsman publiceerde overigens in 1935 zijn vertaling van de bron van al dit kwaads als De immoralist, een veel verkochte Salamander. Erg principieel kan men zoiets niet noemen, misschien wel Gideaans. Menno ter Braak plaatste L’immoraliste op zinvolle wijze naast Der Tod in Venedig in zijn bespreking van Marsmans vertaling: ‘Ik loof U, o Heer’, in Het Vaderland, 29 december 1935 (vw vi, p. 21-26).
31
H. Marsman, [Bespreking van] E. du Perron, Poging tot afstand. A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht, 1928. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 juni 1929. Het artikel staat met zijn vervolgen in H. Marsman, Verzameld werk (Amsterdam 1972), p. 480-485.
32
Jacob Hiegentlich, ‘André Gide’, in De Nieuwe Gids 44 (1930), p. 290-295.
33
Dirk Coster, Verzamelde werken (Leiden 1967), deel vi, p. 250-266.
34
Dirk Coster, vw vi, p. 265.
35
Meia Albarda, André Gide et son journal (Arnhem 1942) [diss. Groningen].
36
Journal, p 729-730; herz. ed. 1996-’97, dl. i, p 1170-1171.
37
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984), p. 147-179.
38
Fokkema-Ibsch, Modernisme, p. 177-178.
39
Aart van Zoest, ‘Gide, maître à penser’, in Vrij Nederland, augustus 2001, ook op internet: http://www.new-moon.nl/ergosum/literatuur/gide.php.
40
Ondanks Gides eigen nomenclatuur (‘traité’, ‘récit’of ‘sotie’; Les faux-monnayeurs is zijn enige ‘roman’) is de titel van het Pléiade-deel: Romans, met slechts als ondertitel: ‘Récits et soties. OEuvres lyriques.’