Mathijs Sanders+
Door de zeef van vergetelheid
De ontvangst van Gide in Nederland na 1945
‘Ik ken weinig schrijvers die zich zo voortdurend weten te variëren,’ zei Paul. ‘Als je een compleet beeld van hem wilt krijgen, zul je alles moeten lezen!’
Wie een indruk wil krijgen van de buitenlandse literatuur die direct na de Tweede Wereldoorlog werd opgepakt door de jongere lezers van toen, doet er goed aan J.J. Voskuils sleutelroman Bij nader inzien (1963) er nog eens op na te lezen. Het repertoire van de studenten Nederlands, lichting 1946-1947, die deze roman bevolken is geheel gemodelleerd naar de literaire voorkeuren en opinies van E. du Perron en het in deze kring inmiddels legendarische Forum. Ter Braak, Du Perron, Slauerhoff, Van Schendel, Vestdijk, Malraux, Larbaud, Stendhal en Chamfort: hun namen liggen voor in de mond van Maarten Koning en vooral van diens extraverte tegenspeler Paul Dehoes, Voskuils versleutelde editie van Jaap Oversteegen, die in de roman de voornaamste leverancier is van schrijversnamen. In de vele gesprekken die in de kleine parochie op de Amsterdamse zolderkamers worden gevoerd en in de creatieve wedijver tussen Maarten en Paul, duikt de naam van André Gide herhaaldelijk op. Van Gide (of preciezer: de Gide van Du Perron) moet de creatieve impuls uitgaan die de romans en essays van de jonge schrijvers in werking zet. De voornaamste katalysatoren: Pages de journal, La porte étroite (vanwege de ‘atmosfeer’) en het vroege werk (‘verdomd mieters’). Gide moet bovendien de verklaring leveren voor Pauls wel erg snel wisselende standpunten: wat de vrienden afdoen als onbetrouwbaarheid, legitimeert Paul als de consequentie van een door Gide gepropageerd proteïsch persoonlijkheidsideaal.1
Uit de gesprekken tussen Maarten Koning, Paul Dehoes en de andere vrienden zou kunnen worden opgemaakt dat Gide anno 1947 een factor van belang was in de literaire Bildung van de naoorlogse generatie en dat de Fransman via de transportband van Forum de naoorlogse letterkunde binnenkwam. In Litterair Paspoort, een tweemaandelijks tijdschrift geheel gewijd aan buitenlandse literatuur, moest criticus Max Nord in datzelfde jaar evenwel vaststellen dat het werk van Gide, hoe inte-
ressant ook, geen uitdrukking meer gaf aan een actuele problematiek en daardoor in de vergetelheid dreigde te geraken. Was Gide voor de oorlog een intellectueel ijkpunt in het literaire denken, anno 1947 is hij ingehaald door schrijvers als Malraux, Sartre, Camus en ‘de Amerikanen’, die nauwer aansluiten bij ‘onze problemen’ dan Gide, het ‘geestelijk opperhoofd van een Fransche élite vóór den oorlog’. Waar Malraux en de existentialisten in hun maatschappelijk en politiek engagement een richting aanwijzen voor de naoorlogse mens, daar weigert Gide – voortdurend in dialoog met zichzelf – zich vast te leggen, wat mede de oorzaak is van de betreurde ‘kentering van Gide’s populariteit’.2
Het is ongetwijfeld aan de redigerende hand van Adriaan Morriën toe te schrijven dat de uiteenzetting van Nord op dezelfde pagina werd gevolgd door een beschouwing van W.F. Hermans, die in ‘De moed tot het absurde’ de lof zong over een van de vertegenwoordigers van wat Nord het ‘nieuwe schrijverstype’ noemde: Albert Camus. In het absurde universum van L’étranger en Le mythe de Sisyphe kon Hermans zich herkennen; het probleem dat Camus stelt – ‘hoe leeft hij voor wien de wereld geen zin heeft’ – ligt volgens Hermans aan de basis van een wereldbeeld ‘zoals dat voor den modernen en vooral den naoorlogsen intellectueel zonder gevoel een bewustzijnsvernauwing te ondergaan, aanvaard kan worden’.3 Gide was voor Hermans te sterk verbonden met Forum, waarin hij als ‘de grote buitenlandse heilige’ figureerde, om na de oorlog nog als actueel te kunnen gelden.4
De romanpersonages van Voskuil en de beschouwingen van Nord en Hermans roepen de vraag op naar de présence van Gide in Nederland na 1945. Welke ontvangst viel Gide ten deel in de literaire kritiek? Wie lazen en wie bespraken zijn werk en hoe viel hun oordeel uit? Welk beleid voerden Nederlandse uitgevers ten aanzien van Gide? In welke aantallen en in welk tempo gingen zijn boeken, al dan niet in
vertaling, over de Nederlandse toonbanken en uitleenbalies? Welke schrijvers zijn zichtbaar door hem beïnvloed? Hoe heeft Gide de naoorlogse culturele en literaire transformaties doorstaan? Om het receptieprofiel van Gide te schetsen zullen deze vragen beantwoord moeten worden, maar het zal duidelijk zijn dat wie de zaken systematisch wil aanpakken zich voor een omvangrijke documentaire taak gesteld ziet. Om niet te verzanden in een uitputtende opsomming van verwijzingen naar en reacties op Gide, zullen in deze bijdrage drie momenten uit de naoorlogse receptiegeschiedenis worden gesondeerd, momenten die een opleving van de belangstelling voor Gide te zien geven: de jaren direct na de bevrijding (1945-1950), Gides honderdste geboortejaar (1969) en de jaren rond de eeuwwende 2000. Het onderzoek concentreert zich op de literaire waardering voor Gide, al is die waardering vaak onlosmakelijk verknoopt met visies op Gide als politiek geëngageerd schrijver. Een tweede inperking betreft de kritische receptie van Gide. De vraag welke sporen Gide heeft getrokken door romans van schrijvers als Cola Debrot (Bewolkt bestaan) en Harry Mulisch (De verteller, De verteller verteld, Het woord bij de daad) blijft hier vooralsnog onbeantwoord; een dergelijk onderzoek behoeft een ander instrumentarium dan dat van het historisch-documentair receptieonderzoek dat hier wordt gehanteerd.
Na de oorlog
De ontvangst van Gide na 1945 moet worden gezien tegen de achtergrond van zijn wisselende receptie in Nederland. In grote lijnen had deze het volgende verloop. Vrijwel onmiddellijk na zijn debuut in boekvorm in 1891 (Les cahiers d’André Walter) werd Gide door Nederlandse critici gesignaleerd, maar de aandacht bleef decennialang marginaal. Gide bleek een writer’s writer die zijn sporen trok door werk van de literaire voorhoede. Lodewijk van Deyssels Het leven van Frank Rozelaar, geschreven in 1897-1898, verraadt diens lectuur van Les nourritures terrestres en in Leopolds cycli Verzen 1895 en In gedempten toon schemeren vermoedelijk de Cahiers d’André Walter door. Vast staat dat nieuw werk van Gide gretig werd gelezen door Diepenbrock en Van Deyssel. Uit wat Van Deyssel schreef over Gide in zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift kan evenwel worden opgemaakt dat deze Franse schrijver – anders dan Zola, Maeterlinck, Huysmans en Bourget – niet functioneerde in diens strategische repertoire: het geheel van teksten en daarin vervatte ideeën en opvattingen die door een criticus worden ingezet ter legitimatie van zijn voorkeuren en positie in de literaire wereld.5
Gides opgang in Nederland begon pas in de jaren twintig en bereikte een hoogtepunt rond 1930, toen critici als Greshoff, Du Perron, Ter Braak, Gerard Bruning en Jef Last de Franse auteur tot ijkpunt maakten in hun recensiepraktijk en literaire positiebepaling. ‘Sinds jaar en dag slaat men elkaar, als met bijbelteksten, met citaten van Gide om de oren,’ schreef Halbo C. Kool nog in 1946.6 In de jaren twintig en dertig vond Gide in Nederland zijn verdedigers, bewonderaars en bestrijders. Tot de verdedigers moet in de eerste plaats Du Perron worden gerekend, die – als recen-
sent der recensenten – de slechte verstaanders van Gide op hun nummer zette en die zich de vroege Gide (Les cahiers d’André Walter, La porte étroite, Amyntas, Prétextes) ook creatief eigen maakte, onder andere in zijn Cahiers van een lezer.7 Tot de bewonderaars behoorde Nijhoff, een van de eerste Nederlandse vertalers van Gide, die diepgaand door hem is beïnvloed, al heeft deze invloed niet steeds even zichtbare sporen nagelaten. Verzet ontmoette Gide in deze periode vooral van katholieke zijde. Waar Van Duinkerken nog enige voorwaardelijke waardering voor zijn werk kon opbrengen, daar was voor de polemist Gerard Bruning de bestrijding van Gide een hoofd doel: in de moralist Gide ontwaarde Bruning een verderfelijk, destructief cynisme.8
Na de hoogconjunctuur in het interbellum leek Gide snel te verdwijnen uit de literaire actualiteit. Max Nord schreef in 1947 over de tanende ‘populariteit’ van Gide na de oorlog, waarbij aangetekend moet worden dat van massale belangstelling nooit sprake was geweest. In 1969 noemde Nord hem een in Nederland ‘in brede kring verwaarloosde schrijver’.9 Gide was van meet af aan ook in Nederland een schrijver die meer in de studeerkamer dan in de huiskamer werd gelezen.10 Du Perron en Greshoff benadrukten voortdurend dat Gide in Nederland geen publiek had buiten de kleine kring van schrijvende generatiegenoten, wat beiden natuurlijk op het conto schreven van het burgerlijk provincialisme dat de Hollander eigen was.11 De exacte omvang van het lezerspubliek van een auteur is moeilijk te bepalen, al kan kwantitatief onderzoek naar verkoopcijfers in boekhandels, acquisitieen uitleenfrequenties bij bibliotheken en het aanschafbeleid van leesgezelschappen het beeld preciseren. Indicatief is in ieder geval het verschijnen van Nederlandse vertalingen, die immers moeten wijzen op een door uitgevers vermoede marktbehoefte (zie bijlage). Dat het aantal vertalingen van Gide tot de jaren zestig gering was, bevestigt het beeld van Gide als een auteur voor linguïstisch competenten: wie Gide las, las Frans.12 Toen als gevolg van een samenspel van maatschappelijke veranderingen het onderwijs in de vreemde talen werd teruggedrongen, waren steeds meer lezers aangewezen op vertalingen van Gide. De vertalingen van voor 1960 lijken niet in de eerste plaats vervaardigd te zijn om Gide in Nederland grotere bekendheid te geven en hem in de literaire markt te zetten, maar moeten begrepen worden als het resultaat van de dialoog tussen Nederlandse literatoren en een auteur met wie zij zich uiteen meenden te moeten zetten. Dat geldt in ieder geval voor de vertalingen van Martinus en Netty Nijhoff en H. Marsman. Door Gide te vertalen konden zij zich deze auteur eigen maken.
Een blik op de Nederlandse vertaalgeschiedenis leert dat Gide gedurende de oorlog ondergedoken zat in het clandestiene literaire circuit. In 1944 bracht A.A.M. Stols in een oplage van 125 exemplaren Nijhoffs vertaling van Paludes uit, een tekst die in 1929 in De Stem was verschenen onder de titel Moer en die door Nijhoff voor de boekuitgave werd herzien. De uitgave werd geantedateerd ‘Brussel 1929’ en circuleerde in zeer kleine kring (in september 1944 schonk Nijhoff een exemplaar aan F.R.A. Henkels, redacteur van de clandestiene Groningse uitgeverij De Blauwe
Schuit).13 In februari 1945 verschenen bij De Bezige Bij onder de titel Over Duitschland Gides ‘Réflections sur l’Allemagne’, voor het eerst gepubliceerd in de Nouvelle Revue Française van juni 1919 en in 1944 vertaald door Max Nord, die het voorwoord signeerde als ‘P.’14 Gides tekst is een betoog tegen de verwerping van Duitsland door de Fransen en vóór de integratie van een niet door Pruisen gedomineerd Duitsland in een ‘Europeesch concert’.15 In de Asta Nigra-reeks verscheen in 1944 een verzameling stukken van Du Perron over Gide met een voorwoord van Fred Batten.16 In 1946 beschreef Halbo C. Kool hoe Gides in 1939 bij Gallimard verschenen Journal 1889-1938 in de bezettingsjaren voor velen een vurig begeerd bezit was en hoe hij via de Engelse radio vernam dat Gide door geallieerde troepen ‘sain et sauf’ was aangetroffen in Noord-Afrika.17
Gezien de aanwezigheid van Gide in de canon van Forum en in het clandestiene literaire circuit ligt het voor de hand de aanwezigheid van Gide te veronderstellen in het beschouwend proza van de literaire jongeren die direct na de oorlog van zich deden horen en van wie enkelen uit de clandestiniteit voortkwamen. In de eerste jaren na de bevrijding was het een komen en gaan van kleine en grotere literaire tijdschriften waarin schrijvers hun positie bepaalden ten aanzien van de vooroorlogse literaire kopstukken, van wie enkele groten – Ter Braak, Du Perron en Marsman – in 1940 waren gestorven. Over de vele tijdschriftjes die in deze jaren verschenen en vaak ook snel weer verdwenen, viel de slagschaduw van het legendarische trio. Wat
levert een gang door de tijdschriften uit de jaren 1945-1950 op? Heeft de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan Gide in 1947 een opleving van de belangstelling voor deze schrijver met zich meegebracht? Kan de sombere diagnose van Max Nord uit dat jaar worden gerelativeerd?18
Wat meteen opvalt is dat Gide in het tijdschrift Libertinage (1948-1953), dat het meest nadrukkelijk de erfenis van Forum uitdroeg en ruim aandacht schonk aan buitenlandse literatuur, nauwelijks zichtbaar is. Zijn naam viel een enkele keer terloops en in waarderende zin, maar de dragende essays waren gewijd aan onder anderen Malraux, Sartre en De Beauvoir en in toenemende mate aan Engelstalige literatuur, vooral door de inbreng van Elisabeth de Roos. In de derde jaargang was Gide even de inzet van een dispuut tussen de classicus Jan van Gelder en redacteur W.F. van Leeuwen, naar aanleiding van de publicatie van de correspondentie tussen Gide en Claudel. In deze briefwisseling speelde de betekenis van het katholicisme een belangrijke rol. Waar Van Gelder het katholicisme van Claudel verdedigde, daar nam Van Leeuwen het op voor de agnosticus Gide.19
In het door G.A. van Oorschot geëxploiteerde weekblad De Baanbreker (1945-1946) overschaduwde de aandacht voor Malraux en het existentialisme die voor Gide. De Baanbreker was een van de vele naoorlogse tijdschriften waarin de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de schrijver werd benadrukt. In haar bijdragen over het Franse culturele leven noemde Jo Boer Gide enkele keren, maar het was Max Nord die in de tweede jaargang bewonderende stukken aan Gide wijdde. In januari 1946 bracht hij verslag uit van zijn bezoek aan dit ‘in zijn werk oneindig samengestelde wezen’ en in april 1946 vestigde hij de aandacht op het in 1939 verschenen Journal 1889-1939 van Gide, dat in zijn heldere zelfkritiek verwant is aan het Journaal 1939 van de eveneens door Nord bewonderde Ter Braak.20 Ook in Podium zou Nord van zijn bewondering voor Gide getuigen.21 In periodieken als Ad Interim, Columbus, Proloog, Parade der Profeten en Het Woord speelde Gide geen rol van betekenis. Vooral Het Woord schonk geregeld aandacht aan buitenlandse literatuur, maar ook in dit tijdschrift moest Gide het afleggen tegen Sartre, Camus, Aragon, Eluard en Joyce.
Het naoorlogse tijdschrift waarin de naam van Gide het meest valt is Criterium (1945-1948). Weliswaar verschenen ook in dit tijdschrift geen essays die geheel aan Gide waren gewijd, maar in stukken over Julien Benda, Albert Camus, E. du Perron, E.M. Forster en H. Marsman werd wel naar Gide verwezen. Uit deze verwijzingen blijkt intussen dat Gide uit de literaire actualiteit aan het verdwijnen was. Zo constateerde een sombere Jacques den Haan dat Frankrijk dreigde te worden overspoeld door literaire ‘Americana’ – gemakkelijk te consumeren verhalen van middelmatige kwaliteit voor de massa (Truman Capote) – waardoor ‘de oude namen’ als die van Gide, ‘die niet “interessant” meer is’, uit de aandacht verdwenen. Het gevolg: literaire bloedarmoede.22 In zijn essay ‘E. du Perron als leermeester’ uit 1947 merkte W.F. Hermans terloops op Du Perrons liefde voor Gide – uitgesproken in de Cahiers van een lezer, die in 1946 door Stols opnieuw werden uitgegeven – niet te de-
len.23 Maar in Criterium klonk ook een ander geluid. In zijn opstel ‘De roman als kunstwerk’ sprak de romanist S. Dresden zijn bewondering voor Gide uit.24 Dresden plaatste Gide in een traditie van romanvernieuwers en legde daarbij de nadruk op de metafictionele technieken in Les faux-monnayeurs. Een jaar later zou Dresden zijn inaugurele rede als buitengewoon hoogleraar moderne Franse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden voor een belangrijk deel wijden aan Gide als wegbereider, samen met Proust, van de moderne Franse roman, waarbij Dresden de nadruk legde op de metafictionele technieken in en het dialogische en daardoor relativerende karakter van Paludes en Les faux-monnayeurs.25 Dresdens oratie markeerde Gides naoorlogse entree in de academische literatuurbeschouwing.
De toekenning van de Nobelprijs aan Gide in 1947 resulteerde kortstondig in een opleving van de aandacht. In Litterair Paspoort noemde Fred Batten (een van de adepten van Ter Braak en Du Perron) Gide bij die gelegenheid ‘het geweten van Europa’, prees hij diens ‘menselijke zuiverheid en intellectuele onafhankelijkheid, zonder welke een cultuur ten dode gedoemd zou zijn’ en spuwde hij in navolging
van Du Perron en Greshoff en in niet mis te verstane bewoordingen zijn gal over de Hollandse onverschilligheid jegens deze auteur:
In ons land, waar een schrijver eerst groot genoemd wordt, wanneer hij er in slaagt de huiskamer met het theelichtje tot het toneel van een bloedeloos drama te maken, moet de grootheid van een auteur als Gide wel een zaak voor ingewijden lijken, voor highbrows, zoals de superieure burgerman het tegenwoordig in het Engels zegt. Het is dezelfde verachting van de halve en hele fascisten vóór de oorlog voor de intellectuelen tot wie hij niet mocht behoren.26
Ook het informerende tijdschrift Het Boek van Nu hief een lofzang aan op de prijswinnaar.27 In het jaarboek 1947-1948 van het internationale culturele tijdschrift Centaur (1945-1948) voerde de meester zelf het woord onder het opschrift ‘Mijn Nobelprijs’, een door Jef Last uit het Duits vertaalde verklaring, waarin Gide – duidelijk ingenomen met zijn naar eigen zeggen welverdiende prijs – zijn afkeer van collectivisme uitspreekt en ‘de strijd van het kleine aantal tegen de massa’ steunt.28
De bewondering van critici als Max Nord (decennialang Gides trouwste recensent in Nederland), Sem Dresden, Fred Batten en Pierre H. Dubois heeft de neergaande curve in de Nederlandse belangstelling voor Gide niet kunnen ombuigen. De inspectieronde langs de literaire tijdschriften uit de jaren 1945-1950 laat zien dat Gide algemeen als een groot schrijver werd beschouwd, maar dat zijn werk en opvattingen geen debat meer uitlokten zoals dat voor de oorlog het geval was. Gide was ook na 1945 een schrijver voor de happy few, maar functioneerde toen niet langer als ijkpunt. Dat Gide vooral onder oudere literatoren nog altijd aanzien genoot, blijkt uit de opiniepeiling uit 1955 van Pierre Brachin, ‘Een enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Noordnederlandse schrijvers’, waarvan de resultaten twee jaar na dato werden gepubliceerd in De Gids.29 De tweede enquêtevraag luidde: ‘Welke zijn de Franse auteurs (of afzonderlijke werken) die u het liefst leest of gelezen hebt?’ De enquête werd verstuurd naar 240 Nederlandse auteurs, van wie er 83 reageerden. Uit de afgedrukte lijst van respondenten blijkt dat het in meerderheid oudere schrijvers waren die hun antwoorden inzonden, auteurs die (ruim) voor de oorlog gedebuteerd waren. De jongste generatie ontbrak vrijwel geheel, al nam Hermans de gelegenheid te baat zijn bewondering voor Céline uit te spreken. Deze samenstelling verklaart wellicht mede de hoge score van Gide. Op de ranglijst van meest geliefde Franse auteurs behaalde Gide een negende plaats, na
de negentiende-eeuwers Baudelaire, Balzac, Flaubert, Stendhal en Rimbaud en nog ruim boven Camus, Claudel, Proust, Sartre, Valéry en Malraux.
‘Uit het verminderen van Frankrijk’s wereldmacht is automatisch het gezag ook van het Franse geestesleven geslonken voor zoverre het de massa betreft.’ Deze stelling van Greshoff, zijn antwoord op Brachins vraag naar het gezag van de Franse letterkunde in Nederland, plaatst de receptiegeschiedenis van Gide in de sfeer van wat Frans Ruiter en Wilbert Smulders het ‘aristo-modernisme’ hebben genoemd: een stroming die de moderne literatuur tot het domein van een geestelijke elite verklaarde en waarvan de vertegenwoordigers zich afkeerden van de massa en een elitaire, relativistische, sceptische houding prefereerden.30 Het is dit modernisme dat John Carey op het oog had toen hij in zijn studie The intellectuals and the masses de uitdagende stelling poneerde dat het modernisme een offensief was van een in het nauw gedreven culturele elite die zich toelegde op ontoegankelijke teksten met als doel de ontwortelde genivelleerde massa uit het domein van de hoge cultuur te weren.31 Juist binnen deze stroming – waartoe naast Greshoff ook Ter Braak, Du Perron, Marsman, Bloem en Huizinga gerekend kunnen worden en waarvan de zelfbenoemde heroïsch-individualist Lodewijk van Deyssel als voorloper kan worden beschouwd – heeft Gide vanaf zijn entree in 1891 hoge ogen gegooid, als auteur van en voor een gelijkgezinde intellectuele aristocratie in het gedrang. De boutades van Du Perron en Greshoff, die in de jaren twintig en dertig tot hun ongenoegen vaststelden dat Gide niet meer gelezen werd, moeten tegen deze achtergrond worden gelezen: als een aanklacht van een gedesoriënteerde en zichzelf isolerende elite tegen het oprukkende cultuur- en geestloze leger van Jan Rap. De opname van Gide in het repertoire van de aristo-modernisten verklaart vermoedelijk mede het beperkte aantal vertalingen van Gide dat tot de jaren zestig het licht zag: deze auteur verkocht niet en zij die Gide lazen beheersten zijn taal. Brachin schreef de neerwaartse conjunctuur van de Franse literatuur in Nederland ook toe aan de veel te hoge prijs van het Franse boek. Toen Parijse uitgevers hun canonieke auteurs in goedkopere edities gingen uitgeven, werd Nederland al overspoeld door ‘de Angelsaksische pocket-books, 6 maal goedkoper dan het gemiddelde Franse boek’. Greshoff zou ervan hebben gegruwd.
In de jaren direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog gold Gide onder literatoren nog altijd als een gezaghebbend auteur, maar in de literaire kritiek werd hij links ingehaald door de existentialisten; de waardering van Sartre, De Beauvoir en vooral Camus voor Gide hebben zijn vrije val uit de literaire actualiteit niet kunnen breken. Ook in deze periode drong zijn werk niet door tot het grote publiek, dat ‘vertellers’ als Anne de Vries, Ina Boudier-Bakker, Herman de Man, A.M. de Jong, Antoon Coolen en Jan de Hartog prefereerde, of tot het jongere tegendraadse publiek, dat de ontluisterende romans van Hermans, Blaman en Van het Reve las en de negentiende-eeuwse naturalisten (Couperus, Coenen, Emants) herontdekte.32 Het anti-intellectualisme van deze naoorlogse auteurs stond haaks op het hoog-
intellectuele spel dat Gide in zijn teksten speelde. Toen Forum aan gezag inboette, slonk ook de belangstelling voor Gide, al bleef hij in een door Forum en Frankrijk gevormde criticus als Pierre H. Dubois en in Max Nord trouwe sympathisanten houden.33
Centenaire 1969
Ongeveer twintig jaar na de hierboven besproken periode had het Nederlandse literaire landschap een heel ander aanzien. Mede onder invloed van de bevolkingsgroei, de toenemende welvaart en het hogere opleidingsniveau, groeide het lezerspubliek explosief. In deze jaren veroverde het literaire pocketboek naar Amerikaans model de Nederlandse boekenmarkt. Hermans en (Van het) Reve, die in de jaren vijftig hun eerste spraakmakende romans publiceerden maar niet verkochten, braken via deze pockets in de jaren zestig door bij een groot publiek. Heeft Gide van deze cultuurspreiding en marktgroei kunnen profiteren?
Uit de lijst met vertalingen blijkt dat het aantal vertalingen van Gide vanaf het begin van de jaren zestig toenam. Nadere inspectie wijst evenwel uit dat het voor het merendeel herdrukken van eerder verschenen vertalingen betrof, vaak bij nieuwe uitgevers. Querido bleef in deze periode herdrukken uitgeven van De immoralist en De enge poort, andere titels verschenen bij uitgevers die na de oorlog het toneel betraden: De Bezige Bij, Bruna en Athenaeum-Polak & Van Gennep. Enkele vertalingen van Gide kregen een plaats in een van de pocketreeksen. De immoralist en De enge poort in de Salamanderreeks van Querido, Isabelle (vertaald door J.C. Bloem) in de Literaire Pocketserie van De Bezige Bij, De kelders van het Vaticaan (1967) in de reeks
Zwarte Beertjes van Bruna (dat gedomineerd werd door detectives met Georges Simenon als sterauteur, maar waarin tot 1980 ook ruimte was voor experimenteel proza waaronder de op de picareske traditie gebouwde roman van Gide) en De valsemunters in de reeks Literaire Reuzenpocket van De Bezige Bij.
De Nederlandse publicatiegeschiedenis van deze laatste roman is illustratief voor de receptiecurve van Gide vanaf de jaren zestig. De vertaling die J.A. Sandfort vervaardigde van Les faux-monnayeurs verscheen in 1948, ruim twintig jaar na de eerste Franse uitgave, bij uitgeverij De Driehoek: een kloek gebonden boekwerk dat geen herdruk beleefde. In Gides honderdste geboortejaar (1969) nam De Bezige Bij het boek (‘tweede druk’) op als nummer 317 in de reeks Literaire Reuzenpockets, terwijl Athenaeum-Polak & Van Gennep dezelfde vertaling een maand later uitbracht in een duurdere, gebonden vorm in de Grote Bellettrie Serie.34 De reeks Literaire Reuzenpocket was gestart in 1959 en bracht het werk van literaire auteurs uit binnenen buitenland in groot formaat paperback (12,5 × 20 cm) voor een lage prijs, met geplastificeerde kaft en abstracte afbeeldingen op de omslagen door Karel Beunis.35 Anbeek schrijft het succes van de lrp-formule toe aan een aantal demografische factoren: de instroom van de eerste naoorlogse generatie in het gedemocratiseerde voortgezet onderwijs, het aantreden van een jonger docentenkorps met een voorkeur voor moderne literatuur en het groeiende welvaartsniveau. Daarnaast noemt hij als succesfactor de distinctiedrang van jongere lezers, die de ‘lrp’ verkozen boven de omnibus en romans over generatieconflicten boven streekromans.36 Een andere factor van belang is de ontzuiling van de leescultuur onder jongeren in de jaren vijftig en zestig. Voor deze groeiende groep was het fonds van een ‘doorbraak-uitgeverij’ als De Bezige Bij natuurlijk aantrekkelijk.
Zowel naar boekverzorging als thematiek (het generatieconflict) was De valsemunters een potentiële seller. Een vergelijking van de drukgeschiedenis van De valsemunters met die van Albert Camus’ De vreemdeling, eveneens verschenen als Literaire Reuzenpocket na een eerste vertaling in 1949, laat echter zien dat Gide in de jaren zestig verder werd verdrongen ten gunste van de existentialisten. Van zowel Sartre als van Camus werden meerdere titels (zowel fictie als essayistiek) in de reeksen van De Bezige Bij opgenomen; naast de Literaire Reuzenpockets verschenen hun teksten ook in de Bij-reeks, BBLiterair, de Literaire Documenten Serie en de Literaire Pocketserie. De Bezige Bij liet het voor wat Gide betreft bij twee titels. Bovendien beleefden de boeken van Sartre en Camus binnen de verschillende reeksen meerdere herdrukken. Als lrp haalde De vreemdeling tot 1969 een recordoplage van 41.000 exemplaren. Van De valsemunters verscheen evenwel geen herdruk na 1969, terwijl van De vreemdeling in 1993 de vierentwintigste druk verscheen in een goedkope verzamelband met vijf boeken van Camus. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat juist op het moment dat Gide in Nederland tot een groter publiek had kunnen doordringen – via de pocketreeksen -, hij definitief werd ingehaald door de existentialisten, die zich onder andere via de genoemde reeksen een plaats verwierven
in de repertoires van het voortgezet onderwijs.
De echte liefhebbers lieten het er niet bij zitten. In 1969 besloot een klein gezelschap van schrijvers en critici een Gide-comité op te richten dat zich tot doel stelde ‘de centenaire van Gides geboorte ook in Nederland op waardige wijze te herdenken’.37 Dat het meest tastbare resultaat van deze ‘herdenking’ een speciaal aan Gide gewijde aflevering was van het literaire tijdschrift Maatstaf, sinds begin 1969 geredigeerd door het tweespan Martin Ros en Gerrit Komrij, is opnieuw een indicatie dat Gide ook in deze periode vooral en wellicht zelfs uitsluitend leefde onder schrijvers.38 Herdenken doet men bovendien auteurs die tot het verleden behoren en Maatstaf gold als een tijdschrift dat vooral belangstelling koesterde voor de literaire traditie, wat ook tot uitdrukking kwam in de bijzondere afleveringen die gewijd waren aan auteurs als A. Roland Holst (jaargang 11, nummer 2), Louis Couperus (jaargang 11, nummer 3/4), A.C.W. Staring (jaargang 15, nummer 10/11) en Multatuli (jaargang 17, nummer 11). Onder de contribuanten aan het Gide-nummer bevonden zich enkele bekende pleitbezorgers van Gide, onder wie de comitéleden Jef Last, Pierre H. Dubois en Max Nord. De bijdragen behandelden de verhouding van Gide tot schrijvende tijdgenoten als Wilde, Léautaud en Martin du Gard, de ontwikkelingen in zijn oeuvre en de actualiteit van Gide. Jef Last schonk aandacht aan Gide als verdediger van de homofilie (eerder in 1969 was in de Alphareeks van de Stichting Uitgeverij nvsh Lasts vertaling van Corydon verschenen, Gides socratische dialogen over de herenliefde, intertekstueel geënt op Vergilius’ Eclogae).39
In haar bijdrage aan het Gide-nummer ging romaniste Elly Jaffé-Freem in op Gide als voorloper van de nouveau romanciers. In 1966 was Jaffé-Freem bij S. Dresden in Leiden gepromoveerd op het werk van Alain Robbe-Grillet.40 Met zijn innovatie van de romantechniek was Gide volgens haar een wegbereider van de nouveau roman die rond 1955 in Frankrijk tot bloei kwam in het werk van Robbe-Grillet, Nathalie Sarraute, Marguerite Duras en Michel Butor.41 Jaffé legde de vinger op enkele technische innovaties: het doorbreken van de eenheid van handeling, het open einde, het vervangen van één centrale held door diverse nevengeschikte personages en de metafictionele kunstgrepen (in nogal wat teksten van Gide – Les cahiers d’André Walter, Paludes, Les faux-monnayeurs – treedt een schrijver op die het boek schrijft dat de lezer (deels) onder ogen heeft), gevoegd bij het opnemen van commentaar op de wording van de roman in de roman en een bewust nagestreefde polyinterpretabiliteit.
identificatie van de lezer met de personages en beogen de lezer tot een actieve houding aan te zetten, een doel dat Robbe-Grillet in zijn programmatische Pour un nouveau roman ook zou stellen.
Ofschoon Jaffé-Freem deze conclusie niet trok, kan uit haar beschouwing al worden opgemaakt dat Gide rond 1970 meer een schrijver voor de bibliotheek dan voor de huiskamer was. Met deze tweedeling beschrijft Anbeek het Nederlandse proza tussen 1960 en 1985.42 Naast een dominante realistische richting (Reve, Wolkers, ’t Hart, Heeresma, Cremer) onderscheidt Anbeek een stroming die vooral eind jaren zeventig zichtbaar werd en die nadrukkelijk antimimetische opvattingen in de praktijk bracht in boeken waarin woord en werkelijkheid niet langer samenvielen. In deze ‘bibliotheek’ bevonden zich schrijvers als Vestdijk, Mulisch, Polet, Brakman, Nooteboom en Kellendonk, die allen de relatie tussen fictie en werkelijkheid problematiseerden en vaak in meer dan één opzicht verwant waren aan hun Franse evenknieën rond de nouveau roman. Dat Gide echter geen rol van betekenis speelde in de repertoires van de critici en tijdschriften die op de bres stonden voor het experimentele en hoogliteraire bibliotheekproza, Raster en De Revisor, noch in het tijdschrift dat volgens zijn uitgever Geert van Oorschot de lijn van Forum en Libertinage voortzette, het internationaal georiënteerde Tirade, is een indicatie voor Gides val door de zeef van vergetelheid.43 Zijn werk werd niet langer als actueel beschouwd.
Een toekomst
De vrijwel volkomen eclips van Gide in Nederland voltrok zich na het centenaire in 1969. Terwijl de publieke kennis van het Frans als cultuurtaal snel verminderde, verschenen er nauwelijks nog nieuwe vertalingen van Gide en slechts sporadisch herdrukken van eerder vertaald werk. Gide daagde kennelijk niet meer uit tot terugschrijven en van een writer’s writer voor enkelen werd hij een naam uit een voltooid verleden tijd. Een voorstel, medio jaren negentig, van vertaalster Liesbeth van Nes en de redactie van de Franse Bibliotheek van Van Oorschot (Jef Houppermans en Paul Smith) om een nieuwe vertaling van Les caves du Vatican uit te brengen in de klassieke variant van deze serie, haalde het bij de uitgever niet: er zou geen markt meer zijn voor Gide.44 Uitgeverij Querido bracht in 1983 de zevende en laatste druk uit van De immoralist, waarna Gide uit dit fonds verdween. De algehele verschuiving van de aandacht en publieke belangstelling naar de Angelsaksische literatuur, die na 1945 begon, zette in de laatste decennia van de twintigste eeuw
versterkt door. Die verschuiving is duidelijk af te lezen aan het snel groeiende aandeel van uit het Engels vertaalde titels in de fondsen van Nederlandse uitgevers en in de eveneens groeiende aandacht voor Engelstalige literatuur in de dagbladkritiek.45
Als er vanaf de jaren tachtig in Nederland over Gide werd geschreven, was dat vrijwel steeds binnen de academische literatuurbeschouwing. In hun invloedrijke studie Het modernisme in de Europese letterkunde (1984) presenteerden Douwe Fokkema en Elrud Ibsch Gide te midden van zijn tijdgenoten James Joyce, Virginia Woolf, Valery Larbaud, Marcel Proust, Italo Svevo, Robert Musil, Carry van Bruggen, E. du Perron, Menno ter Braak en Thomas Mann, auteurs die zij rekenen tot het Europese literaire modernisme – een van realisme, symbolisme en historische avant-garde te onderscheiden stroming, die haar bloeitijd beleefde tussen ongeveer 1910 en 1940, en waarin intellectualisme, relativisme, scepsis ten aanzien van gefixeerde waarheden, traditiebewustzijn en onthechting van de dagelijkse, maatschappelijke en politieke werkelijkheid de boventoon voerden.46 De modernistische literatuur is probleemstellend, niet probleemoplossend, en betrekt de (ideale) lezer in het spel van betekenismogelijkheden.47 Het is deze Gide – de onthechte intellectuele relativist van Paludes, L’immoraliste, Les caves du Vatican en vooral Les faux-monnayeurs – die een vaste plaats heeft verworven in de academische literatuurwetenschappelijke canon.48 Het vroege werk van Gide, te verbinden met het symbolisme, en dat van de maatschappelijk geëngageerde auteur (criticaster van communisme en kolonialisme) vallen buiten dit interpretatiekader.
Het werk van enkele van de bovengenoemde modernisten staat de laatste jaren sterk in de belangstelling. Dat blijkt niet alleen uit nieuwe vertalingen en uit de essayistische en wetenschappelijke reflectie op hun werk, maar ook uit de adaptaties die er van enkele van hun teksten zijn gemaakt en uit de aandacht die de media aan hun werk en persoon schenken. De honderdste ‘Bloomsday’, de dag waarop de handeling van James Joyces Ulysses zich afspeelt, werd op 16 juni 2004 groots gevierd met onder andere een keur aan reisgidsen, feestelijke rondgangen door Dublin (al dan niet met bijbehorende, honderd jaar eerder door de personages genuttigde maaltijden) en natuurlijk de nodige aandacht in de pers. Virginia Woolf vond haar weg naar de bioscoop in verfilmingen van Golven (Annette Apon, 1982: een bewerking van The waves), Orlando (Sally Potter, 1992) en Mrs. Dalloway (Marleen Gorris, 1998). Het publiekssucces van The hours, de roman van Michael Cunningham uit 1998 (een herschrijving van Mrs. Dalloway), en de verfilming van die roman door Stephen Daldry in 2002 hebben de internationale publieke belangstelling voor leven en werk van Woolf aanzienlijk aangewakkerd.49 Als er één modernist van de herscheppingen in de jaren negentig heeft geprofiteerd, dan is dat Marcel Proust. De waardering voor zijn romancyclus A la recherche du temps perdu kwam in Nederland weliswaar laat op gang, maar sinds de jaren negentig bevindt Proust zich ook in Nederland in een hoogconjunctuur. Zijn roman is in vertaling integraal leverbaar
in zowel een gebonden editie als in een cassette met goedkope paperbacks. De stripboeken die Stéphane Heuet maakt van de Recherche vinden in Nederlandse vertaling gretig aftrek en ook de films van Volker Schlöndorff (Un amour de Swann, 1984) en Raoul Ruiz (Le temps retrouvé, 1999) over auteur en roman en de theaterproducties over de Recherche hebben een groot publiek bereikt en ruime aandacht getrokken in de media, evenals het zelfhulpboek voor levensgeluk van de Engelsman Alain de Botton, How Proust can change your life (1997).50
Proust werd in korte tijd een cultfiguur. Dat kan van Gide bepaald niet worden gezegd. Of de uitgave van twee nieuwe vertalingen door Mirjam de Veth in het voorjaar van 2006 een opleving van de aandacht voor Gide zal inluiden, is natuurlijk ongewis. De keuze van de teksten – een selectie uit het Journal in de serie Privé-domein van De Arbeiderspers en een nieuwe vertaling van Si le grain ne meurt bij Atlas – lijkt intussen een gelukkige. De belangstelling voor literaire egodocumenten in de vorm van schrijversdagboeken, autobiografieën en in meer of mindere mate versleutelde romans is immers groot. Het is te hopen dat vervolgens ook andere teksten nieuwe vertalers en uitgevers zullen vinden. Gide verdient een nieuw Nederlands lezerspubliek.
Pourrait être continué…
Met dank aan dr. Els Andringa, drs. Sander Bax, dr. Sjef Houppermans en prof. dr. Sophie Levie voor Kun waardevolle informatie en commentaar.
Bijlage: Nederlandse vertalingen van Gide
Onderstaande lijst bevat de Nederlandse vertalingen van Gides werk in boekvorm bij Nederlandse uitgevers, opgesteld op basis van Picarta, de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek en Brinkman’s cumulatieve catalogus. Eerste edities zijn gecursiveerd.
Jaar | Titel (druk) | Vertaler | Uitgever |
---|---|---|---|
1928 | De terugkeer van den verloren zoon | F.J. de Jong | Van Gorcum |
1931 | Symphonie pastorale | P.C. Nagel | Nederlandse Uitgeversmij. |
1935 | De immoralist | H. Marsman | Querido |
1937 | Terug uit Sowjet-Rusland | E.C.M. Brugmans-Kan, | Valkhoff |
H. Brugmans | |||
1937 | De nieuwe spijzen | Jef Last | Wereldbibliotheek |
1937 | De enge poort | A.H. Nijhoff | Querido |
1939 | De levende gedachten van Montaigne | F. de Vries | Servire |
1941 | De terugkeer van den verloren zoon (2e) | Jef Last | De Driehoek |
1944 | Moer. Narrenspel | M. Nijhoff | Stols1 |
1944 | De nieuwe spijzen (2e) | Jef Last | De Driehoek |
1945 | Over Duitschland | P. [J.J.M. Nord] | De Bezige Bij |
1945 | Vrouwenschool | Jef Last | De Driehoek |
1946 | De terugkeer van den verloren zoon (3e) | Jef Last | De Driehoek |
1947 | Oedipus en Theseus | Jef Last | De Driehoek |
1947 | De immoralist (2e) | H. Marsman | Querido |
1948 | De terugkeer van den verloren zoon (4e) | Jef Last | De Driehoek |
1948 | De valsemunters | J.A. Sandfort | De Driehoek |
1949 | De Hadjie, of verhandeling over de valse profeet | Jef Last | De Driehoek |
1951 | De immoralist (3e) | H. Marsman | Querido |
1954 | Moer (2e) | M. Nijhoff | Daamen2 |
1961 | Vrouwenschool (2e) | Jef Last | Donker |
1962 | De immoralist (4e) | H. Marsman | Querido |
1963 | De enge poort (3e) | A.H. Nijhoff | Querido |
1963 | Isabelle | J.C. Bloem | De Bezige Bij |
1963 | Verhalend en essayistisch proza | Jef Last | De Toorts3/Nederl. Boekenclub/Heideland |
1965 | De immoralist (5e) | H. Marsman | Querido |
1965 | De enge poort (4e) | A.H. Nijhoff | Querido |
1966 | Vrouwenschool (3e) | Jef last | Bruna |
1967 | De kelders van het Vaticaan | Jef Last | Bruna |
1969 | De valsemunters (2e) | J.A. Sandfort | De Bezige Bij |
1969 | De valsemunters (2e) | J.A. Sandfort | Athenaeum-Polak & Van Gennep |
1969 | Corydon | Jef Last | nvsh |
1970 | Als de graankorrel niet sterft | P. Beek | Athenaeum-Polak & Van Gennep |
1972 | De kelders van het Vaticaan (2e) | Jef Last | De Boekenschat |
1973 | Als de graankorrel niet sterft (2e) | P. Beek | Athenaeum-Polak & Van Gennep |
1979 | De immoralist (6e) | H. Marsman | Querido |
1981 | Als de graankorrel niet sterft (3e) | P. Beek | Athenaeum-Polak & Van Gennep |
1981 | De enge poort (5e) | A.H. Nijhoff | Querido |
1981 | Pastorale symfonie | H. Visser | Het Spectrum |
1982 | Moer (3e) | M. Nijhoff | Bert Bakker4 |
1983 | De immoralist (7e) | H. Marsman | Querido |
1985 | Vrouwenschool (3e) | Jef Last | Donker |
1987 | Reis naar Congo | L. Nolens | Kritak |
1998 | Reis naar Congo (2e) | L. Nolens | Meulenhoff/Kritak |
aantekeningen
1 Eerder gepubliceerd in De Stem 9 (1929) dl. 1, p. 214-230, 321-339, 435-454.
2 In M. Nijhoff, Verzameld werk. Deel 3: vertalingen (Den Haag 1954), p. 441-514.
3 In de reeks ‘Pantheon der winnaars van de Nobelprijs voor literatuur’. Bevat door Last vertaalde fragmenten uit De pastorale symfonie, De terugkeer van de verloren zoon, Numquid et tu…?, Dindiki, De schriften van André Walter, Dagboek der valsemunters, De aardse spijzen, De nieuwe spijzen Journal 1889-1939, Journal 1939-1949, brieven uit de correspondenties met Claudel, Valéry, Jammes en ‘Varia’.
4 In M. Nijhoff, Verzameld werk. Deel 3: vertalingen. (Den Haag 1982), p. 441-514.
- +
- Mathijs Sanders (1971) is werkzaam als universitair docent Literatuurwetenschap en Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
- 1
- J.J. Voskuil, Bij nader inzien (Amsterdam 1997), openingscitaat op p. 308.
- 2
- Max Nord, ‘André Gide na den oorlog’, in Litterair Paspoort 1 (1946-1947), p. 13-14.
- 3
- W.F. Hermans, ‘De moed tot het absurde’, in Litterair Paspoort 1 (1946-1947), p. 14-15.
- 4
- W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (Parijs 1985), p. 42, 61, 75.
- 5
- Over Gide in Van Deyssels roman, zie Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar. Ed. Harry G.M. Prick. Tweede druk (‘s-Gravenhage 1982). Het meest substantiële stuk van Van Deyssel over Gide is te vinden in zijn ‘Kritiek en causerie (Aanteekeningen en kleine stukken)’, in Tweemaandelijksch Tijdschrift 7 (1901) 4 (juli), p. 137-173 (vooral p. 151-152). Over Gide ‘in’ Leopold, zie J.D.F. van Halsema, ‘Dit ééne brein. De dichter Leopold en zijn bronnen’, in Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 4 (1983), p. 165-191.
- 6
- Halbo C. Kool, ‘André Gide in vervolgen’, in Critisch Bulletin 13 (1946), p. 570-576.
- 7
- Zie ook Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens (Amsterdam 2005), p. 317-321.
- 8
- Anton van Duinkerken: ‘André Gide gold als het duidelijkste voorbeeld van een verwerpelijke, hoewel grote schrijver.’ In Brabantse herinneringen (Utrecht/Antwerpen 1964), p. 246.
- 9
- Max Nord, ‘Dialogen van Gide over de homofilie’, in Het Parool, 7 juni 1969. (Bespreking van Jef Lasts vertaling van Corydon.)
- 10
- Duidelijk is in ieder geval dat Gide niet of nauwelijks is doorgedrongen tot wat in de receptiesociologie doorgaans als de grootste lezersgroep wordt beschouwd: vrouwen uit de hogere en middenklasse. Het chique Haagse Damesleesmuseum schafte vanaf de jaren twintig weliswaar werk aan van Gide, maar daarbij past de kanttekening dat dit maatschappelijk en cultureel goed gesitueerde gezelschap ook een elite vertegenwoordigde en dat het leesgedrag van deze groep niet representatief genoemd kan worden voor wat een grotere publieksgroep las. Uit de discussie die zich in 1930 binnen het bestuur van het gezelschap ontspon over de beschikbaarstelling van het mogelijk aanstootgevende Si le grain ne meurt blijkt dat de dames de literaire waarde van Gides werk lieten prevaleren boven de morele bezwaren. Lizet Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Hangs Damesleesmuseum (Nijmegen 2003), p. 99 en 106-107. In het verenigingsjaar 1932 besteedde Fenna de Meyier in een cursus Franse letterkunde aandacht aan Gide (idem, p. 110).
- 11
- E. du Perron, ‘André Gide en de Hollandsche kritiek’, in Den Gulden Winckel 29 (1930), p. 32-36; J. Greshoff, ‘Staatsgevaarlijk comité’, in De Groene Amsterdammer, 9 januari 1932, p. 18; en J. Greshoff, ‘Literatuur in Frankrijk. Henri Duvernois’, in Het Vaderland, 23 juli 1933.
- 12
- Deze stelling is ook terug te vinden in recensies van Nederlandse Gide-vertalingen uit de jaren twintig en dertig; zie o.a. H.C.v.H., ‘André Gide, Symphonie pastorale, vertaald door P.C. Nagel’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 maart 1931, die de retorische vraag stelt of ‘zij voor wie Gide geacht kan worden te schrijven, niet vrijwel allen in staat zijn hem in zijn taal te genieten’.
- 13
- Dirk de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie (Schiedam 1987), p. 105 (nr. 313); Gillis Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising, Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels, 1940-1946 (Den Haag 2003), p. 247-248.
- 14
- De Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, p. 105 (nr. 314).
- 15
- André Gide, Over Duitschland (Amsterdam 1945).
- 16
- E. du Perron, Over André Gide (‘s-Gravenhage 1944; Asta Nigra-reeks, no. 5). Zie De Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, p. 201-202 (nr. 654).
- 17
- Halbo C. Kool, ‘André Gide in vervolgen’, in Critisch Bulletin 13 (1946), p. 570-576.
- 18
- De volgende tijdschriften zijn systematisch doorgenomen op Gide: Parade der Profeten (1944-1945), Ad Interim (1944-1949), Podium (1944-1969), Criterium (1945-1948), Centaur (1945-1948), De Baanbreker (1945-1946), Columbus (1945-1947), Proloog (1945-1947), Het Woord (1945-1949) en Libertinage (1948-1953). Verder zijn de afleveringen uit 1947 onderzocht van de tijdschriften die in deze periode de meest substantiële aandacht schonken aan Franse literatuur: De Gids, Critisch Bulletin, Ontmoeting, Roeping, De Nieuwe Stem en Litterair Paspoort. Daarnaast is dankbaar gebruikgemaakt van de knipselmappen over André Gide uit de Openbare Bibliotheek Amsterdam en uit het archief van W. Bronzwaer, Nijmegen.
- 19
- Jan van Gelder, ‘Boerse overpeinzingen naar aanleiding van de correspondentie Claudel-Gide’, in Libertinage 3 (1950) 4, p. 273-283; en W.F. van Leeuwen, ‘Ongelovige notities naar aanleiding van Gide, Claudel en Van Gelder’, in Libertinage 3 (1950) 4, p. 283-295 en 375-388.
- 20
- Max Nord, ‘De onbekende schrijver die men kent’, in De Baanbreker, 5 januari 1946; en ‘André Gide en Menno ter Braak. Twee dagboeken’, in De Baanbreker, april 1946.
- 21
- Max Nord, ‘Bij Slauerhoffs proza’, in Podium 2 (1945-1946), p. 81-84; en ‘Sartre en de ander’, in Podium 3 (1946-1947), p. 114-116.
- 22
- J. den Haan, ‘E.M. Forster en het publiek’, in Criterium 6 (1948), p. 421-427.
- 23
- W.F. Hermans, ‘E. du Perron als leermeester’, in Criterium 5 (1947), p. 177-189.
- 24
- S. Dresden, ‘De roman als kunstwerk’, in Criterium 4 (1945-1946), p. 318-328.
- 25
- S. Dresden, Moderne Franse romankunst. Inaugurele rede (Amsterdam 1947).
- 26
- Fred Batten, ‘De Nobelprijs voor André Gide’, in Litterair Paspoort 2 (1947) 1, p. 8-9.
- 27
- P.J.G. Huincks, ‘Nobelprijs voor Gide’, in Het Boek van Nu 1 (1947), p. 75-77.
- 28
- André Gide, ‘Mijn Nobelprijs’, in Centaur. Yearbook / Annuaire / Jahrbuch / Jaarboek 1947-1948 (Amsterdam 1948), p. 77.
- 29
- P. Brachin, ‘Een enquête over de invloed van de Franse letteren op de hedendaagse Noordnederlandse schrijvers’, in De Gids 120 (1957) ii, p. 137-159. De uitslag van de Vlaamse pendant van deze enquête werd gepubliceerd in De Vlaamse Gids van juli 1957.
- 30
- Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/Antwerpen 1996), hoofdstukken xiii en ix.
- 31
- John Carey, The intellectuals and the masses. Pride and prejudice among the literacy intelligentsia, 1880-1939 (London 1992).
- 32
- Zie Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986).
- 33
- Dubois en Nord bleven nieuwe uitgaven van Gide bespreken in respectievelijk Het Vaderland en Het Parool.
- 34
- Als lrp kostte De valsemunters f 14,50, in de Grote Bellettrie Serie f 24,50.
- 35
- Zie Lisa Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996 (Amsterdam 1997), pp. 105-191. Over de reeks zie ook Richter Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972 (Amsterdam 1972), p. 211-215.
- 36
- Ton Anbeek, ‘Juni 1959: Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch verschijnt als nummer 1 in de serie Literaire Reuzenpockets van de uitgeverij De Bezige Bij – Literatuur in paperbackvorm verovert de markt’, in M.A. Schenkeveld-Van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (Groningen 1993), p. 752-755.
- 37
- Mededeling in Maatstaf 17 (1969) 7.
- 38
- De dag- en weekbladpers besteedde wel enige aandacht aan Gides honderdste geboortedag (zaterdag 22 november 1969). Zie o.a. Pierre H. Dubois, ‘Een eeuw André Gide’, in Het Vaderland; weekjournaal, 22 november 1969; E.J.F. [E. Jaffé-Freem], ‘André Gide, geboren 22 november 1869’, in De Groene Amsterdammer, 22 november 1969.
- 39
- Jef Last, ‘Gide en de invloed van Wilde’, in Maatstaf 17 (1969) 7, p. 386-393.
- 40
- E. Jaffé-Freem, Alain Robbe-Grillet et la peinture cubiste (Amsterdam 1966).
- 41
- E. Jaffé-Freem, ‘André Gide, voorloper van de nouveau roman’, in Maatstaf 17 (1969) 7, p. 371-385.
- 42
- Ton Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985 (Amsterdam/Antwerpen 1999), hoofdstuk 12.
- 43
- Met dank aan drs. Sander Bax, die Raster, De Revisor en Tirade systematisch heeft geïndexeerd.
- 44
- E-mail van Jef Houppermans aan Mathijs Sanders, 12 juli 2005.
- 45
- Zie Sandra van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970 (Den Haag 1997); Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit. Nederlandse cultuur in Europese context (Den Haag 2000), hoofdstuk 17.
- 46
- Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984).
- 47
- Heel expliciet gebeurt dat in het voor- en nawerk van Paludes: de uitnodiging aan de lezer zijn interpretaties op het werk los te laten en de lege ruimte op de slotpagina die de lezer zelf verzocht wordt in te vullen ‘pour respecter l’idiosyncrasie de chacun’. André Gide, Paludes (Paris 2003).
- 48
- Maarten van Buuren en Els Jongeneel, Moderne Franse literatuur van 1850 tot heden (Groningen 1996); Sjef Houppermans, ‘Modernisme in de Franse letterkunde’, in Jan Baetens e.a. (red.), Modernisme(n) in de Europese letterkunde, 1910-1940 (Leuven 2003).
- 49
- Zie Liedeke Plate, ‘Wie is er nog bang voor Virginia Woolf? Woolfs imago en Cunninghams hommage’, in Armada 21 (2001) januari, p. 115-126.
- 50
- Over de Proust-industrie schreef Sophie Levie, ‘Cultus en cultuur. Ninja Turtles, Proust en het modernisme’, in Armada 21 (2001) januari, p. 41-52.