Ivan Sitniakowsky
Lichtvoetige herinneringen
Dertig jaar bij de krant van wakker Nederland
ivan sitniakowsky (1944) was van 1971 tot 2000 literatuurrecensent van De Telegraaf.
Najaar 1971, ik was zevenentwintig jaar, werd ik door De Telegraaf benaderd met de vraag of ik boekbesprekingen voor ze wilde gaan schrijven. Ik werkte bij nrc Handelsblad, dat een jaar eerder ontstaan was uit de fusie tussen de nrc en het Algemeen Handelsblad. Aangezien literatuur mijn grote passie was en ik toch al bij nrc Handelsblad zou ‘afvloeien’, hoefde ik niet lang na te denken. Bert Poll, chef van de kunstredactie, en hoofdredacteur André Spoor reageerden gepikeerd en probeerden mij op andere gedachten te brengen. De Telegraaf: het was toch ondenkbaar dat je dáár naar toe ging. Zelfs toen de kogel al door de kerk was deed een bezorgde collega nog een allerlaatste poging om mij te behoeden voor de rampspoed die mij bij het ochtendblad te wachten stond. ‘Over een paar jaar ben je een echte Telegraafjournalist geworden,’ voorspelde hij somber. Toen ik Jan Blokker eens tegen het lijf liep veegde hij mij meteen de mantel uit: ‘Wat jij gedaan hebt kan niet. Je gaat niet bij De Telegraaf werken. Dat is not done.’ Hij herhaalde het nog een keer. ‘Dat is not done’. Ik vond dat onzin en probeerde, toen ik hem bij toeval aan de bar van De Balie aantrof, daarover een gesprek met hem te beginnen. Maar dat wimpelde hij af. Bij nrc Handelsblad was Henk Hofland de enige bij wie ik begrip voor mijn overstap had gevonden. ‘Als ik zo’n kans kreeg zou ik het zeker doen,’ had hij gezegd. Misschien klinkt ‘gekregen had’ en ‘had gedaan’ hem wat veiliger in de oren. Ook goed. Hij deed in elk geval niet mee met het verketteren van alles wat met De Telegraaf te maken had. In café Scheltema zocht hij contact met Jacques Gans, die altijd alleen aan een tafeltje zat en door iedereen werd geboycot. Daar ben ik ook met Gans in contact gekomen en leende ik hem de Snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens. Hofland heeft nog een prachtig stuk geschreven voor de heruitgave van Gans’ roman Liefde en goudvissen. Echt geholpen heeft het niet. Ook ditmaal belandde het boek bij De Slegte.
Wat het boycotten van De Telegraaf betreft: natuurlijk merkte ik dat. Het blijft hinderlijk voor fascist te worden uitgemaakt, van iemand te horen: jouw krant heeft mijn moeder vermoord (die moeder was in Auschwitz omgekomen), en van L.Th. Lehmann op een bijeenkomst van De Bezige Bij zomaar een vuistslag in mijn
gezicht te krijgen nadat hij mijn naam had genoemd en daar ‘De Telegraaf’ aan had toegevoegd, als verklaring voor zijn uitval.
Uitgevers die principieel geen recensie-exemplaren stuurden waren er in die jaren volop. De omgang met collega’s van andere kranten stokte. Dit alles deed je beseffen hoe waardevol vriendschappen waren die wel stand hielden. Ik zal hun namen hier niet noemen, maar het waren niet de minsten onder de vaderlandse schrijvers die mij hiermee een hart onder de riem staken. Bij mijn overstap had ik mij voorgenomen niet te bezwijken voor druk van binnenuit of van buitenaf. Ik bespeurde bij mijn nieuwe werkgever een zeker wantrouwen jegens mij. In hun ogen was ik waarschijnlijk te links, terwijl ik buiten de krant ongetwijfeld werd beschouwd als iemand die zijn ziel aan het grootkapitaal had verkocht. Waarbij het dan weer verbazing wekte, dat schrijvers van naam zich desondanks met mij inlieten. Maar dat gebeurde later.
Een van degenen die mij nauwlettend in het oog hielden was mijn oude hoofdredacteur Henk Hofland. Hij vond dat hij mijn geheugen moest opfrissen toen ik, zonder zijn naam te noemen, een uitspraak van hem citeerde. Goed schrijven is onthouden worden, had hij ergens opgemerkt. ‘Ja, maar hoe lang en door wie,’ voegde ik daar een beetje plagerig aan toe. Hij stuurde mij ook eens een in tien punten vervatte aanklacht die ik jammer genoeg ben kwijtgeraakt. Ik weet nog wel dat hij mij ervan beschuldigde C. Buddingh’ in het kielzog van W.F. Hermans een trapje na te hebben gegeven in mijn bespreking van Buddingh’s dagboeknotities. Hofland wist niet dat ik al veel eerder, zo omstreeks 1970, in Soma de draak had gestoken met Buddingh’s notities.
Toen ik Jacques Gans in café Scheltema leerde kennen wist ik nog niet wat ik zou gaan doen als ik bij nrc Handelsblad weg was. Daar maakte ik mij wel zorgen over, want ik wilde niet zonder werk komen te zitten. En freelancen voor de nrc, zoals Spoor suggereerde, was geen optie. Maar het probleem loste zich vanzelf op. Nadat Gans in een Telegraaf-column mijn naam had genoemd zocht de kunstredactie contact met mij en mocht ik bij wijze van proef voor het ochtendblad naar de Frankfurter Buchmesse. Daarmee begon een werkverband dat bijna dertig jaar zou duren.
Het tijdperk van de schrijfmachine liep al op zijn eind, maar voor Gans moest het nog beginnen. Hij schreef zijn kopij nog met de hand. Daar werd niet altijd zorgvuldig mee omgesprongen. Postuum verscheen er in De Telegraaf een reeks terugblikken onder de titel ‘Souvenir’. De originelen schijnen verloren te zijn gegaan. Ik had Gans, nadat ik bij De Telegraaf was begonnen, nauwelijks meer gesproken. Maar ik heb nog wel over hem geschreven: over de nieuwe editie van Liefde en goudvissen, en over een recente studie die was gewijd aan een door hem opgezet blad over Franse literatuur. Het heette Ce vice impuni, la lecture, en leidde een moeizaam
bestaan. Mijn stukken over Gans werden altijd lekker groot opgemaakt. Daar hoefde ik niet om te vragen, dat gebeurde automatisch. Als ik een foto van Gans uit het archief haalde, kwam die in de krant. Hans van Straten heeft het in zijn memoires over boeken en schrijvers, De omgevallen boekenkast, ook over Gans. Toen ik dat boek besprak, liep ik weer naar het fotoarchief. En hup, daar stond hij weer in onze bladen. Jacques Gans was zo’n beetje het literaire alibi van De Telegraaf. Thomas Lepeltak, de man achter het Stan Huygensjournaal, deed nogal dik met hem en noemde hem steevast: mijn vriend.
Eerlijk gezegd had ik geen flauw idee wat mij bij De Telegraaf te wachten stond. Mijn eerste ontmoeting met hoofdredacteur Goeman Borgesius duurde niet lang. ‘Wat vind je van De Telegraaf,’ wilde hij weten. ‘Er staan weleens suggestieve koppen in,’ antwoordde ik. ‘Geef eens een voorbeeld,’ zei hij met zijn zware stem. Ik: ‘Jannen vegen Dam schoon’ (naar aanleiding van de mariniers die de hippies met geweld van het Nationaal Monument op de Dam verjoegen). Hij: ‘Maar zo was het toch ook.’ Bij een andere gelegenheid stelde hij voor dat ik mij regelmatig op de kunstenaarssociëteit De Kring zou gaan ophouden om nieuwtjes te vergaren. Ik reageerde daar niet eens op. Hij is er nooit op teruggekomen.
Ik was nog maar net in mijn nieuwe functie begonnen toen uitgeverij Elsevier belde. ‘U bent dus de opvolger van Dolf Koning,’ hoorde ik. ‘Wij hadden er op gere-
kend dat u meteen contact met ons zou opnemen. Wij waren gewend om regelmatig met uw voorganger te overleggen welke stukken er op de boekenpagina zouden komen. Maar totnogtoe hebben wij niets van u gehoord.’ Ik zei dat ik niet van plan was op de oude voet door te gaan, en dat ik zelf uitmaakte waarover ik ging schrijven. Dat meende ik ook. Maar zo eenvoudig als ik in mijn onschuld dacht dat het zou gaan ging het niet. Ik zat met een erfenis opgescheept. Om te beginnen was daar Willem Brandt, een geharnaste reactionair wiens opinies over het voormalige Nederlands-Indië steeds minder bijval vonden. Hij schreef al geruime tijd voor De Telegraaf en nodigde mij bij zich thuis uit, om te zien wat voor vlees hij in de kuip had. Hij dacht dat ik gedichten schreef en verwarde mij met Riekus Waskowsky. Trots wees hij mij zijn collectie bibliofiele uitgaven van de stichting De Roos aan, en hij waarschuwde mij voor de opvattingen van Rudy Kousbroek. Toen hij mij vroeg of hij de grote literatuurgeschiedenis Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwenhuys mocht bespreken, bracht hij mij in een lastig parket, omdat de directeur van Querido, Reinold Kuipers, mij met klem had gevraagd dat boek niet door Brandt te laten recenseren. Wat te doen? Ik overwoog dat ik niet alleen niet in dienst was bij Elsevier, maar ook niet bij Querido. Dus liet ik Willem Brandt toch een recensie schrijven. De man was ruim tweemaal zo oud als ik. Had ik hem voor het hoofd moeten stoten en zeggen: ‘Nee, dat mag u niet, dat doe ik zelf?’ Misschien wel.
Er was mij voorgespiegeld dat ik volledig vrij zou zijn in de keuze van mijn onderwerpen, maar in de praktijk ging dat anders. Er waren uitgevers die van oudsher nauwe banden met de krant hadden, en hun uitgaven vermeld wilden blijven zien in de kolommen van De Telegraaf. De krant had ook zijn eigen imprint: Teleboek, waar Henk van der Meyden zijn Privéverhalen bundelde. Met succes. Teleboek kon dat goed gebruiken. Het grossierde in onduidelijke eendagsvliegen waarvoor per advertentie in de boekenrubriek aandacht werd gevraagd. Drie maal heb ik op verzoek zo’n Teleboek-uitgave besproken. Die stukken waren niet onverdeeld positief Met name Leo Derksen, de kampioen van het gezond verstand, had, al zeg ik het zelf, reden om zich mijn kritiek aan te trekken. De streekromans van Arie van der Lugt gingen aan mijn neus voorbij; maar leesvoer was er genoeg, en de buitenlandse producenten daarvan kwamen regelmatig naar Nederland om hun meesterwerken te promoten. En als ze dat niet deden kon ik ze nog altijd in hun eigen biotoop komen verrassen.
Regelmatig werden er bij De Telegraaf besprekingen gevoerd over bestsellerlijsten. Daar was ik zelf nooit bij. Er kwam een Bruna top-tien in de krant, de boekenrubriek werd om de haverklap gerestyled en heette dan opeens ‘Lekker lezen’. In het oude gebouw aan de Nieuwezijds stond ik in de lift naast de toenmalige directeur Brandt. Hij vroeg mij mee te gaan naar zijn werkkamer, waar hij mij de les las over Gerard Reve, aan wie ik volgens hem veel te veel aandacht besteedde. Op de werk-
vloer van de redactie werd ik toegesproken over de zogenaamde leesboeken. Besefte ik wel hoe groot het marktaandeel van dit genre was? En dat met name onze lezers ze vraten, de boeken van Margreet van Hoorn en anderen? Ik luisterde en dacht: ga jij je leesboekenschrijvers zelf maar interviewen. Maar daarmee was ik niet uit de problemen. Je had ook nog avonturenromans, detectives en thrillers. Thrillers interesseerden mij wel. Maar als ik in mijn eentje ook nog de Nederlandse literatuur wilde bijhouden, had ik een dubbele dagtaak. Ik deed wat ik kon, en maakte even vrolijk interviews met Frederick Forsyth en P.D. James als met Couperusbiograaf Bastet en W.F. Hermans. Ik sprak ook met Hella Haasse, Karel van het Reve, A. Alberts, en de twee Maartens, afgezien van de vele buitenlandse coryfeeën die ik ontmoette, onder wie Germaine Greer, Marilyn French en Chaim Potok.
Eenmaal mocht ik in het kader van de Boekenweek een speciale bijlage maken. Ik schreef een stuk over de memoires van Céleste Albaret, de huishoudster van Proust. Er was verder ook een stuk over de Mozartbiografie van Hildesheimer. Het geheel was van een behoorlijk niveau. Het jaar daarop was de beurt aan een ander. Ik mocht wel een stuk inleveren. Daarvan knipte die ander de eerste alinea’s weg en verving die door een overbodige inleiding van eigen makelij. Meer plezier beleefde ik aan een interview met Konsalik. Ik sprak met de Duitse bestsellerauteur op de Frankfurter Buchmesse, waar ik ieder jaar naar toe ging. Meer dan tien jaar later stond er weer een interview met Konsalik in De Telegraaf. Nieuwsgierig begon ik te
lezen, maar na een paar alinea’s dacht ik: maar dat héb ik al gelezen. Sterker nog: ik had het zelf geschreven. Ik haalde mijn oude stuk tevoorschijn en ja hoor: sommige passages waren letterlijk overgeschreven, zonder bronvermelding. De redacteur die verantwoordelijk was voor de betreffende pagina had zijn antwoord al klaar: ‘Ik mag met jouw kopij doen wat ik wil,’ zei hij, ‘want het copyright berust niet bij jou, maar bij de krant.’ Van de hoofdredactie kreeg ik een geruststellend schouderklopje. De plagiaatpleegster werd aan de tand gevoeld, maar dat gebeurde buiten mij om. Via via hoorde ik dat zij in alle toonaarden had ontkend zich door mijn stuk te hebben laten inspireren. ‘Het was een heel ander artikel dat ik heb gebruikt,’ verklaarde zij. Ik was kennelijk dubbel geplagieerd.
Van oktober 1971 tot mei 1975 werkte ik freelance voor De Telegraaf, en kreeg ik per stuk betaald. Een vetpot was dat niet. Ik zie mij nog zitten aan een bureau met de chef kunst en de boekhouder, die bedragen invulde van 75 en 125 gulden voor artikelen waar ik ik weet niet hoe lang mee bezig was geweest. Het schrijven ging mij niet gemakkelijk af. En als ik weer eens een paar vellen papier uit de schrijfmachine had getrokken en daar proppen van had gemaakt, die niet zelden naast de prullenbak terechtkwamen, waren de spottende opmerkingen niet van de lucht. ‘Als jij nou eens naar het café gaat, maak ik je verhaal wel af. Tien minuten, oké?’ Bij mij moest de eerste zin van een stuk perfect zijn. Anders kon ik niet verder. Vaak prevelde ik binnensmonds zo’n eerste zin voor mij heen, om te zien of die wel liep. Ook dat vonden mijn collega’s een lachwekkende vertoning.
W.F. Hermans, die ik drie maal in Parijs heb geïnterviewd, wilde eens weten wie mijn favoriete schrijvers waren. Ik noemde meteen Karel van het Reve, waarop hij zei: ‘Maar die is communist geweest.’ ‘Ja, maar dat is lang geleden,’ antwoordde ik. Hij ging er verder niet op in, maar niet lang daarna typeerde Hermans hem als ‘een alleszins niet verwerpelijk persoon’.
Kort nadat Karel van het Reve de P.C. Hooftprijs voor zijn essays was toegekend zocht ik hem thuis op. Hij vertelde geamuseerd dat hij een reporter en een cameraman van het nos-Journaal op bezoek had gehad. Er moest een nieuwsitem over hem gemaakt worden. Of hij zo vriendelijk wilde zijn zijn eigen boeken aan te wijzen. Karel wees toen op een rijtje in de boekenkast, waarop de verslaggever zei: ‘Dat is ook niet veel’. Daarna stelde hij voor Karels oeuvre plat op tafel te leggen. Er volgde een snelle blik door de lens, gevolgd door een geruststellend: ‘Zo lijkt het nog heel wat.’
Met Jan Wolkers was de verstandhouding van meet af aan slecht. Mulisch’ uitspraken wilde ik nog wel eens bekritiseren, maar over zijn theaterroman Hoogste tijd was ik vol lof. En ook Reve, die mij met zijn gedram over jongensheuvels vaak verveelde,
had zijn uitschieters, waarbij je zijn archaïserende stijl (zoude en zeide) voor lief nam. Maar met Wolkers was het na Turks fruit bergafwaarts gegaan. Zelf vond ik Turks fruit al op het randje van de kitsch, maar Poll was zeer enthousiast. Ik werkte toen nog bij het Algemeen Handelsblad. Het eerste boek dat ik van Wolkers in De Telegraaf besprak was Werkkleding, dat op mij nogal rommelig overkwam. Zijn roman De walgvogel had enkele aardige passages, maar het daaropvolgende De kus, zijn verslag van een reis naar Indonesië, was bar oninteressant. Op mijn bespreking reageerde hij met onfris gescheld. Of gebeurde dat later pas? In elk geval werd ik met verbale drek overgoten. Hopelijk luchtte hem dat op. De krant vond die schermutselingen wel leuk, en kondigde mijn bespreking van een volgend boek aan op de voorpagina. Maar daar bleef het bij.
Er is mij nooit gevraagd om iets onvriendelijks over Wolkers te schrijven. Er is mij überhaupt niet gesuggereerd dat ik over Wolkers moest schrijven. Martin van Amerongen was voorzitter van de jury die Wolkers bekroonde met de P.C. Hooftprijs. In het juryrapport werd zijn oeuvre in alle toonaarden geprezen. Toen Van Amerongen een draai van 180 graden maakte en in een nuchtere lezer veranderde, werd mijn commentaar op deze ommezwaai niet op de voorpagina aangekondigd. Het was trouwens maar een klein stukje.
Gerrit Komrij kende ik al heel lang. Theo Sontrop, die toen bij Meulenhoff werkte, gaf mij Komrij’s bundels Alle vlees is als gras en Ik heb goddank twee goede longen cadeau. Ik was onder de indruk van zijn veelzijdigheid. Op een dag kwam de chef van de kunstredactie naar mij toe en zei: ‘Ivan, we weten dat je een goed contact hebt met Gerrit Komrij. Wij zijn al een tijdje op zoek naar een columnist. Eigenlijk hadden we Joost Zwagerman willen hebben, maar die voelde er niet voor. Wil jij, als je Komrij weer eens ziet, vragen of hij belangstelling heeft? We kunnen duizend gulden per stuk betalen.’ Ik beloofde de boodschap over te brengen. De eerstvolgende keer dat ik Komrij sprak zei ik: ‘Gerrit, ik zet nu even mijn dienstpet op, want ik moet je namens De Telegraaf vragen of jij columns voor ons zou willen schrijven.’ En ik noemde het honorarium. Komrij begon te lachen en zei: ‘Ivan, ik heb al een krant waar ik columns voor schrijf, al twintig jaar. Die geven mij ook duizend gulden als ik een keer niet schrijf.’ Niet lang daarna begon hij sonnetten in het ad te publiceren. De eerste stond pontificaal op de voorpagina. Met een collega zat ik daarnaar te kijken toen adjunct-hoofdredacteur Kees Lunshof voorbij liep. Misprijzend keek hij naar de voorpagina van de concurrentie en zei: ‘Een gedicht op de één, dat is belachelijk. Dat kan toch helemaal niet.’ Kennelijk waren de druiven zuur. Het idee Komrij als medewerker aan te trekken was vermoedelijk van hem afkomstig. Gerrit vertelde mij later dat het ad er een copieuze lunch in het Excelsior voor over had gehad om hem te strikken. Bij De Telegraaf kwamen ze niet op die gedachte.
Met W.F. Hermans was mij eerder iets dergelijks overkomen. Goeman Borgesius wilde hem wel als columnist hebben en vroeg mij of ik Hermans wilde polsen. Ik was inmiddels op goede voet met de grote schrijver komen te staan. Borgesius kon echter niet garanderen dat elk woord dat Hermans schreef ook in de krant zou komen. En over geld werd al helemaal niet gepraat. Misschien zou Hermans voor een vorstelijk honorarium zijn bezweken, maar nu ik ook daarover geen harde toezeggingen kon doen moest hij wel nee zeggen. ‘Ik zou dan een soort Jacques Gans worden,’ zei Hermans hardop nadenkend over het wel erg vrijblijvende voorstel.
Fouten worden overal gemaakt, en het verwisselen van foto’s komt ongetwijfeld vaker voor. Toch stond ik verbaasd te kijken toen mijn bespreking van het Album Gerard Reve in de krant stond. Ik had aangegeven welke foto van de jonge Reve bij mijn stuk moest komen te staan. Maar in plaats daarvan keek ik naar een portret van Gerards broer Karel. Wat was er gebeurd? De opmaakredacteur die het stuk in de krant moest zetten reageerde verstoord op mijn vraag. ‘De foto die jij had aangewezen – ik dacht dat dat een meisje was!’
Nagenoeg hetzelfde overkwam mij toen ik een foto van Jan Emmens nodig had. Ik had alleen een foto waar hij samen met de dichter Chris J. van Geel op stond. Ik legde uit wie van de twee Emmens was. Natuurlijk stond bij mijn stuk over Emmens’ gedichten en aforismen de volgende dag Van Geels portret in de
krant. Ik kreeg een boze brief van de oude Van Oorschot, waarop ik mijn spijt betuigde voor de gemaakte vergissing. Maar ik kon het niet laten hem er op te wijzen dat ook de beste uitgever weleens een steekje liet vallen. Had hij niet zelf het zojuist door mij besproken deel 1 van Emmens’ verzameld werk uit de handel moeten nemen toen bleek dat er een heel katern aan ontbrak?
Over een interview met André Brink kreeg ik het aan de stok met hoofdredacteur Hans de Haas. Woedend kwam hij op een ochtend naar mij toe, en wijzend naar mijn stuk dat ik aan het overlezen was zei hij: ‘Jij maakt propaganda voor het anc.’ ‘Hoe kom je daar bij,’ zei ik. ‘Ik heb een interview gemaakt met een van de meest vooraanstaande Zuid-Afrikaanse schrijvers van dit moment. En ik heb zijn mening opgeschreven, en niet de jouwe of die van iemand anders.’ Boos liep hij weg. Ik had moeten begrijpen dat ik dit interview nooit had mogen maken.
Augustus 1991 werd bij mij de ziekte van Parkinson vastgesteld. Ik zat drie maanden thuis. Personeelszaken stuurde mij een droogboeket met de beste wensen en verder bleef het stil. Van de redactie belde niemand. De hoofdredactie zweeg eveneens in alle talen. Toen ik weer op de krant verscheen zei mijn chef: ‘Wat kom je doen?’ Hij was druk bezig de poten onder mijn stoel vandaan te zagen. Achter mijn rug om schreef hij een brief aan een aantal uitgevers waarin hij suggereerde dat het niet meer nodig was om mij van persinformatie en recensie-exemplaren te voorzien. De hoofdredacteur die ik hierover aansprak vroeg; ‘Héb jij die brief?’
Toen ik ja zei stond hij op en beende weg, richting koffieautomaat. Ik was bij de duivel te biecht geweest.
Dit gebeurde enkele jaren nadat ik met een fotograaf een reportagereis naar Japan had gemaakt. De krant ging een speciale Japanbijlage maken waarvoor wij het culturele gedeelte voor onze rekening zouden nemen. In Tokio ontmoette ik Pieter van Gulik, een van de zoons van de legendarische schrijver, geleerde en diplomaat Robert van Gulik, die wereldberoemd werd met zijn Rechter Tie-romans. Pieter haalde allerlei herinneringen op aan zijn excentrieke vader, maar mijn stuk werd door de al genoemde chef botweg geweigerd. Tien jaar later werd mij gevraagd of ik een stuk over Van Gulik kon schrijven voor de thrillerbijlage. ‘Toevallig heb ik nog een stuk liggen,’ zei ik, en ik vertelde dat het destijds was geweigerd. Er was inmiddels een nieuwe chef gekomen die geen bezwaar had tegen plaatsing. En dat gebeurde.
Nee, van die ene chef ging weinig bezieling uit. Hij maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk. Toen hij een culinaire rubriek begon, adviseerde ik hem een paar klassiekers op kookgebied in te kijken, zoals Brillat-Savarin, maar hij weerde mijn suggestie meteen af. ‘Waarom zou ik,’ zei hij, ‘ik ben toch niet van plan het lang te doen.’ Maar hij doet het nog steeds… En in een bui van mededeelzaamheid liet hij zich ook ontvallen dat hij zijn tienerzoons had aangeraden op school niet te vertellen dat hun vader bij De Telegraaf werkte. Uitgerekend zo iemand schreef mij de wet voor.
Joop van Tijn verraste mij eens voor café Welling met de mededeling ‘ik hoor dat je Renate hebt gepakt’. ‘Nou, gepakt…’ zei ik. Ik had in De Telegraaf Niets te verliezen en toch bang besproken, Renate Rubinsteins boekje over haar echtscheiding, en Van Tijn verwaardigde zich mij te laten weten dat hij a) hiervan op de hoogte was, b) mijn stuk niet had gelezen omdat c) hij De Telegraaf niet las. Met ‘gepakt’ gaf hij te kennen dat mijn bespreking vooringenomen was geweest. Dit alles in zeven woorden! Maar ik liep ook Renates ex-echtgenoot Jaap van Heerden tegen het lijf. Die vertelde mij dat ik de enige recensent was geweest die op de eenzijdigheid van haar relaas had gewezen. Het draaide bij haar alleen om háár sores, háár emoties. Renate was zo ontstemd over mijn bespreking dat zij een bevriende schrijver te hulp riep die mij eens flink de oren moest wassen. Dat was Rudy Kousbroek. Hij vroeg mij hem de bewuste recensie te sturen. Ik hoorde er niets meer over. Ik geloof dat hij mij later heeft verteld dat hij tegen Renate had gezegd het helemaal eens te zijn met wat ik geschreven had.
Toen ik twintig jaar in vaste dienst bij de krant was werd mij het zilveren Telegraaf-speldje uitgereikt door de hoofdredacteur/directeur mr. Johan Olde Kalter. Op het moment dat de plechtigheid een aanvang zou nemen zei ik tegen hem: ‘Johan, maak het kort’. Onze verstandhouding liet al te wensen over, maar zou nog slechter
worden, en uiteindelijk werd ik via de wao gedumpt. Maar goed, een andere keer kwam ik met hem in botsing toen er twee recensies van een en hetzelfde boek bleken te zijn: een van mijzelf en een van de nieuwe medewerkster die zonder dat ik dat wist op mijn stoel was geparachuteerd. Ik zei tegen Olde Kalter: ‘Johan, je hebt nu de keuze uit twee stukken. Ik stel voor dat je het beste kiest en dat in de krant zet. Mocht het niet mijn stuk zijn, dan wil je mij vast wel vertellen waarom.’ Olde Kalter ging daar niet op in.
Wij botsten al eerder toen hij mij in zijn kamer liet komen en op de briefwisseling van Alexander Cohen wees die op zijn bureau lag. Hij wilde weten waarom ik dat boek nog niet besproken had. Voordat ik kon antwoorden zei hij laatdunkend: ‘Of weet je niet wie Alexander Cohen is?’ Ik bleef beleefd en gaf hem uitvoerig antwoord, maar dacht ondertussen: kerel, waar heb je het over. Ik had In opstand al voor mijn twintigste gelezen. Dat die briefwisseling mij nooit ter recensie is toegezonden komt misschien wel door die brief van mijn chef aan de uitgevers.
Maar het kon nog erger. Er stond een boek op punt van verschijnen van Mensje van Keulen over de travestieneigingen van Maarten ’t Hart. De titel was Geheime dame. Ik maakte een dubbelinterview met hen dat paginagroot in een voordrukkatern zou komen met een foto in kleur van ‘Maartje’ erbij. Alles leek goed te gaan, totdat ik de gedrukte pagina in handen kreeg en constateerde dat er door een stommiteit van de feature-redacteur een stuk tekst was weggevallen, waardoor de vragen en antwoorden niet meer met elkaar correspondeerden. De maandag daarop ging ik naar Olde Kalter. Hij luisterde, of deed alsof, en sprak de onvergetelijke woorden; ‘O ja? Laat eens kijken.’ Hij had mijn stuk niet eens gelezen, deed geen moeite om dat te verbergen, en toonde daarmee hoe groot zijn belangstelling voor literatuur wel was.
In café De Brakke Grond ontmoette ik een paar jaar geleden een collega van Het Parool, die mij lof toezwaaide voor mijn werk. Daar werd ik een beetje verlegen van. ‘Je opvolgster is minder scrupuleus,’ zei hij. ‘Die vertelt in het openbaar dat ze niet zo heel erg haar best doet, omdat het toch maar De Telegraaf is waarvoor zij schrijft.’ Het verklaart in elk geval haar ontdekking van een opmerkelijke roman van een achtenzeventigjarige. De schrijver was L.Th. Lehmann en werd, in navolging van de flaptekst, vergeleken met Cissy van Marxveldt. De titel van het boek luidde De pauwenhoedster. Dat boek was echter niet nieuw, maar verscheen al in 1955, zoals de colofonpagina ook aangeeft. Ik kocht het omstreeks 1962 in de opruiming bij boekhandel Veenstra voor, ik meen, drie gulden negentig.
‘Het leven heeft me veel geleerd, zegt de oue sok’ – Nescio.