[p. 2]
[2008/1]
Eddy Schaafsma+
‘Schrijvers leven van draden die niet mogen breken’
Een teruggevonden interview met Josepha Mendels
Van Herman Sandman – die in nummer 4 van vorig jaar schreef over het korte leven van de Groningse boekhandelaar Godert Walter – verschijnt in mei bij uitgeverij Passage het boek Arcadia der Poëten, over zestig jaar literair leven in de stad Groningen (1945-2005). Tijdens het onderzoek voor dit boek stuitte hij in de archieven van de Openbare Bibliotheek Groningen op een interview met Josepha Mendels (1902-1995). Het verhaal – waarin de schrijfster openhartig over haar leven vertelt – was opgetekend in 1986, maar bleek nooit gepubliceerd. Volgens stadsdeelmanager Doeke Sijens van de Openbare Bibliotheek wilde het bestuur van Stichting Literaire Serie Groningen, naar aanleiding van de toekenning van de Anna Bijnsprijs aan haar, de Groningse herinneringen van Josepha Mendels publiceren. Omdat zij te oud was om deze zelf nog op te schrijven, is een ghost-writer gezocht. Mendels was over het uiteindelijke resultaat niet tevreden. Ze zou van haar eigen openhartigheid geschrokken zijn. Daarom is het nooit verschenen.
Onbekend was echter wie het gesprek met Mendels had opgeschreven. Tot in november 2007 de naam Eddy Schaafsma een belletje deed rinkelen. Schaafsma werkte destijds als journalist voor het Nieuwsblad van het Noorden. Volgens hem is het inderdaad zo gegaan: ‘Het was niet de definitieve biografie geworden – met een grondige analyse van haar werk – die ze had verwacht. Dat daar ook nooit sprake van was geweest, deed voor haar niet ter zake. Uiteindelijk droeg ik de afhandeling over aan het Groningse stichtingsbestuur, dat na een aantal lange telefoongesprekken ten slotte besloot dan maar van publicatie af te zien. De tekst verdween in de archieven van de stichting en ik heb er sindsdien alleen nog aan teruggedacht toen Josepha in 1995 overleed.
Ik kijk nog met verwondering terug op de drie dagen die ik met Josepha en haar levensgezellin Berthe Edersheim in Groningen doorbracht, wandelend door de straten van haar jeugd, veel gebak en bonbons etend in koffiehuizen, en intussen, ogenschijnlijk zonder einde, pratend over haar leven. Over sommige episodes wilde ze geen woord kwijt, over andere vertelde ze tot in alle details hele middagen door. Wat ik me vooral herinner, is de precisie en levendigheid van haar geheugen, en het plezier dat we met z’n drieën hadden.
Nu ik het interview opnieuw heb gelezen (en vanwege de lengte en sommige herhalingen heb ingekort), begrijp ik opnieuw niet waar al het theater toen vandaan kwam. Hier klinkt een, zeker voor
[p. 3]
haar leeftijd, bijzonder levendige stem, die zonder wrok en met blijvende verwondering terugkijkt op een even klein als rijk en eigen leven.’
Max Nord schreef in 1981 een monografie over haar leven en werk (Josepha Mendels. Portret van een kunstenaar), maar hoewel hij haar leven nauwkeurig beschrijft, ontbreekt daaraan de persoonlijke levendigheid van de hoofdpersoon, die in het nu teruggevonden document helemaal behouden is, als gevolg van het feit dat het letterlijk uit haar mond is opgetekend. Bovendien telt dit interview talrijke belangrijke aanvullingen op wat er al bekend was over haar. De foto’s zijn welwillend ter afdruk afgestaan door haar zoon Eric en schoondochter Evelyne Mendels. (de redactie)
‘Ik denk dat er niet zoveel vrouwen zijn geweest die met hun leven hebben gedaan wat ik deed met het mijne. Ik ben altijd mijn eigen gang gegaan, alleen, zonder een vriend, verloofde of man naast me. Ik heb nooit iemand in mijn buurt gewild die me op de vingers keek: de onafhankelijkheid is mijn enige werkelijke vreugde geweest. Vrij zijn, in eenzaamheid en stilte: dat is wat ik heb nagestreefd. Alleen zijn met mijn werk, alleen zijn met de kat, dat inspireert me. Eenzaamheid en stilte heb ik nooit voldoende gehad. Maar al waren die er wel geweest, ik zal pas echt tevreden zijn als mijn vader, mijn moeder en mijn zussen op een dag nog een keer binnenkomen en zullen zien wat er nog van mij is terechtgekomen. ‘Kijk, dit is er met me gebeurd,’ zou ik zeggen. ‘Dit heb ik gedaan.’
Ik ben op 18 juli 1902 geboren in Groningen, Oosterstraat 62a, een bovenwoning. Met een reuzenvaart kwam ik dat steegje uit. Het volgende moment lag ik in de handen van de baker, een eenvoudige vrouw die van de twee rijksdaalders die mijn vader voor haar in zijn zak had gestoken, er maar één kreeg. Mijn vader was niet blij met me. In zijn gedachten was Joseph al geboren, en toen kwam ik: nog een dochter. Hij heeft eronder geleden nooit een zoon te hebben gekregen: voor een joodse man is een zoon meer waard dan een dochter. Onbewust gaf hij mijn moeder de schuld. Na mijn geboorte kreeg ze een zenuwinzinking waarvan ze drie weken ziek is geweest.
En ik vond het ook geen pretje. Geen enkel kind vindt het fijn om de buik te verlaten, eigenlijk is dat een straf. Je zit er lekker warm, je wordt gevoed, je hoeft niets te doen en toch leef je. Hadden ze me maar alleen gelaten, ik had het niet erg gevonden.
Ik was de derde dochter, de lastigste. Wilde Josje noemden ze me. Mijn oudste zus heette Edith, ze was zes toen ik werd geboren. Ada was de middelste, drie jaar jonger. Mijn zusjes hoorden bij elkaar, ik stond wat alleen. Drie meisjes, Edith, Ada en ik: de deftige, de burgerlijke en de ordinaire. Edith hoorde bij mijn moeder, ze ging altijd keurig gekleed. In de studeerkamer van mijn vader hielp ze me met mijn huiswerk. Het was er heerlijk. Er stonden honderden boeken, het stonk er naar tabak en gekonfijte bananen. Die hield hij verborgen in de bureaula; ik snoepte er altijd van. Ada was de burgerlijke, mijn vader hield het meest van haar. Op school was ze verlegen, slecht in wiskunde; thuis was ze brutaal en reuze geestig.
[p. 4]
Josepha Mendels (links) met haar vader, moeder en zusjes Edith (midden) en Anna in Groningen, 1908.
Toen we in de Jozef Israëlsstraat woonden, sliepen we samen in een bed, onder zo’n Duits dek dat ze voortdurend van me aftrok. Ik ben een keer midden in de nacht de straat opgegaan en heb aangebeld. Ze schrokken zich rot, ’s morgens om zes uur de bel. ‘Ik kan niet slapen,’ heb ik gezegd, ‘ze trekt steeds het dek van me af.’ Ik was de ordinaire. Ik schreeuwde op straat, leerde slecht op school: ordinair in die zin. Zij waren burgerlijk gezellig, ik een rare vogel.
‘Hoe kun je zo in god geloven?’
We woonden in verschillende straten in Groningen, toen een grote kale stad in een landschap zonder fantasie en zonder humor: de stad paste precies bij de mensen die er woonden. De Groningse aard paste helemaal niet bij me. Je stuitte op een steen wanneer je je innerlijkste gevoelens uitsprak. Altijd bleven ze gereserveerd. Vroeg de ene Groninger aan de ander: ‘Bist nog oet west gister?’ ‘Khabareth.’ ‘Hest laach’n?’ ‘Kheb me rot laach’n.’ Maar dan veranderde z’n gezicht niet: z’n mondhoeken bleven waar ze waren. Nooit lieten ze hun gevoelens blijken. Alles vonden ze aanstellerij. Ik kletste te veel. Dat hoorde niet.
Mijn moeder heette Emma Levy. Ze was van oorsprong Duitse; tot haar twintigste woonde ze in Hamburg. Ze wilde concertzangeres worden. Hoewel haar ouders beiden joods waren, had zij zelf niets van een joodse vrouw. Blond, glad haar had ze, een prachtig gebit en blauwe ogen die misschien iets te dicht bij elkaar stonden: een echte vrouw, mondain, wuft, elegant. Op de bruiloft van haar broer
[p. 5]
zat ze aan tafel naast mijn vader. Zo hebben ze elkaar leren kennen, twee mensen uit heel verschillende milieus.
Mijn vader heette Isidore Mendels. Hij kwam uit Den Haag, waar zijn vader een sigarenwinkel had. Het was een orthodox joods gezin, een gegoed maar eenvoudig milieu, heel anders dan dat van mijn moeder. Grootvader was hoofd van de Joodse Gemeente. Mijn grootmoeder droeg een pruik, zoals veel joodse vrouwen, om onaantrekkelijk te zijn voor andere mannen. Vaak waren de pruiken mooier dan hun eigen haar. Als ze jeuk had, klopte ze, op het karton. Ik dacht: wat doet ze toch? ‘Binnen,’ riep ik, maar dat was het niet.
Mijn moeder was twintig toen ze mijn vader ontmoette. Alles gaf ze op om met een elf jaar oudere man te trouwen. Het waren beiden fijne mensen, maar ze pasten niet bij elkaar. Mijn vader was een kleine, slecht geklede man, net een oude geleerde. Hij had manchetten die voortdurend over zijn handen zakten; in huis liep hij rond met zijn overschoenen nog aan. Mijn moeder vond het verschrikkelijk. Ze kamde hem, ze borstelde hem af, maar echt veel hielp het niet. Vereende mensen zijn het nooit geworden: de eenheid van een vader en moeder heb ik niet gekend.
Op straat liep mijn moeder voorop en hij achter haar aan. Zulke verschillende mensen. Mijn vader was te zwaar voor haar. Die hele orthodoxie van hem, dat was zoiets verschrikkelijks. Oogkleppen waren het. Hoewel ze goed haar best deed, heeft mijn moeder er nooit iets van begrepen. Zijn hele leven werd bepaald door zijn godsdienst. Ik heb nooit begrepen hoe een zo intelligente man, zo’n knappe historicus en neerlandicus, zich door een godsdienst zo veel liet opleggen.
Op sabbat mocht je niets. Je verveelde je rot. Heel vrome joodse vrouwen droegen op sabbat zelfs geen tas. Daar weigerde mijn moeder aan mee te doen. Mijn vader had op zaterdag zijn zakdoek niet in zijn broekzak, maar achter een ceintuur die hij om zijn middel had gedaan. Ik begreep er niets van. Je mocht op sabbat niets veranderen. Als mijn vader op zaterdag thuiskwam en de voordeur was op slot, dan sprak hij op straat een jongetje aan. ‘Jongen, luister eens, ik heb zo’n pijn in mijn vinger. Kun jij even voor me aanbellen?’ Zeg dan de waarheid.
Berthe [Josepha Mendels latere levensgezellin] kwam op vrijdagavond wel eens bij ons. Zij is veel vrijzinniger opgevoed. Ze deed wat haar vader bij zijn ouders had gedaan: de fiets tien huizen verderop zetten en het laatste stukje lopen. Ik zondigde niet vaak. Een enkele keer scheurde ik wel eens iets op zaterdag, per ongeluk. En als ik thuis alleen aan tafel zat te eten, dan zei ik niet al die gebedjes. Mijn vader werd altijd zo driftig als iets niet volgens de regels ging. Hij zat met Grote Verzoendag van vrijdagavond tot zaterdagavond in de synagoge en kwam tussendoor alleen thuis om te slapen. Hij droeg dan zijn doodskleed, een witte doek waarin joden na hun dood worden gewikkeld. Wij gingen ook wel naar de synagoge, maar niet de hele dag. Dan zaten we daar, de mannen beneden, de vrouwen en de kinderen boven achter het hek. Er werd prachtig gezongen door voorzangers, maar meestal verveelde ik me en sloop ik stiekem weg. Boven kon dat, er waren er wel meer die
[p. 6]
Josepha Mendels, 1918.
wegliepen. Tegen zevenen kwam mijn vader thuis en werd er aangebeten: iedereen kreeg een stukje brood met zout. Dan zei mijn vader: ‘Dit is de mooiste dag van het jaar. Ik zou zo weer terug willen.’ Hoe bestaat het, hè?
Ik vond ze omslachtig, al die gebruiken. Het feest met de bonbons was nog wel leuk, het begraven van het zilver ook wel. Nadat je het begraven had, moest je met een kaarsje in je hand de drie trappen op van dat huis in de Jozef Israëlsstraat. Om te kijken of er nog kruimels lagen: er mocht geen kruimel gerezen brood in huis blijven. Was mijn vader al die trappen aan het vegen. Daar was het helemaal geen man voor: hij kon nog geen spijker in de muur slaan, en de klokken, die werden elke week opgewonden door meneer Hof. Zo ging dat vroeger. Of nee, niet vroeger, maar met hem.
Hoe kun je zo in God geloven? Een God die zo veel verschrikkelijke dingen op zijn geweten heeft. Hoe kan het joodse volk nog het uitverkoren volk zijn? Waarom heeft hij toen niks gedaan? Ik kan het niet begrijpen. Ik ben in Israël geweest. Daar vroeg een Vlaamse vrouw me of ik het fijn vond om thuis te zijn, het rare mens: mijn thuis is in Parijs.
Poppen
Ik was een eenzaam kind, maar geen kind om medelijden mee te hebben. Dat kwam, denk ik, vooral uit mezelf: ik zocht de eenzaamheid. Ik was gek op poppen
[p. 7]
en katten. In de Jozef Israëlsstraat was op de derde etage een alkoof, waarin op een bepaald moment wel acht katten zaten. Ze kregen kinderen op mijn bed. Ik dacht dat er ontlasting lag, maar toen bewoog het. En ik had mijn poppen. Onder het tafelblad was een plank, daar zaten de poppen. ’s Ochtends gingen ze naar school, Dora, Emmy, de jongen en al die anderen. Ze kregen een tasje om. Als ik om twaalf uur thuiskwam, holde ik direct naar boven. De tasjes gingen af en ik zette bordjes voor ze neer. Voor ik weer naar school ging, ruimde ik af en deed ze opnieuw een manteltje aan, ook zij moesten ’s middags naar school. En zo ging mijn dag voorbij, jarenlang.
Ik was zeven, acht jaar oud toen ik een boek ben gaan schrijven, op zolder. Opeens waren ze er, de kinderen van mevrouw Staphorst. Tachtig bladzijden lang. Met een potlood en een schrift was ik niet eenzaam meer. Later heb ik Irma’s geluk geschreven. Dat heb ik ook geïllustreerd, hoewel ik geen lijn kan tekenen. Ik was toen een jaar of negen.
Ik heb niet het gevoel dat ik door mijn ouders werd begrepen, maar wie wordt dat wel? Ouders zien niet dat een kind ouder wordt, van alles ontdekt, van alles meemaakt, zich van alles afvraagt, dat een kind een mens is met een innerlijk leven. Ze maken gesloten wezens van hun kinderen. In mijn jeugd was het nog zo dat ouders kinderen over veel dingen in het ongewisse lieten. Niks legden ze uit, je stond alleen met alles. In Het rode kerkhof heb ik erover geschreven: dat meisje weet niet waar dat bloed vandaan komt. Een kind hoorde alleen wat van vriendinnen, waar de kinderen vandaan komen, wat ze dan moeten doen. ‘De man steekt iets in de vrouw.’ Wat steekt hij erin? Kijk maar naar Rolien: je wist van niks en praatte nergens over. Zag je een jongen op z’n fiets met z’n broek open, je bleef ingetogen als kind, je probeerde het zelf te verwerken. Ouders wisten niet wat ze deden met hun kinderen. Ze weten het nog niet.
Misschien begreep mijn moeder nog wel iets van me. Ze ging met me naar een kinderdokter, ik was ‘zo’n gek kind’. Ik leerde niet op school, was nerveus en hoestte veel. In de eerste klas van de middelbare meisjesschool, de mms, had ik zeventien onvoldoendes, waarvan negen voor gedrag. Dat was toen nog zo: voor elk vak kreeg je ook een gedragscijfer. De dokter zei dat het nervositeit was; hij dacht natuurlijk aan de stemming bij ons thuis. Mijn vader had voortdurend van die onbegrijpelijke driftbuien: hij maakte al herrie als van de galles op tafel een hoekje was afgebroken. Er was altijd wat. Ruzie vond ik vervelend, dan liep ik weg. ‘Ze moet maar een tijdje uit huis,’ heeft die dokter gezegd, ‘dat is beter voor Jos.’
Zo kwam ik in Deventer terecht, veertien jaar oud. Ik kwam in huis bij een joodse familie. De vrouw was heel aardig. Ze droeg een pruik. Zij klopte er ook op als ze jeuk had. Ze kreeg een kind toen ik er woonde. Ik heb naar huis geschreven: ‘Er is een paars jongetje geboren.’ Haar man was niet prettig, dat was een vieze vent. ‘Er gebeuren daarboven rare dingen,’ zei ze, ik zal het nooit vergeten. Mijn vader heeft dat onderzocht, daar heb ik grote eerbied voor. De man bleek geen goe-
[p. 8]
de naam te hebben, dat heeft mijn vader van tevoren niet geweten. Hij wilde niet dat ik er nog langer bleef, hoewel er geen andere joodse familie was bij wie ik kon wonen. Hij deed me in huis bij een dominee, bij een echt luthers, godvruchtig gezin: alleen voor de warme maaltijden moest ik naar een joodse familie, een slager. Heel mooi vind ik dat van hem. Hij wilde de opvoeding van zijn dochter zo goed mogelijk regelen, ook al moest hij daarvoor heel wat overwinnen. Ik kon in Deventer blijven als ik me maar hield aan de spijswetten. Drie jaar ben ik gebleven, tot en met mijn examen. Ik had goede cijfers voor taal, kunstgeschiedenis, lezen, boekhouden, zelfs voor gedrag. En ik schreef prachtige opstellen.
‘Je bent hetzelfde’
Titi woonde tegenover de meisjesschool. Prachtig was ze, prachtig. Ze droeg van die bloesjes. Onder haar hals had ze altijd zweetdruppeltjes. Ze rook niet lekker. In bad ging ze niet want daar hield ze niet van. Ik heb haar kort geleden nog gesproken, ze heeft dezelfde stem gehouden en in bad gaat ze nog steeds niet. Ik was verliefd op haar, zo denk ik er nu over. Heel mooie blanke handen had ze, met een ring om haar vinger. Ze kwam uit een andere wereld, dat was het denk ik. Later ging ze naar een dure kostschool in Hilversum. Uiteindelijk waren we toch niet goed genoeg om met haar om te gaan. Ik vond een draaiorgel zo mooi en wilde met de draaiorgelman meelopen. Dat was natuurlijk niets voor die deftige mensen.
Ieder meisje is wel eens verliefd op een meisje. Iedereen, iedere man en vrouw, is biseksueel, is het niet in het echt dan toch in gedachten. Op iedere tien vrouwen zijn er zeker vijf die het in zich dragen om homoseksueel te zijn. Waarom lopen meisjes altijd gearmd met een meisje? Daar zit een soort liefde in. Door haar word ik beter begrepen, denkt ze, tegen haar kan ik dingen zeggen die ik tegen een man niet kan zeggen. Vraag honderd meisjes: ze hebben vriendinnen, geen vrienden. Je voelt je veilig, je bent hetzelfde, je begrijpt elkaar. Een meisje gaat uit in een zwartfluwelen jurkje. Haar vriendinnetje heeft er ook één, maar één met een wit kraagje. ‘God, wat leuk,’ zegt ze. ‘Laat mij dat kraagje ook eens proberen.’ Kunnen ze een half uur over praten. Daar begrijpt een jongen niets van. Het wordt op latere leeftijd wel beter, maar toch: er blijft iets wat een man nooit van een vrouw zal begrijpen. Toen ik jong was, had ik een afkeer van mannen, zoals alle meisjes. Ik vond ze viezig, ze stonken. In mijn vaders studeerkamer stonk het naar sigaren, walgelijk. De man van Griet, de dienstmeid, stonk ook. En de wasbaas, dat was ook zo’n vieze vent. Hij wilde telkens m’n buik open maken met een huissleutel. ‘Zullen we even draaien,’ zei hij dan. Ik heb hem nooit de kans gegeven.
Mannen kende ik toen nauwelijks. Ik ben eens verliefd geweest op een joodse jongen wiens vader een pettenwinkel had. ‘Die pettenwinkel wil ik niet boven hebben,’ zei mijn vader; hij vond hem niet goed genoeg. Er waren toen nog duidelijke standsverschillen. ‘Je kunt me net zo goed vertellen dat je met een paard gaat trouwen.’ Dat was niet als belediging bedoeld; hij wilde de onmogelijkheid ervan
[p. 9]
uitdrukken. Alsof ik tegen hem had gezegd: ‘Ik ga met een schoen trouwen.’ En er was een jongen met wie ik op Grote Verzoendag ben gaan wandelen. Ik op zoek naar de vlammende vonk in zijn ogen, want dat hadden ze me verteld, dat je daar op moest letten. Ik heb geen vonk gezien. Hij wandelde maar door en deed geen mond open.
Oudere mannen hadden iets geheimzinnigs. Dichters, schrijvers, vooral dat soort mannen vond ik aardig, maar van hen waren er niet veel. Ik heb het wel met anderen geprobeerd, met zakenmannen bijvoorbeeld. Dat werd niks, ik kon ze niet aardig vinden. Eén schreef me lange brieven, maar hij had zo’n langzaam handschrift. Gebruiken doen ze je allemaal. Nu kan het andersom ook, in mijn tijd niet. Ik wilde praten, zij wilden iets anders. Jozef Cohen, een schrijver die in de bibliotheek werkte, nam me mee naar boven om me de schilderijen te laten zien. Dat waren me schilderijen, maar hij zoende wel lekker. Samen gingen we buiten de stad wandelen. Hij doopte zijn zwembroek in een sloot omdat hij tegen zijn vrouw had gezegd dat hij ging zwemmen. Heel poëtisch. Hij is een keer bij ons thuis geweest in de H.W. Mesdagstraat, om met mijn vader te praten. Hij wilde zich verdedigen. Hij zou gaan scheiden, zei hij. Ik lachte me rot; ik wilde helemaal niet trouwen. Mijn vader heeft hem eruit gegooid. Hij kwam later terug omdat hij zijn wandelstok had laten staan. Stond ik boven aan de trap met shampoo op mijn hoofd en een witte badhanddoek om. Ik was nog een kind toen, eigenlijk begreep ik er niets van. Het was allemaal heel onschuldig. Ik was nog zo naïef. Ik wilde praten. Zij waren allemaal de schrijver en ik maar een meisje, zomaar een meisje, verder niks. Ik heb een keer met Roland Holst in de trein gezeten; het was leuk tot ik over literatuur begon, daarmee was het afgelopen. Altijd.
Chanel no. 5
Toen ik boven aan de trap stond en Jozef Cohen beneden, woonde ik alweer in Groningen. Ik was achttien, negentien jaar oud. Mijn zusjes waren verhuisd naar Amsterdam. Ik vertelde mijn ouders dat de directrice van de Meisjesschool in Deventer had gezegd dat ik actrice moest worden. Mocht niet van mijn vader, misschien had mijn moeder het nog wel toegestaan. Ze stuurden me naar de huishoudschool aan de Kraneweg. Belachelijk. Je gaat alleen naar een huishoudschool om de pest aan de huishouding te krijgen. Het was er verschrikkelijk. Mijn ouders dachten zeker: daar leert ze tenminste nog iets, krijgt ze misschien nog een man. Ik was de slechtste leerling die ze daar ooit hebben gehad. Er waren nog van die strijkijzers waarop je moest spugen. Ik moest de molton onderbroeken van de onderwijzeres strijken. Kreeg ik de grootste heibel omdat ik naar buiten stond te kijken, en niet zag dat het strijkijzer een gat in die onderbroeken brandde. Het was niks voor me. Ik had een herexamen voor strijken en platte was, dat was nog nooit gebeurd.
Na een jaar was het afgelopen. Daarna heb ik een opleiding gevolgd voor onderwijzeres, een stoomcursus. Ik kwam er niet doorheen. Toen kreeg ik privéles en
[p. 10]
haalde in 1923 mijn diploma. Een paar jaar lang ben ik ingesprongen bij ziekte. Maar dat was ook niks voor me, onderwijzeres. In een vijfde klas begreep ik een keer zelf de sommen niet, toen ben ik gauw weggelopen. In een eerste klas kon ik geen orde houden; ze gooiden met inkt en zo. ‘Lezen jullie eens wat voor,’ zei ik tegen ze. Dat konden ze niet. Ik heb ze toneel laten spelen; kwam de inspecteur.
Nadat we waren verhuisd naar Den Haag werd ik gouvernante bij een familie die net terug was uit Engeland. Ze woonden bij Haarlem in de buurt. Ik moest de kinderen klaarstomen voor school want ze konden geen Nederlands schrijven. Na een maand of vier waren ze bij. De eerste dag dat ik er werkte, kwam er tegen de avond een heerlijk riekende man binnen, een vrolijke vent. Hij kuste zijn vrouw, hij kuste zijn kinderen. Toen vroeg het meisje: ‘Kus je haar niet?’ ‘Nog niet.’ Hij was de eerste leuke, frisse, prettige man die ik ontmoette. Een sensuele man die lekker rook naar Chanel no. 5. Een echt gesprek kon je met hem niet voeren. Ik heb toen ik Heimwee naar Haarlem schreef veel aan hem ontleend: hij stond model voor Bert van Smeent. Ik was nog een onbedorven kind. Hij heeft me ook niet bedorven.
In 1926 werd ik leidster van Het Zwaluwnest, een avondclub voor joodse meisjes. Om ze na schooltijd van de straat te houden. Ik heb het tien jaar lang met plezier gedaan. Toch: ik had niet het leven van een vrouw tussen de 25 en 35. Sociaal werk is mooi, maar aan jezelf kom je niet toe. ‘Ik krijg grijs haar,’ heb ik gezegd. ‘Ik word hier oud. Ik kan niet mijn hele leven dit werk blijven doen.’ ‘Ga toch naar Parijs,’ zei Berthe. ‘Ga schrijven.’ ‘Ga maar,’ zei mijn moeder. ‘Hier heb je 300 gulden, je erfdeel, dat komt je nog toe.’ Ze begreep me wel. Ze had liever gewild dat ik was getrouwd, want dan was ik onder de pannen geweest. Maar daar ik niet van pannen hield, wilde ik er ook niet onder. Dat zou normaal zijn geweest: trouwen, kinderen krijgen, de huishouding doen. Ik had er geen zin in. Ik wilde schrijven, ik wilde werken, ik wilde doen waar ik zin in had.
‘Zij de schoonheid, ik de hersens’
In 1936 ben ik naar Parijs gegaan. Frankrijk was onder premier Léon Blum een socialistisch land geworden. De mensen hadden net hun vijfde week vakantie gekregen toen ik er aankwam. Allemaal gelukkige gezichten. Er waren veel mogelijkheden in Parijs, ook voor een journaliste als ik, die eigenlijk nog nooit had geschreven. Ze waren druk bezig met de Wereldtentoonstelling. Ik heb gesolliciteerd naar een baan als gids. Bij de vijftig kandidaten die van de vijftienhonderd sollicitanten overbleven, hoorde ik ook. Zo verdiende ik al vrij snel geld.
Toen ik in 1937 gids werd, was ik uit de problemen. Ik werkte samen met een schoonheidskoningin uit het zuiden van het land. We waren een leuk stel: zij had de schoonheid, ik de hersens. Met de Duitse groepen gingen we de Entartete Kunst bekijken: Picasso, Van Gogh, Braque, Matisse. Ze keken niet op of om. Wat ze het mooist vonden, waren de hoeren in de Rue Apollinaire. Daarna dronken we wat. De volgende ochtend ging ik er mijn percentage halen van de borrels.
[p. 11]
Josepha Mendels, 1939.
Ik ben artikelen gaan sturen naar Hollandse kranten en weekbladen. Ik kreeg ze allemaal terug met een keurig briefje dat altijd begon met ‘Tot onze spijt…’, ‘Het spijt ons dat…’; beleefd waren ze wel. De Groene stuurde me een ander briefje: ‘U bent geen journalist. U bent een schrijfster.’ Dat schreven ze me. Toch begon het te lopen. Als je maar nieuwsgierig bent en wat aanleg hebt, red je het wel. In de laatste jaren voor de oorlog schreef ik voor alle vrouwenbladen en voor de vrouwenpagina’s van de kranten. Ik schreef over onderwijs, over het leven van de Franse huisvrouw, over ziekenhuizen, over mode, theater en literatuur, over alles behalve politiek en muziek want daar wist ik niks van. Tot 1940 liep het heel goed. Ik stond op eigen benen.
Op 3 september 1939 brak in Frankrijk de oorlog uit. Opeens vertrokken alle mannen in soldatenpakken naar het front. Een rotzooi, een ellende. Op de boulevards overal huilende vrouwen en kinderen. Ik kreeg in die tijd een visum om naar Holland te gaan. Ik ben een week gebleven. ‘Blijf toch hier,’ zei mijn moeder, want in Holland was het nog geen oorlog. ‘Nee,’ heb ik gezegd. ‘Ik woon nu in Frankrijk en daar blijf ik.’ Op 12 februari 1940 zag ik ze voor het laatst: mijn moeder, Edith, Ada en hun gezinnen. Ik had niet het gevoel dat ik ze niet terug zou zien; toch was het gek dat mijn moeder en oudste zus in Den Haag en Ada met haar familie in Rotterdam op het station stonden om me uit te wuiven: dat was nog nooit gebeurd.
Het begin van de oorlog in Holland betekende het einde van mijn werk voor de
[p. 12]
Josepha Mendels, 1940.
kranten. Er is toen een man bij me gekomen, vroeg in de morgen; ik was nog niet eens aangekleed. Oegema heette hij, een Friese dichter in een pandjesjas die ook voor de Nederlandse kranten werkte. Hij had zich nog dezelfde dag bij de Duitsers aangesloten en raadde me aan hetzelfde te doen. Onder een schuilnaam: Christina Varkevisser of zoiets, ik zeg maar wat. Als maar niet zou blijken dat ik joods was. Ik heb hem met mijn blote voeten de deur uitgeschopt. Voor de Duitsers ging ik niet werken. Dan nog liever verhongeren.
In dat kleine appartementje dat ik had in Montparnasse, stond ik, mei 1940, bijna 38 jaar oud, plotseling in een volledige leegte. Ik voelde me vrij. Ik heb tegen mezelf gezegd: ‘Nu ga ik m’n boek schrijven.’ Dat was zo’n gekke tijd, die twee jaar dat ik eraan schreef. Om een uur of vijf’s morgens stond ik op, om half zes was ik aan het werk, in een heel klein kamertje met een oude schrijfmachine. Soms nam ik wat in om mezelf op de been te houden. Vreemd eigenlijk. Terwijl ik me zorgen maakte over wat er in Holland gebeurde met mijn familie en kennissen, zat ik heerlijk te schrijven. Ik ruimde niet op, de vellen bleven op tafel liggen. Eén keer per week kwam een Hollands meisje het huis een beetje schoonmaken.
Prachtige jaren: eindelijk kon ik rustig werken. Augustus 1942 was Rolien en Ralien af. In die twee jaar is er iets uit me gekomen wat al jaren in me was. Niet dat ik Rolien ben geweest, maar ik heb veel van mezelf in haar gestopt. Rolien is een meisje wier persoonlijkheid voortdurend wordt tegengewerkt; dat ging voor mij maar ten dele op. Ik heb wel altijd iemand in me gehad, zoals Rolien Ralien. Dat is nooit opgehouden. Ik geloof dat veel mensen iemand in zich dragen, vooral mensen die niet helemaal wijs zijn. Ik ken een jongetje dat vaak tegen zijn moeder zegt: ‘Ik heb een stem in me.’ Bij mij was en is het niet echt een stem. Het is eerder alsof er een boek wordt voorgelezen waarin geschreven staat wat ik doe, denk en beleef. Nog altijd zie ik mezelf als een ander. Daar praat ik in mezelf over, in boekentaal.
[p. 13]
Juif
Aan het begin van de oorlog wist niemand dat ik een jodin was, want ik droeg de ster niet. Bourgondiërs zien er net zo uit als ik, dacht ik: zij hebben net zo’n neus. Maar toen ik iedereen met de ster zag lopen, zo ellendig, vond ik mezelf een lafaard. Ik ben naar het politiebureau gegaan, heb ‘Juif’ op m’n kaart laten zetten en een ster op mijn jas gespeld. ‘Annähen,’ brulde een Duitse officier later. ‘Scheisse,’ heb ik geroepen, en ben hard weggerend.
Op een morgen in augustus 1942 lag er een briefje onder mijn deur: ‘Kom onmiddellijk naar ons toe. Vanavond beginnen ze met de buitenlandse joden. J.M.’ J.M. zat in het verzet. Ik heb twee Roliens en het hoogstnodige in een koffertje gepakt en ben weggegaan. Zij zorgden voor een nieuwe identiteitskaart. ‘José Mendele’ stond erop, en om m’n accent te verklaren was ik ergens dichtbij de Belgische grens geboren. Nog dezelfde avond zijn de mensen uit het gebouw gehaald. Met de trein ben ik naar Chalon-sur-Saône gegaan, een plaatsje dichtbij Vrij Frankrijk. Ze hadden me verteld dat daar een man woonde die me verder kon brengen. Om twaalf uur ’s nachts werd ik met een aantal anderen naar roeibootjes gebracht. Er waren vrouwen die schreeuwden toen we de rivier overstaken, het ergste wat ze konden doen. De Duitsers schoten, maar we hebben de overkant bereikt. Voor me lag een uitgestrekt grasland: Vrij Frankrijk. Ik ben naar een stad gegaan waar ik een schilderes kende. Ze was niet erg verrukt over mijn komst: ze vertelde het hele dorp dat ze een jodin verschool. Niet erg slim.
Op een morgen ben ik met de trein naar Perpignan gegaan. Daar kreeg ik het adres van een passeur in Saint-Laurent-de-Cerdans. Ik heb één exemplaar van Rolien achtergelaten, en een koffer met kleren. De passeur was een grote Bask. Ik ontmoette hem in een kroeg, erg veel geld vroeg hij niet. ’s Avonds, 20 december, zijn we op weg gegaan. Hij droeg mijn bagage. Midden in de nacht hield hij opeens stil en zei: ‘Hier gaan we slapen.’ ‘Ik ben niet gekomen om te slapen,’ heb ik tegen hem gezegd. ‘Ik ben gekomen om door te gaan.’ Ik was me daar gek, met die vent in een hut te gaan liggen. We zijn verdergegaan. Een paar uur later zei hij tegen me even te wachten. De Duitsers waren vlakbij, hij zou even gaan kijken. Ik heb hem nooit weer gezien. Hij weg, m’n bagage weg, en Rolien weg. Vlakbij de Frans-Spaanse grens moest ik alleen verder. M’n espadrilles was ik verloren en ik had alleen nog een jasje, erg warm had ik het niet. In m’n bustehouder zat een lippenstift en wat geld: dat was alles wat ik nog had. Ik liep maar door. Op het laatst ben ik op een steen gaan liggen. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, bleek dat een graf te zijn. Even verderop zag ik een boerderij. Ik heb er gevraagd waar ik was en of ik even binnen mocht komen. ‘Nee,’ zei die vrouw; ze wou geen gedonder, want ik was nog in Frankrijk. Ik ben verdergegaan, dacht steeds: ‘Hier ga ik dood.’ Ik was er zeker van dat ik Spanje niet zou halen en dat niemand me zou vinden. Ik was alleen. Ik dacht aan mijn moeder, ik dacht aan iedereen. ‘De één gaat zo, de ander zo,’ dacht ik, ‘en zo ga jij.’ Met mijn vinger schreef ik mijn naam in de aarde. Er zat toch nog een poëtische kant aan.
[p. 14]
Josepha Mendels, 1942.
Ik liep maar wat rond tot ik in een dal een boerderij zag liggen. Een dikke vrouw zei me dat ik in Spanje was. Ik kreeg melk met suiker op een schoteltje, net als een kat, heel lekker. Ik ben in slaap gevallen. Toen ik wakker werd, stonden er kinderen om me heen. Later kwam de politie vragen wat ik wilde. Aardige mensen: ik mocht me wassen, kreeg een zakkammetje en sinaasappels. Ik ben naar Figueras gebracht, naar een gevangenis. Met nog vijftig andere vrouwen werd ik opgesloten in een ruimte van misschien zes bij zes meter. Lopen kon je er niet. Er waren vrouwen bij die hun man hadden vermoord, maar ook vluchtelingen zoals ik. Een van hen gaf me een stukje matras; daar heb ik drie weken op gezeten. Zonder waslapje, zonder iets. Ik zat er omdat ik geen kaart had, want die had ik weggegooid: die was alleen voor Frankrijk. Ik moest vooral niet zeggen dat ik joods was, maar dat ik mijn land wilde dienen; als ik dat zei, zou alles goed komen. Met Kerst kwamen er mooie dames om ons te vertellen dat we geen moordenaars mochten zijn. Kregen we een koekje zo klein dat je het in een holle kies kon verbergen. Verder was er nauwelijks iets te eten. ’s Morgens was er iets bruins te drinken, maar er waren altijd meer mensen dan kopjes. Erom vechten kon ik niet.
Ik heb de Nederlandse consul geschreven. Toen is een dame van de ambassade gekomen om me naar Barcelona te brengen. Ze kocht een paar knopen voor m’n jas en een paar jongensschoenen: in Barcelona had niemand zo’n grote maat. Ik ben onderzocht door een dokter die me doorstuurde naar een kuuroord. Elke ochtend spoten ze bronwater tegen mijn lever; alsof ik daar last van had. Ik heb ze gezegd dat water tegen mijn haar en mijn gezicht te spuiten. Daar zat geen leven meer in.
[p. 15]
Mijn wangen leken wel perkament. ‘A qui!’ riep ik. ‘A qui!’ Meer Spaans kende ik niet. Wat kon mij die lever schelen. Zo kreeg ik tenminste weer een beetje leven.
In Madrid was ik voor even de kat van de keizer. Ze kenden mijn oom: Maurits Mendels, lid van de Tweede Kamer. Ik kreeg een goede hotelkamer, een schrijfmachine, zakgeld, geld voor kleren en ik had een mooi baantje: controleren of de Nederlandse jongens wel ondergoed kochten van het geld dat ze kregen, en niet alles opzopen. In Amerika bleken kennissen van mijn ouders borg voor me staan, maar Amerika heeft me nooit getrokken. Ik wilde in Engeland voor het verzet gaan werken. Ze wisten dat ik journaliste was en dachten me daar wel te kunnen gebruiken. In Lissabon, waar ze me heen stuurden, hoorde ik dat ik kon gaan. Ik heb meteen nieuwe kleren laten maken; als je voor de regering gaat werken, moet je er een beetje behoorlijk uitzien. ‘Morgenavond vertrekt u,’ zeiden ze op een morgen.
‘Dat kan niet. Er is nog een mantelpakje in de maak.’ ‘Nóg één? En u hebt ook al zo’n hoge rekening van de kapper.’ Dat zei die vrouw tegen me. Ik heb gezegd: ‘Excellentie. Als je zo veel rotzooi hebt meegemaakt als ik, dan moet je een ander mens worden. Je moet je haar verzorgen, en je kleren. Je binnenste kun je niet veranderen.’
Het vliegtuig is de dag daarop zonder mij vertrokken en die nacht door de Duitsers neergeschoten. Twee dagen later ben ik in een geblindeerd vliegtuig naar Engeland gegaan.
Een handtasje van de Hema
We werden opgesloten in een doofstommeninstituut, voor onderzoek. Steeds weer nieuwe vragen: ‘Wie was die man die tegen u zei dat hij uw moeder uit Polen zou redden?’ Dat soort strikvragen. Verschrikkelijk, je mag als vrouw blijkbaar niet alleen zijn. Nadat ik was vrijgelaten, ben ik gaan werken voor de Voorlichtingsdienst. Vervelend werk: het cabaret van Max Blokzijl uittikken, Juffrouw Klessebes, dat soort dingen. Later werkte ik mee aan een Franstalige krant met Hollands nieuws. Ik heb het nog een half jaar lang alleen gedaan, met een Franse secrétaire die de artikelen op spelfouten nakeek. Hij heeft er maar één keer een gevonden. Moeilijk werk was het, allemaal zo politiek. Londen was in die dagen een Oranjehaven, waarin koningin Wilhelmina zich met alles bemoeide. Een prachtig, nobel gezicht had ze, maar een echte koningin was ze niet, eerder een koning. Ze zag er vreselijk uit: de baleintjes staken uit haar korset en ze droeg een handtasje van de HEMA. Maar ze had een mooi gezicht; je kon zien dat ze had gestreden.
Op een dag nodigde ze de kunstenaars uit die in Londen verbleven. Daar hoorde ik ook bij. We gingen naar haar huis in Maidenhead. Helemaal in het zwart, zwarte handschoenen aan, een hoedje op en zonder nagellak, want daar hield ze niet van. Ze deed zelf open. ‘U rechts en de heren links,’ zei ze toen we binnen waren. ‘Gaat u hier maar zitten. U kunt me helpen. We gaan theedrinken.’ Ze hield geen schoteltje onder haar kopje, zo gek. Terwijl ik van te voren nog een van de
[p. 16]
jongens thee had leren drinken met zijn pink omhoog, en hem wel tien keer had gezegd niet met z’n lepeltje in het kopje te klepperen.
We aten en dronken wat, Wilhelmina at met smaak een sandwich. Toen zei ze tegen Henri Sandberg, de correspondent van Het Volk: ‘Leest u eens iets uit uw werk voor.’ Hij schreef gedichten, van die surrealistische. Sandberg stond op en zei met gezwollen stem iets als het volgende: ‘De vrouwen hingen aan de borsten in de tram, en rukten ze naar beneden en aten ze op. Eén viel er dood.’ Zoiets. Gostalnie heette het. ‘Ik begrijp het niet zo goed,’ zei ze. ‘Het zal wel heel mooi zijn.’ Even was het stil. Toen zei ze: ‘En juffrouw Mendels?’ Ik had nog nooit gedichten geschreven, alleen een enkele keer uit gekheid voor vrienden. ‘Ze schuift de wagen langs de kant.’ Zo begon ik. ‘Zijn magere hand ligt bevend op zijn knie. Zijn ogen zien de blauwe lucht, de vogels in hun ochtendvlucht. Zij schuift die wagen maar voorbij. Het is alsof het wank’lend schuiven…’, en toen ben ik gaan lachen als een gek. Ik wist niet verder. ‘Gaat u maar zitten,’ zei ze. ‘U moet de groeten hebben van mijn oom, Maurits Mendels,’ heb ik tegen haar gezegd. ‘Ach, is dat uw oom? De groeten waarvandaan?’ ‘Uit Buchenwald.’
Ik hoorde in Londen voor het eerst wat er met de joden gebeurde. Voorheen wist ik het niet precies, net als iedereen. Mijn zuster wist het ook niet. ‘We zijn veertig en we gaan in Duitsland werken.’ Dat zei ze toen de Duitsers haar en haar familie kwamen halen. ‘We komen wel weer terug.’ Ze zong het Wilhelmus. Mijn andere zus heeft haar servies verkocht en voor het geld een passeur naar België gekregen. Het heeft niet geholpen. ‘Ik ben toch van Duitse afkomst,’ zei mijn moeder. ‘Mij zullen ze niets doen. Waarom zouden ze? Ik heb nooit iets gedaan.’
‘Een vies boek’
Toen ik in 1945 uit Engeland vertrok, ben ik eerst naar Holland gegaan. Ik vond er niets terug. Rotterdam was leeg. M’n zuster was er niet meer, haar kinderen ook niet, haar man niet, er was niemand meer, alles was weg. Ik ben er later opnieuw heengegaan om de buren te vragen wat er was gebeurd. In hun huis stond de piano, lag het tapijt. ‘Dat heeft uw zuster ons gegeven,’ zei ze. Onzin natuurlijk. Dat zou de laatste zorg van mijn zuster zijn geweest; ze kende die hele mensen niet. Het huis was leeg. Leeggehaald. Triest, dat huisje. Ik ben naar Den Haag gegaan, mijn moeder was weg. En naar Amsterdam, mijn zuster was weg. Iedereen weg. Bij Berthe was gelukkig alles goed. Bij haar, op de Veluwe, ben ik een poosje gebleven. Maar Holland was geen plaats om lang te blijven. In Parijs was het weinig beter. Ook mijn appartementje was leeggehaald. Alles was verdwenen. En daar stond ik weer, met niets. Gelukkig kreeg ik al gauw werk als journaliste op de ambassade. Dat heb ik tot 1947 gedaan.
Het exemplaar van Rolien en Ralien dat ik in Perpignan had achtergelaten, werd me toegestuurd toen ik in Engeland was. Via de Voorlichtingsdienst kwam het bij Jan Greshoff in Amerika terecht. Hij vond het prachtig. ‘Direct na de oorlog moet
[p. 17]
Josepha Mendels in Parijs, 1946.
het uitkomen,’ heeft hij gezegd. In 1947 verscheen het bij Querido. In de eerste jaren werd het vooral door vrouwen gelezen, en door mannen slecht beoordeeld. Vestdijk vond het een verschrikkelijk boek. Rolien is ziekelijk, schandelijk, dat soort dingen schreef hij. Rien Marsman, de weduwe van de grote dichter, vond het een vies boek. Toen ik het schreef, heb ik geen moment stilgestaan bij de reacties die het zou oproepen. Daar denk ik nooit aan.
Rolien ging blijkbaar tegen het zere been van de keurige, zuinige Hollander, van al die katholieken, gereformeerden, burgers en winkeliers, van nette burgerdames. De maatschappij schrijft mij niets voor. Ik doe alleen waar ik zin in heb. Wat heb ik met de maatschappij te maken? Ik zal sterven als een niet-nette dame.
In 1948 werd Eric geboren. Ik was 45. Moedwillig heb ik hem gekregen, hoewel twintig mensen het me hebben afgeraden. Ze zeiden dat ik gek was. Ik wilde een zoon en een zoon heb ik gekregen, dan ben ik maar gek. Een zoon zou de familie in leven houden, dat was God me nog wel verschuldigd. En wat ik doe, dat gaat verder niemand wat aan. Stonden ze daar in het ziekenhuis naast het bed, bezorgd te kijken naar de oude dame die haar eerste kind kreeg. Die oude dame maakte het best. Naast het bed hing een bordje: P.n.D – Père non Declaré. Ik was de eerste BOM. Ik wilde een zoon, de vader hoefde ik er niet bij.
Ik heb hem de eerste jaren niet zelf kunnen opvoeden. Ik had maar een klein kamertje en moest als journaliste ’s avonds vaak uit: een kind moet een geregeld leven
[p. 18]
Met zoontje Eric en Berthe Edersheim, 1955.
hebben. En ik had geen enkele ervaring met baby’s. Ik ben niet zo’n handige vrouw. Een dokter heeft buiten Parijs een
nourrice voor hem gezocht, en daar is hij het voorjaar en de zomer gebleven, in de buitenlucht, zonder sigarettenrook en drukke mensen. Vanaf het begin was het verschrikkelijk. En het werd nog erger toen Eric begreep dat ik zijn moeder was. Twee keer per week ging ik naar hem toe. Als ik weer wegging, hoorde ik hem tot aan het einde van dat laantje huilen. Toch was het voor even de beste oplossing.
Er zijn dingen waarover ik niet schrijf. Berthe is bij mij komen wonen nadat haar man was gestorven. We werkten samen op Het Zwaluwnest in Den Haag, toen al konden we reuze goed met elkaar opschieten. Tot dat moment was ik alleen geweest, de laatste jaren samen met Eric. Plotseling woonde ik samen met een vrouw. Wat het is om twee te zijn terwijl je één wilt zijn, ik denk niet dat ik daar ooit over zal schrijven. Ik kan het, maar het zou heiligschennis zijn. Mijn grote vriendschap voor Berthe zou verdwijnen achter alle miserabele dagelijksheden. Het zou een eerlijk maar onzinnig boek worden. Ik schrijf er niet over.
Literaire erkenning
In de jaren vijftig hoorde ik bij de schrijvers. Ik kreeg de Vijverbergprijs voor Als wind en rook. Rolien haalde een tweede druk. En ik had een behoorlijk aantal boeken geschreven: Je wist het toch, Alles even gezond bij jou, Zoethout en etamien, een verhalenbundel, Heimwee naar Haarlem, een kookboek en ook nog een kinderboek, voor een prijs-
[p. 19]
Josepha Mendels in Parijs, 1971.
In het avant-gardestuk Grenouille van Pierre Sala in Parijs, met welke rol ze veel succes oogstte, 1975.
vraag. Ik hoorde erbij. Ik werd uitgenodigd voor alle boekenbals. Heerlijke jaren. Maar opeens was het afgelopen. Na
Heimwee naar Haarlem werd ik vergeten. Querido kreeg een nieuwe redacteur, Reinold Kuipers, een
Grunninger die mij niet uit kon staan. In de jaren daarna heb ik weinig geschreven, tussen 1958 en 1970 eigenlijk alleen
Achttien paar handen en
De speeltuin. Ik had geen zin meer. Ik weigerde een uitgever te zoeken: hij moest mij maar vinden. Wanneer je in die jaren in een winkel vroeg: ‘Heeft u boeken van Josepha Mendels?’ kreeg je als antwoord: ‘José van Mendel? Nee, die hebben we niet.’ ‘Nou, die José valt best mee,’ zei ik dan. Ik kocht voor twee gulden een
Rolien bij De Slegte. Die kreeg buiten gauw een zoentje: ‘Kom, we gaan naar huis.’
Aan het einde van de jaren zestig leerde ik Paul Brand kennen, hij wilde De speeltuin wel uitgeven. Tien jaar later werd ik door Meulenhoff ontdekt, toen Henk Struyker Boudier bezig was met de uitgave van Anna Blamans Fragmentarisch. Hij las de hoofdstukken van de roman waaraan ik ooit samen met Anna heb geschreven. Laurens van Krevelen is me toen komen opzoeken. Hij vond mijn boeken prachtig en wilde alles opnieuw uitgeven. Wat ik mee heb, is dat mijn stijl niet ouderwets aandoet. Mijn taal is de taal van nu. Anna Blaman hoort echt bij haar eigen tijd, haar taal net een droge pruim. Mijn werk is nog actueel: toen modern, nu gewoon.
‘Josepha Mendels is de geestelijke moeder van de jonge schrijfsters.’ Dat hebben ze over me geschreven. Ook nog veel ergere dingen, je krijgt er een hersen-
[p. 20]
Onderscheiden tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau, met Jan Siebelink en Bert Schierbeek, 1982.
schudding van. Ik ben gewoon een mens en verder niks. Ik schrijf iets op zonder daar de diepere gedachte achter te zien. Ik droom een eerste zin of een titel, het boek komt eronder. Neem bijvoorbeeld
Heimwee naar Haarlem of de eerste zin uit
Als wind en rook: ‘Ik durf de deur niet te sluiten wanneer Louise weggaat.’ Wat heimwee naar Haarlem was, en wie Louise, daar had ik toen ik het neerschreef nog niet het minste vermoeden van. Het komt vanzelf in orde, altijd weer, ook al ben ik geen intellectueel met allemaal schema’s.
Ik speel ook toneel, daar is het precies hetzelfde. Ik heb een keer toneelles gehad van een bekende acteur. Zat ik tussen een groep jonge mensen die dachten dat ik een oude actrice was. Onzin natuurlijk: de enige toneelervaring die ik had, stamde nog uit Groningen. Toen heb ik een keer thee opgebracht en ‘Alstublieft, hier is de thee’ gezegd. Na de derde les kwam die acteur op me af. ‘Wat doet u eigenlijk hier? U hebt helemaal niet betaald.’ ‘En u hebt me niet gevraagd of ik het toneel op wilde komen.’ ‘Aah, Madame voulez jouer. Wat heeft u zoal gespeeld?’ ‘Ik heb een keer thee opgebracht.’ Hij heeft me een paar stukken voorgesteld, stukken met oude mensen. Oh les beaux jours van Beckett. Ik kende de tekst niet, maar nadat hij me iets over de inhoud had verteld, heb ik het gespeeld. Acteren is ook iets wat ik niet heb geleerd, maar uit mezelf kende.
Schrijven gaat ook vanzelf, als het maar stil is en ik voldoende eenzaamheid heb. Ik denk niet, ik schrijf maar. Reuze makkelijk is het: het hoofd is leeg en daar komt van alles in, zomaar, en dat schrijf ik op. Ik luister. Vroeger zei ik altijd: ‘God blaast in mijn oor.’ Maar God blaast niet meer. Mijn kat kan het ook doen: het is de stilte. Ik kan het niet vaak genoeg herhalen: eenzaamheid en stilte heb ik in mijn le-
[p. 21]
Josepha Mendels ontvangt uit handen van minister Til Gardeniers van crm de (eerste) Anna Bijnsprijs in de Kleine Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam, 1986.
ven nooit voldoende gehad. Zonder bereik ik niks. Ik woonde ooit op het Île Saint-Louis, een wijk aan de Seine met veel smalle straatjes. Van zaterdagmiddag tot maandagochtend was ik vrij van mijn werk op de ambassade. Ik liep langs de Seine en door die straatjes, dat was mijn tijd om me te concentreren. Maar dan moest ik bijvoorbeeld brood kopen en betaalde per ongeluk met een Hollands kwartje dat in mijn portemonnee was blijven zitten. Ze snauwde me aan, die vrouw. Dan kon ik niet meer werken. Schrijvers leven van draden die niet mogen breken, niet gebroken mogen worden. Ik heb aan de Rue de Trétaigne op de zevende verdieping een klein kamertje waar ik vroeger vaak zat te werken. Daar kon ik alleen zijn met mijn werk. En de bladen liet ik er rustig liggen. ’s Nachts stond ik soms op om de slechte eruit te gooien. Of ik liet het raam open, dan vlogen ze er vanzelf uit: ’s morgens waren alleen de goede nog over. Ik ben ook wel met een stapel papier onder de arm naar buiten gegaan, naar een hotel. Kijk maar achter in mijn boeken, ze zijn vaak wel op acht verschillende plaatsen geschreven. Ik maakte voor mezelf een schema en hing dat aan de muur: maandag tien bladzijden schrijven, dinsdag vier bladzijden schrijven en vijf nakijken, woensdag vrij, enzovoort. Daar kon ik alleen zijn met mijn werk.
Dat is afgelopen, ik kan niet meer volledig uit het dagelijkse leven stappen. Echte eenzaamheid, waar moet ik haar zoeken? Naar de zevende, ik kom die trappen niet meer op, en naar buiten, daar kan Berthe niet tegen. Ik kan alleen nog alleen zijn in de Bibliothèque Nationale. Zonder boeken aan mijn lessenaar zitten,
[p. 22]
drie, vier uur lang. Alledaagse dingen maken mij dood. Misschien ben ik daarom niet getrouwd: niemand moet zich met mij bemoeien. Ik heb altijd gedacht: ‘O God, hij sluit me op in een kamertje. Ik zie hem ’s morgens. Ik zie hem ’s middags. Ik zie hem ’s avonds. Ik zie hem ’s nachts. En hij ziet mij.’ Nee. Ik wilde vrij zijn, alleen met de kat. Dan ben ik geïnspireerd. Ik wil werken in de stilte die om de kat ligt.
Ik ben 84. Oud worden is iets verschrikkelijks. Waarom moet een mens die zijn hele leven lang heeft getobd en gewerkt, die zo veel ellende heeft meegemaakt, in gevangenissen heeft gezeten, zijn familie en vrienden verloor, waarom moet zo iemand oud worden? Waarom moet een mens slecht gaan zien, zijn tanden verliezen, zijn haar, zelfs zijn streken? In mijn kamer hangen ballonnetjes, van verjaardagen. Na maanden zijn het draadjes, en ligt er wat poeder op de vloer. Dat is ons leven.
Samen zijn we nu 169 jaar oud, Berthe en ik. Ik zeg vaak tegen haar: ‘Laten we wat innemen. Jij eerst. Ik zweer je dat ik je zal volgen.’ Maar ze wil niet. Ik heb de pillen klaar staan. Maar we gaan door. Misschien uit koketterie. Natuurlijk kan ik met mijn armen over elkaar gaan zitten, dan ben ik over twee dagen weg. Je kunt ook schoonheidsmiddelen kopen, naar de kapper gaan, je kleren en schoenen verzorgen, op je uiterlijk blijven letten. Je moet ervoor oppassen een oude vrouw met een snor en baard te worden.
Geregeld zeg ik: ‘Als ik morgen niet meer wakker word, zal ik het niet erg vinden. Ik laat een rotzooi achter, maar mijn kinderen zullen het wel opruimen.’ Waarom heeft God er niet voor gezorgd dat we honderd jaar zijn als we worden geboren? Dan zou ik nu een leuk kind zijn van twintig. Gingen we straks dansen. De ouderdom is de grootste fout die onze Lieve Heer bij de schepping heeft gemaakt. En toch moet je doorgaan.’
Met Berthe Edersheim in Parijs, 1989.