Rob Delvigne
Over het Goede en het Kwade
Een Kloos-vazal beschimpt Van Eeden
rob delvigne (1948) publiceerde in De Parelduiker eerder artikelen over onder anderen W.F. Hermans, Gerard Reve en Jacob Israël de Haan.
Willem Kloos werd op 6 mei 1919 zestig jaar. Bij die gelegenheid viel hem een bijkans nationale hulde ten deel, waarbij hij de zilveren medaille verbonden aan de huisorde van Oranje Nassau kreeg aangeboden. Maar in De [Groene] Amsterdammer van 17 mei 1919 kwam Frederik van Eeden de feeststemming bederven met ‘Klooshulde, een nabetrachting’. Hij verwonderde zich erover dat een christelijke regering een dichter huldigde die vond dat de uitdrukking ‘een goed mens’ uit de taal moest verdwijnen. Van Eeden vond ‘de grootheid van Kloos [gelegen] in zijn eerste opstandige werk’, maar juist dat ‘opstandig, godslasterlijk en demonisch werk’ was niet conform de smaak van de meerderheid. De hulde moest hem zijn gebracht voor het latere, mindere werk. Bovendien was Kloos als criticus niet betrouwbaar gebleken.
In De Amsterdammer van 21 en 28 juni 1919 publiceerde Van Eeden twee series sonnetten; de eerste serie had als titel: ‘Voor Willem Kloos’ en hierin klonk het verwijt dat hij zich al te gewillig koninklijk had laten onderscheiden. De sonnetten eindigden met regels als: ‘Maar wee den dichter, die zich laat bekransen / door gunst van ’t hof en van de groote hansen’ en ‘Maar ijdel eerbewijs uit vorstenhand / wordt op zijn borst een vuurig merk van schand’. Kloos heeft, naar hij later zei, deze afleveringen van De Amsterdammer nooit onder ogen willen krijgen ‘omdat ik voelde, dat wat anderen er mij soms verontwaardigd met halve woorden over meedeelen wilden, dat zij waren gestegen uit een niet meer volkomen in orde zijnd brein, zoals dit laatste feit dan ook weldra bewaarheid te worden begon’. Dat schreef Kloos in 1933 in De Nieuwe Gids (11, p. 438). Het jaar daarvoor was Van Eeden overleden, verregaand dement. Symptomen van geestelijke aftakeling hadden zich al eerder geopenbaard, ook voor de patiënt zelf die er in 1921 in Het roode lampje over had geschreven.
Tussen Kloos en Van Eeden boterde het al niet sinds 1894, toen de leidsman van Tachtig alle redacteuren van De Nieuwe Gids, inclusief Van Eeden, eruit had gegooid en in het eerstvolgende nummer onder zijn leiding met een aantal scheldsonnetten
de aanval op Van Eeden had ingezet. Twee jaar later, nadat de psychiater Van Eeden de alcoholische en op de rand van krankzinnigheid verkerende Kloos enige tijd in huis had opgenomen, laaide de vete opnieuw op. In de loop van beider levens zouden ze elkaar blijven wantrouwen, ieder op hun eigen manier.
Nu was er dus Van Eedens in het openbaar beleden irritatie over Kloos’ huldiging. Tien jaar later kreeg hij zelf de kous op de kop. Niet van Kloos maar van iemand uit het Kloos-kamp. In november 1929 verscheen een artikel van ene R.H.J. Bakker in De Nieuwe Gids – nog steeds geleid door Kloos – waarin karaktermoord op Van Eeden werd gepleegd. De verontwaardiging was groot, en niet alleen bij intimi van Van Eeden. Kloos schrok ervan en besloot het tweede deel van Bakkers artikel niet te plaatsen, met een beroep op de slechte gezondheidstoestand van Van Eeden ‘van welken wij niets wisten’. Wat Kloos in 1919 intuïtief voelde (‘een niet meer volkomen in orde zijnd brein’), was hij in 1929 blijkbaar alweer vergeten. Dat tweede deel van Bakkers artikel, dat nooit verscheen, is nu weer tevoorschijn gekomen in het archief van De Nieuwe Gids (Koninklijke Bibliotheek, 69 F 37). De vraag is echter: wie was die R.H.J. Bakker, die zich zo vierkant achter Kloos opstelde en Van Eeden er onbarmhartig van langs gaf?
In De Nieuwe Gids van november 1929 stond het eerste deel van het artikel van mr. R.H.J. Bakker: ‘Willem Kloos en Frederik van Eeden (een poging tot karakteristiek
en verklaring)’ (p. 513-526). Bakker tracht ‘een verklaring te geven van het een menschenleeftijd lang geduurd hebbende conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden en een karakteristiek van hun persoonlijkheden’. Bakker noemt zichzelf een buitenstaander; juist als outsider en nauwgezet onderzoeker kan hij objectief blijven.
Kloos en Van Eeden begingen in hun jeugd de vergissing om vriendschap te sluiten, maar hun karakters zijn ‘even groote contrasten als wit en zwart, als vuur en water, als Ormuzd en Ahriman’ (in de Oudperzische godsdienst de personificaties van goed en kwaad). Kloos is ‘de man-uit-één-stuk’, Van Eeden ‘de man, die bij de eerste aanraking in duizend stukken valt’. ‘Van Eeden is de man, die, na een korten bestaansbloei, altijd ongelukkig is geweest. En het is mijn stellige overtuiging, dat deze persoon niet zoozeer de vaak door hem gewekte boosheid en afkeer verdient, maar veeleer ons aller medelijden. […] Zijn innerlijke onrust, het wilde woelen in zijn ziel dreef hem tot dikwijls ontoelaatbare daden, tot vreemde handelwijzen, tot draaien en kronkelen.’ Moet Van Eedens overgang naar het katholicisme niet beschouwd worden ‘als de laatste wanhoopsdaad van een man, die bang is voor het leven, bang voor den dood, bang voor het oordeel der menschen, bang voor zijn innerlijk zelf? Beklaag dezen man.’ ‘Bewonderd en liefgehad te worden was hem een eerste levensbehoefte’; ijdelheid was zijn primaire eigenschap.
Kloos daarentegen werd door zijn mede-Tachtigers geprezen om zijn ‘onwrikbare karaktervastheid’. ‘Kloos was het middelpunt, de kern van den kring, de centrale figuur, een positie welke Van Eeden krachtens zijn karakter hartstochtelijk ambieerde, maar – ook krachtens zijn karakter – nimmer innemen kon.’ Van Eedens jaloersheid brak met ‘een sadistische woestheid’ los, ‘toen een seniele verzwakking Van Eeden zijn speurende, tastende, listige voorzichtigheid vergeten deed, en het zoo lang met kunstige zorg voorgehouden masker van lievigen, zoetelijken schijn van hem afviel, en hij ondanks hemzelf zich toonde in zijn ware gedaante: vol afgunst, opgekropten wrok en giftige, gierende jaloezie’.
Van Eeden heeft geen vrienden meer, op Henri Borel na die hem verdedigt door te vertellen ‘hoe Van Eeden op het oogenblik moeilijk meer schrijft en dus weerloos is’. Wie zoiets rondvertelt, is een dubieuze vriend. ‘Willem Kloos daarentegen heeft zich zijn geheele leven mogen verheugen in de warme en trouwe vriendschap van velen.’ ‘Kloos heeft mij eens een merkwaardige collectie brieven getoond’, adhesiebetuigingen na Van Eedens ‘kinderachtigheden’ bij de Kloos-huldiging van 1919. Kloos viel ten deel waarnaar Van Eeden zijn hele leven met alle middelen had gestreefd: ‘vereering, hulde, liefde van het publiek, een ridderorde. Dit alles zweepte Van Eedens jaloezie op tot een aan waanzin grenzenden haat.’
Er is geen ‘waarachtige vastheid’ in Van Eeden. ‘Als een kleefpleister plakte hij zich nu eens vast aan hypnose en spiritisme, dan weer aan Oostersche poëzie of padvinderij, aan significa, vegetarisme of vereenvoudigde spelling’; ‘als een tornado vlaagde hij door alle lagen van de maatschappij […] en hij vergat dat een tornado
heel iets anders is dan een verfrisschende wind’. Kloos wijdde zich aan één ding: de literatuur.
Bakkers artikel eindigt met de aankondiging: ‘(Slot volgt)’. In dit laatste deel, dat dus niet meer geplaatst werd, geeft Bakker als verklaring voor Van Eedens mislukking in het leven: ‘dat hij zelf zijn ergste vijand was’. Steeds meer heeft Van Eeden zijn voorzichtigheid laten varen, waardoor zijn karakteristieke ijdelheid en jaloezie hem zich deden vergalopperen. Van Eeden verdedigde zich zonder te zijn aangevallen: ‘zichzelf altijd miskend en tekort gedaan te voelen, in onmatig zelfbesef zich hoog boven allen te stellen, en anderen kwalijk te nemen dat zij dit niet eveneens doen, bitter en aanhoudend te klagen en anderen te beschuldigen, zichzelf nooit een oogenblik rust te gunnen in den strijd tegen vermeende vijanden – dat is in ’s levens aanvang een beetje belachelijk, maar wordt in rijperen ouderdom van een navrante tragiek’. Zo schreef Van Eeden in het ‘Voorwoord bij den vijfden bundel’ Studies (1908), dat Johannes Viator beschimpt werd ‘als huichelarij, pose en ijdelheid. Van dat tijdstip dateert de infame campagne tegen mij, door Kloos aangesticht, die tot heden zijn nawerking uitoefent.’ Bakkers commentaar: ‘Van Eeden heeft nooit begrepen, dat hij geen zachter oordeel wekte door zijn poseeren voor martelaar. Integendeel, dat hij het juist daarmee bij vele hem nog genegen menschen verkorven heeft, voor wien deze klammige schijn al te weerzinwekkend werd.’
Zich verdedigen tegen een aanval is ieders goed recht, ook al kan de buitenwacht dat soms niet verdragen. ‘Wij hebben daarvan nog onlangs een treffend voorbeeld gezien. Een jonge man, aankomend letterkundige naar ik meen, scheen het onmogelijk te kunnen zetten […] dat waar het noodig was, Jeanne Kloos bij voorkomende gelegenheden het opneemt voor haar echtgenoot. […] Zij wordt door hem gedoodverfd als hebbend geen tact, geen fijngevoeligheid, geen begrip, geen stijl, geen houding, en het heet zelfs bij hem, dat “de geest van Tachtig” haar nooit bewust is geworden. […] Toen ik toevallig kennis kreeg van deze ongehoorde grofheid tegen een algemeen wegens haar levenshouding gerespecteerde vrouw, heb ik Mevrouw Kloos voorgesteld haar zaak in handen te nemen, voor haar een aanklacht bij de rechtbank wegens belediging in te dienen en als haar verdediger op te treden. Mevrouw Kloos, in haar al te groote bescheidenheid, in haar werkelijken angst om op den voorgrond geschoven te worden – zij heeft immers nooit iets anders geambieerd dan te mogen leven in de schaduw van haar grooten man – heeft mij zoo dringend verzocht dit na te laten, dat ik hoewel hoogst ongaarne heb moeten berusten.’
Bakker maakt zich vrolijk over Van Eedens geloof in demonen, die gevoelig zijn voor scheldwoorden als ‘wandelstok’ en ‘zakdoek’. Uit Het roode lampje (1921) haalt Bakker nog meer aan dat Van Eeden beter had kunnen verzwijgen, zoals de klacht: ‘Niet enkel het lijf is verzwakt. Het willekeurig bepalen van den aandacht, en daarmee het willekeurig onthouden en herinneren, wordt steeds moeilijker.’ Van Eeden laat zijn dekking zakken en dat zal hij weten. ‘Begrijpt ge niet dat ge met dergelijke
bekentenissen Uzelven enorme schade toebrengt, Uw vijanden macht over U geeft en Uw “vriend” Borel recht van spreken?’ En Bakker komt nog eens terug op Van Eedens campagne tegen Kloos bij diens 60-jarig jubileum (1919), ‘toen geheel Nederland, zoowel pers als publiek, partij koos tegen den razenden dolzinnige, [die] zich zoo allerbelachelijkst aanstelde in het onverbloemd tentoonstellen zijner hem geheel doorvretende jaloerschheid’. Hij zou er een hartig woordje over kunnen zeggen, ware het niet dat Van Eeden vergeving heeft gevraagd aan Kloos over zijn gedichten in De Amsterdammer van 21 en 28 juni 1919. In de bundel Jeugd-verzen (1926) heeft Van Eeden ‘Zes verminkte sonnetten aan een verlooren vriend’ opgenomen, sonnetten van twaalf regels. Hij herdrukte vijf gedichten uit De Amsterdammer, ontdaan van de laatste regels waarin hij Kloos met name hekelde, en hij voegde er een zesde aan toe: ‘Laat mij nog eenmaal U met zachtheid noemen / mijn vrind van jaren her, eens zoo nabij.’ Bij de versregel ‘Vergeef wat U mijn woorden lijden deeden’ tekent Bakker aan: ‘laten wij aannemen dat zijn deemoed oprecht is…’
‘De overeenkomst tusschen Kloos en Van Eeden bestaat hierin, dat zij beiden het leven begonnen zijn met verwachting en hoop. Maar het markante onderscheid tusschen de twee is hierin te vinden, dat waar Van Eeden – zoals een kind met blokkentorens doet – zijn eigen werken voortdurend weer omver wierp, Kloos rustig en gestadig is blijven voortbouwen aan zijn levensmonument.’ En dat be-
taalt zich uit: ‘bij de grootsche viering ter gelegenheid van Kloos’ zeventigsten verjaardag [1929] bleek ten duidelijksten, dat het “tusschengeslacht” na ’80 alweer is opgevolgd door een allerjongste generatie, en dat deze allerjongsten – schoolkinderen nog bijna – zich intuïtief wederom groepeeren om den eminenten meester Willem Kloos, als hun natuurlijk middelpunt’.
Het slot van Bakkers bijdrage is dus nooit in druk verschenen. In het december-nummer van De Nieuwe Gids van 1929 plaatste Willem Kloos een ‘Bericht’ (p. 621), ‘in overleg met de andere redacteuren’, dat het slot ‘niet in De Nieuwe Gids zal verschijnen. Het speet ons te moeten vernemen, dat v. E.’s gezondheidstoestand, van welken wij niets wisten, zeer ongunstig is. En het lijkt ons dus wenschelijker de verdere publicatie van bovengenoemd artikel na te laten.’
Het Algemeen Handelsblad van 13 november 1929 noemde (het eerste deel van) Bakkers artikel ‘Een minderwaardig schotschrift’. ‘De in onze letterkunde onbekende auteur […] heeft zich niet bepaald tot een analyse van de letterkundige geschriften der hier genoemde auteurs, hij vult zijn artikel met uitvallen die niet het werk maar de persoon van Van Eeden raken en die geen ander doel kunnen hebben dan zijn karakter aan te tasten.’ ‘De smaad valt vanzelf op den schrijver van deze ergerlijke bladzijden terug. Maar de heeren die de redactie van De Nieuwe Gids vormen, zullen hun deel aan dezen smaad te dragen hebben zoolang zij er niet door een daad blijk van hebben gegeven dat zij, evenals de lezers van het maandschrift,
van de plaatsing dezer bijdrage dupe zijn geworden. Wat ons betreft, wij zullen tot dit geschied is, van den inhoud dezer periodiek geen melding meer maken. Een tijdschrift waarin dergelijke schotschriften opgenomen worden, verdient geen aandacht.’ De ingezonden brief die Kloos in het Handelsblad van 15 november 1929 plaatste, is gelijk aan het ‘Bericht’ in De Nieuwe Gids van december 1929: het slot van het artikel zal niet worden geplaatst, als daad van menslievendheid jegens de zieke Van Eeden. Dat Kloos niet op de hoogte zou zijn van Van Eedens gezondheidstoestand, wekt verbazing. Hij had toch bij Bakker kunnen lezen over diens moeilijke schrijven (bron: Borel) en ‘seniele verzwakking’. Van Eeden spreekt zelf over zijn lichamelijke en geestelijke aftakeling in Het roode lampje.
Kloos nam geen afstand van het gepubliceerde artikel. Dat deden wel zijn mederedacteuren H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Frans Erens en Jac. van Looy, die overigens alleen in naam redacteur waren. Aan het antwoord van Kloos voegde de redactie van het Handelsblad toe: ‘Wij zijn door Willem Kloos’ mede-redacteuren gemachtigd te verklaren, dat zij – ook afgezien van Van Eedens gezondheidstoestand – de plaatsing van het geïncrimineerde stuk betreuren.’ Hun redacteurschap bestond al jarenlang enkel uit de vermelding van de naam op elke aflevering; andermans kopij kregen ze niet vooraf te lezen. Direct na verschijnen van het november-nummer was Hein Boeken steun van zijn mederedacteuren gaan vragen om Kloos van plaatsing van het vervolg af te houden. Waarschijnlijk heeft hij Kloos weten over te halen tot de ingezonden brief. Boeken wilde rechtstreeks contact opnemen met Bakker, maar kreeg van Kloos te horen dat deze ‘sukkelend in ’t buitenland’ was.
Wie was mr. R.H.J. Bakker? Het Handelsblad noemde hem ‘de in onze letterkunde onbekende auteur’. De Litteraire Gids van 29 november 1929 signaleerde de opmerkelijke ‘overeenkomst naar den geest met de bijdrage van Jeanne Kloos in het jubileumnummer [van De Nieuwe Gids, mei 1929], vooral waar het ’t in de hoogte steken van Willem Kloos betreft’. Een stap verder ging G.H. ‘s-Gravesande in De geschiedenis van De Nieuwe Gids (1955): ‘Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was Jeanne Kloos de schrijfster ervan’ (dl. 1, p. 517). In De Nieuwe Taalgids van 1957 voerde Harry G.M. Prick enkele argumenten aan voor ‘het vermoeden dat Jeanne Kloos en Mr. Bakker één en dezelfde persoon zullen zijn geweest’. Uit het Nieuwe Gids-archief waren alle documenten over de zaak-Bakker verdwenen. Jeanne Kloos’ favoriete citaten en vaste uitdrukkingen kwamen in Bakkers artikel allemaal terug, evenals stilistische eigenaardigheden als veelvuldig cursiveren en het tussen haakjes plaatsen van lange tussenzinnen. In een lezing voor het Frederik van Eeden-genootschap uit 1971 had Prick zijn vermoeden tot zekerheid opgewaardeerd: ‘In De Nieuwe Taalgids jrg. 1957 heb ik aangetoond dat deze nergens elders voorkomende scribent mag worden vereenzelvigd met Jeanne Kloos’ (‘Ik scheen hem geenszins ’t Ware. Willem Kloos geobsedeerd door Frederik van Eeden.’ In: Onzeekerheid is leeven, 1983 p. 121-140, het citaat op p. 127). Dat zou kunnen verklaren waarom de kopij
voor het slotdeel niet is geretourneerd: het bleef ter bestemder plekke. Aan de andere kant zegt dit toch niet alles; een gedicht als ‘Quéridootje, klein druk joodje’ van oud-redacteur Johan de Meester is ook niet teruggezonden, slordigheid dus. Overigens is de kopij van Bakker getypt en die van Jeanne Kloos handgeschreven; op foto’s van het schrijfbureau van Jeanne Kloos is geen schrijfmachine te ontdekken.
Dat deze scribent nergens elders voorkomt, zoals Prick schrijft, is juist en onjuist. Hij komt nergens elders dan in De Nieuwe Gids voor, maar niet alleen in 1929, ook in 1925. In dat jaar bestond De Nieuwe Gids veertig jaar, en R.H.J. Bakker zette op ampele wijze het blad en zijn redacteur Kloos in het zonnetje. ‘Veertig jaren beschavingsarbeid’ heette zijn artikel (oktober 1925, p. 383-401), dat gevolgd werd door een ‘interview met Willem Kloos’ (p. 401-421). Bakker schreef ‘Een vreemd gevoel van ontzag beving mij, toen ik aan zijn bescheiden huizing de schel deed overgaan.’ Hij maakt kennis met Kloos (‘een compleet, waarachtig mensch’) en met diens vrouw, Jeanne Reyneke van Stuwe: ‘zoodra ik den lichtenden glans in hare oogen zag toen zij naar hem keek, voelde ik, hoezeer zij door haar eigen bestaan heen, leefde in het bestaan van haar man’. Het is mevrouw Kloos die voornamelijk aan het woord is. Omdat zij de redactionele administratie van De Nieuwe Gids verzorgt, ‘weet [ze] dus precies wat er omgaat’. De pers krijgt een veeg uit de pan, omdat zij vaak negatief schrijft over het tijdschrift, een oordeel opgeschreven door onoordeelkundige blagen. Kloos: ‘Ofschoon ik u vandaag pas voor het eerst van
aangezicht tot aangezicht mag zien, zult u toch een vriendje worden genoemd, die het per sé eens is met mij.’ Na twintig bladzijden geëxalteerde verering komt het einde van het interview voor lezer en interviewer als een verlossing: ‘ontroerder nog dan ik gekomen was, verliet ik het sympathieke huis’.
Van de domme en kwaadwillende kritiek op Kloos geeft Bakker een voorbeeld. Kloos’ opinie dat de uitdrukking ‘een goed mens’ uit onze taal zou moeten verdwijnen, wordt tegen hem aangevoerd. Maar eenzelfde gedachtegang is te vinden in Aurora Leigh van Elisabeth Barrett Browning. Bakker herhaalde hier wat mevrouw Kloos in De Nieuwe Gids van december 1924 over dit onderwerp gezegd had (p. 794), inclusief de verwijzing naar het Engelse gedicht. Dat zou een argument kunnen zijn om mr. Bakker met mw. Kloos te identificeren. Maar ook K.H. de Raaf sneed in 1934 dezelfde problematiek aan (Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus, p. 65-67). Blijkbaar was het een topos in de Kloos-kunde van dat moment. Het is ook moeilijk aan te nemen dat Kloos zou hebben ingestemd met een gefingeerd interview in wat vol trots heette ‘Historische aflevering ter herdenking van het 40-jarig jubileum’. Jeanne Kloos had niet het patent op adoratie voor Willem Kloos; daarvan getuigen de jaargangen van De Nieuwe Gids in deze tijd tot vervelens toe. De verering voor Kloos strekte zich ook uit tot de echtgenote, die haar leven in dienst stelde van haar man. Het verbaast dan niet dat in een interview met Willem Kloos zij voornamelijk aan het woord is. In dezelfde lijn ligt zo’n uitvoerige passage over de in haar eer aangetaste Jeanne Kloos in een artikel dat over Kloos en Van Eeden heet te gaan.
In De Litteraire Gids van 30 augustus 1929 sprak Gerben Colmjon het vermoeden uit dat mevrouw Kloos interviews ensceneerde. Dit werd door Willem Kloos in het nummer van oktober 1929 tegengesproken: mr. R.H.J. Bakker was uit eigen beweging naar Kloos toegekomen. Colmjon was daarmee de eerste die openlijk aan het bestaan van Bakker twijfelde. Hij was ‘de jonge man, aankomend letterkundige’ die het volgens Bakker niet scheen te kunnen zetten dat Jeanne Kloos het opnam voor haar echtgenoot. Colmjon publiceerde zijn artikel naar aanleiding van Jeannes bijdrage aan het speciale nummer van De Nieuwe Gids van mei 1929 ter gelegenheid van Kloos’ zeventigste verjaardag, dat niet door hem geredigeerd was maar door Jeanne en Hélène Swarth. In het kopijboek (KB, 69 E 36/2) noteerde mw. Kloos voor het ‘Kroonjaar Willem Kloos-nummer’ onder andere: ‘Artikel Mr. Bakker over Ormuzd en Ahriman’ en verder: ‘Waarover te beschikken is […:] Artikel Mr. Bakker, Artikel Achter de schermen (ik).’ Het artikel van Bakker ging over het Goede en het Kwade, over Kloos en Van Eeden dus; blijkbaar is het doorgeschoven naar november 1929.
Jeanne Kloos droeg in mei 1929 het artikel ‘Achter de schermen’ bij, waarin ze liet zien hoeveel werk redacteur Kloos verzette en hoe De Nieuwe Gids ‘met onfeilbare intuïtie, alle werkelijke talenten na [18]80 heeft ontdekt, en in zijn kolommen bij het publiek ingeleid. Maar wat niet bekend is, omdat de redactie de kieschheid had het steeds te verzwijgen, maar wat ik, Jeanne Kloos, thans openbaar maak, omdat op
zijn zeventigste jaar Willem Kloos nu eindelijk wel eens bevrijd mag worden van den haat en den wrok der teleurgestelden – is, dat men onder zijn levenslange vijanden personen vinden zal, die tevergeefs hebben getracht zich bij De Nieuwe Gids in te dringen’ (p. 599-600). En zij noemt de namen van Querido, Carel Scharten, Henri Borel, Andries de Rosa, Hendrik de Vries en vele anderen. Maar in het Nieuwe Gids-archief heeft ze ook fanmail gevonden, waarvan ze een paar staaltjes geeft: Marsman schreef: ‘Uw oordeel is mij van veel waarde’, Colmjon: ‘Kloos heeft nog altijd geen zand in zijn oogen’ (p. 601).
Deze indiscreties noopten redacteur Hein Boeken tot een ingezonden brief in het Algemeen Handelsblad van 11 mei 1929, waarin hij zijn ‘leedwezen’ betuigde over het artikel, toe te schrijven aan ‘de zenuwachtigheid van de echtgenoote’ bij dit Kloos-jubileum. Colmjon zag het als het zoveelste bewijs ‘dat het Jeanne Kloos is die het dalen van het aanzien van de Nieuwe Gids ten zeerste op haar geweten heeft’ (De Litteraire Gids, 30 augustus 1929). Haar enige toeleg is om ‘stemmen te doen klinken waarvan ze weet dat “haar Willem” die graag hoort, die “haar man” kunnen bemoedigen, waardoor “haar echtgenoot” in een goed humeur komt, wat haar eega-hart goed doet. Om dit te bereiken worden interviews geënsceneerd, huldigingen uitgelokt, portretten verspreid, artikelen besteld.’ Jeanne Kloos verweerde zich in een ingezonden stuk voor De Litteraire Gids; ze dreigde zelfs met zelfmoord (Colmjon, De beweging van Tachtig, 1963, p. 23). Het stuk werd niet geplaatst, maar ook niet teruggezonden. ‘Ik ging een advocaat raadplegen, wat ik in deze zaak zou kunnen doen; of ik Colmjon aanklagen kon. De hr. Mr. R. Bakker antwoordde mij, dat ik geheel in mijn recht was’ (Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, De waarheid [1950], p. 138).
Tot een rechtszaak is het niet gekomen. Was dat wel het geval geweest, dan zou mr. R. Bakker als advocaat tevoorschijn zijn gekomen. Nu is hij als een monster van Loch Ness tweemaal in De Nieuwe Gids opgedoken, in zulke verdachte omstandigheden dat er reden leek om aan zijn bestaan te twijfelen. Met zijn geaborteerde derde publicatie en de levenstekens elders lijkt hij toch een monster van vlees en bloed te zijn geweest.