[p. 15]
Marco Daane+
Jonge peultjes en grauwe vogels
De catacomben van PEN International in Amsterdam
‘Van hoe grote waarde voor het aanzien en de goodwill van een volk het slagen van zulk een congres is – ik kan U er twee voorbeelden van geven. Het congres in Dublin verleden jaar veroverde met één slag enkele honderden schrijvers die Ierland tevoren niet kenden en in geestdrift geraakten over de schoonheid van het land en de charme van de ontvangst. Zij hebben daarvan over de gehele wereld getuigd en verzekerden daarmee Ierland de beste propaganda. Het andere voorbeeld is het succes van het pen-Congres in ons land, in 1931. Wij danken er een klassiek geworden lofspraak op ons land aan, van de hand van een groot vriend van Nederland Georges Duhamel die in een vermaard boekje dat Mon Europe heet het bekoorlijkste en meest vererende schreef wat misschien ooit over ons land is geschreven, zijn Suite Hollandaise.’
Aldus dichter Anthonie Donker in Critisch Bulletin van mei 1954 over de jaarlijkse bijeenkomst van pen International. De wereldwijde organisatie van Poets and Playwrights, Essayists and Editors, and Novelists zou dat jaar opnieuw in Nederland congresseren; tot vreugde van Donker.
Over het belang van die pen-congressen waren de meningen niettemin verdeeld. Ernst Toller had eens geroepen dat ‘de leden liever pleziertochtjes maakten dan in de congreszaal te zitten’ en Evelyn Waugh noemde pen ooit ‘een literaire reisvereniging’. Zo waren tijdens dat congres van 1931 de statuten van pen opgesteld, maar later herinnerde men zich toch vooral de havenrondvaart in Rotterdam, de busrit door Amsterdam en de boottocht naar de Zuiderzeewerken. Donkers artikel wekt de indruk dat het vooral een pr-operatie was geweest. Daarbij vergiste hij zich wel schromelijk in Duhamel en diens ‘lofspraak’. Mon Europe verscheen dan wel in 1931, maar zijn Suite Hollandaise daarin stamde al uit 1925.
Tweespalt
pen was in 1921 wel degelijk opgericht met bloedserieuze objectieven: opkomen
[p. 16]
voor de vrijheid van expressie en drukpers, voor de ‘onaanraakbaarheid’ van schrijvers ten opzichte van politiek en staat en voor internationale vrede en verstandhouding. Daarover waren sindsdien ook harde noten gekraakt, waarbij pen zich juist steeds moeilijker aan die politiek wist te ontrukken. Toen het Duitse pen-centrum zich in 1933 overgaf aan een nieuwe machthebber die boeken verbrandde, werd het uit de organisatie gedreven. En pen Nederland hanteerde na de Tweede Wereldoorlog een strak zuiveringsbeleid. Van de commissie die daarover oordeelde, was dezelfde Anthonie Donker lid – in de persoon van zijn alter ego, professor Nico Donkersloot, voortrekker van het kunstenaarsverzet tijdens de oorlog.
Ook internationaal speelde Donkersloot een voorname rol in pen. Hij was lid van het Executive Committee en een van de toezichthouders op de omstreden heroprichting van het Duitse pen-centrum. Omstreden, want de notie van collectieve oorlogsschuld, ook met betrekking tot de Duitse auteurs die onder Hitler hadden gezwegen, was toen nog springlevend. Op voorstel van Thomas Mann ging in 1947 een commissie van gerespecteerde auteurs uit de vier geallieerde zones de heroprichting in goede banen leiden; onder anderen Erich Kästner, Johannes R. Becher en Anna Seghers werden erin benoemd. Het proces werd begeleid door een internationale pen-commissie met Vercors en Claude Aveline, beiden leden van het Franse verzet, hun Nederlandse evenknie Donkersloot én Victor van Vriesland, de voorzitter van pen Nederland die gedurende de oorlog was ondergedoken.
In de herfst van 1948 erkende pen International het nieuwe Duitse centrum. Nog geen jaar later werden achtereenvolgens de Bondsrepubliek en de Duitse Democratische Republiek opgericht. Ook in het nog gemeenschappelijke pen-centrum was toen het zaad van de tweespalt al gezaaid. Veel Oost-Duitse auteurs lieten zich in met de politiek. Voorzitter Johannes Becher gold zelfs als een mandarijn. Volgens zijn ‘collega’s’ uit de brd was Becher ‘woordvoerder van een systeem met culturele onvrijheid en onderdrukking’. Toen hij in 1951 werd herkozen doordat te veel ‘Westler’ bij de stemming afwezig waren, scheidden dertien van hen zich af. Ze stichtten hun eigen brd-pen-centrum onder voorzitterschap van Kästner.
De ontstane kloof was diep. Vanuit de ddr werd de West-Duitse schrijvers aangewreven dat zij de restauratiepolitiek van de conservatieve kanselier Adenauer aanhingen. Op hun beurt noemden zij het Oost-Duitse pen een forum voor ‘de Sovjet-Duitse propagandisten’. De ddr-auteurs voorzagen het Duitse schisma bovendien van een bizar naambord. Vanaf 1953 noemden zij zich tartend ‘Deutsches pen-Zentrum Ost und West’. En inderdaad waren er ook West-Duitse auteurs lid van gebleven, zoals Johannes Tralow op wiens Münchense adres het centrum zelfs officieel was gevestigd.
Verwachting
pen International had hier nagenoeg geen greep op, Van Vriesland en Donkersloot inbegrepen. Desondanks groeide hun reputatie binnen de mondiale schrij-
[p. 17]
V.l.n.r. dr. J. in ’t Veld, onb., Victor van Vriesland en Nico Donkersloot met koningin Juliana in de tuin van Paleis Soestdijk tijdens de ontvangst van een delegatie van het congres op 24 juni (uit: F.E.J. Malherbe, Agter die oomblik. Herinneringe, Johannesburg 1977).
versgemeenschap. In het
brd-centrum gold Donkersloot als een van de ‘oprechtste medestanders’. Het gevolg van die internationale waardering was dat het
pen-congres van 1954 naar Nederland kwam. Donkersloot was daar opgetogen over: ‘[…] alles wijst erop dat buitenlandse gasten, bij wie ons land zulk een goede naam heeft, de eerste of hernieuwde kennismaking met Nederland vol verwachting tegemoet zien,’ schreef hij in een speciaal nummer van
Critisch Bulletin. Mede daarom was Amsterdam als locatie gekozen: literair Nederland wenste zijn internationale gasten te ontvangen in het culturele en historische hart van het land.
Van Vriesland en Donkersloot, geholpen door een comité met de voormalige minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting dr. J. in ’t Veld, staken onbezoldigd veel van hun tijd in de organisatie en in een fondsenwervingsoperatie. Ze slaagden erin zich te laten uitnodigen door diverse gemeentebesturen die hoopten op een grotere bekendheid en wellicht wereldwijde weerklank. In ruil voor een receptie of lunch deden de excursies van de congresgangers hun steden aan: in de Pieterskerk zouden drie eminente schrijvers een eredoctoraat van de Leidse universiteit krijgen, in de Haagse Ridderzaal zou een van de congresbijeenkomsten plaatsvinden en bij Arnhem zou ook het Kröller-Müller Museum worden bezocht. Amsterdam verleende een subsidie van tienduizend gulden voor de organisatie van het congres en nam de slotontvangst in het Internationaal Cultureel Centrum
[p. 18]
Het Carlton Hotel en het Muntplein, 1949 (coll. Stadsarchief Amsterdam).
in het Vondelpark voor zijn rekening; en de regering-Drees zou in het Rijksmuseum recipiëren. Rotterdam en de provincie Noord-Holland zorgden voor uitstapjes daags na het congres. Ook het bedrijfsleven was gecharterd; zo trakteerden de dagbladuitgevers op een groot banket na de erepromoties in Leiden. En, last but not least: koningin Juliana zou een internationale schrijversdelegatie ontvangen op Paleis Soestdijk.
Donkersloot en Van Vriesland leken het goed voor elkaar te hebben. Toch zou Van Vriesland, die het congres voorzat, in zijn openingswoord verklaren dat het was ‘voorbereid met nogal bescheiden middelen’. Het klonk als een noodzakelijk indekken gezien de imposante decors van de bijeenkomsten. De opening vond op 21 juni plaats in de aula van het Tropeninstituut, en het congres zelf in het somptueuze Carlton Hotel, het rijzige roodbruine gebouw met torentje en galerij op de hoek van het Singel en de Vijzelstraat.
Muizen
In Amsterdam was het pen-congres onderdeel van een opvallende culminatie van evenementen. Het Holland Festival was in volle gang; de befaamde Amerikaanse evangelist Billy Graham trad die week op in een bomvol Olympisch Stadion; en de hoofdstad maakte zich op voor de start van de Tour de France op 8 juli. Volk en media hadden ook nog eens hun handen vol aan evenementen elders. In Zwitserland speelde zich een prangend wereldkampioenschap voetbal af, waar het West-Duitse wirtschaftswunder een morele kroon op het hoofd zou worden gestoken met een historische zege in de finale op het onverslaanbaar geachte Hongarije. De amper negen jaar eerder geëindigde oorlog en de oost-westtegenstelling waren niet ver weg in de verslaggeving hierover. Hetzelfde gold voor een grote, wazige ‘bijeen-
[p. 19]
komst voor internationale ontspanning’ die in Stockholm plaatsvond. Velen moesten daarbij denken aan het Appèl van Stockholm in 1950, een wereldwijde handtekeningenactie tegen atoomwapens onder argeloze wereldburgers die een communistische propaganda-actie bleek te zijn. Ook nu waren culturele Oost-blokkopstukken als Ilja Ehrenburg en Anna Seghers in Stockholm aanwezig, hetgeen in de pers tot grote argwaan leidde.
De Oost-Duitse Seghers zou trouwens ook naar Amsterdam komen – als eregaste zelfs. pen-congressen kenden een verwarrend aantal soorten deelnemers: officiële delegaties van de pen-centra, die ook de werkvergaderingen hielden; afgevaardigden als delegaties verhinderd waren; eregasten van de organisatie; en ‘gewone’ deelnemers. Amsterdam stond een behoorlijk grote hoeveelheid bezoekers te wachten: ongeveer 450 uit 29 landen.
En hoewel er op de meeste pen-congressen van literair aapjes kijken geen sprake was, verwachtte Amsterdam enkele grote internationale namen: E.M. Forster, de al op leeftijd zijnde Engelse romancier van A passage to India en Howard’s end; Erich Kästner, de ook in Nederland populaire auteur van méér dan alleen Emil und die Detektive en Das fliegende Klassenzimmer; de oude verteller Arnold Zweig; en de grote figuur van het Duitse theater, Bertolt Brecht. Destijds golden de nieuwe internationale pen-president Charles Morgan en Jean Schlumberger nog als grote namen. Ook niet onbekend waren Denis Saurat en Hermann Kesten, die terugkeerde naar de stad waar hij voor de oorlog hoofdredacteur van Exil-uitgeverij Allert de Lange was geweest. Daarnaast kwam de kleurrijke groep bezoekers uit onder andere Colombia, Japan en Egypte en waren er local heroes als Rogelio de Castro (Spanje), Gert Helbemäe (Estland) en Mildred Masterson MacNeilly (vs).
Uiteraard was het omvangrijkste contingent (zeventig) met zo’n congres in de nabijheid het Nederlandse. De meesten waren ‘gewone’ bezoekers. Anderen waren aanwezig als journalist. Van Vlaamse zijde waren Franz de Backer en Marcel Coole er. De naam van Stijn Streuvels viel een keer en Herman Teirlinck zou wellicht op donderdag langskomen. En Jan Walravens, de gepassioneerde voorvechter en bloemlezer van de Vlaamse experimentele literatuur, zou op de laatste dag zelfs spreken. Het literaire thema van het congres was namelijk ‘het experiment in de letteren’.
Van Vriesland toonde zich in een voorbeschouwing tegenover De Telegraaf opgetogen over de keuze van dat onderwerp: ‘Nederland staat momenteel vooraan in het zoeken naar nieuwe expressies en vormen. […] De experimentele literatuur is met de bloembollen en de jonge peultjes een Hollandse specialiteit.’ Gelijk had hij natuurlijk: Atonaal en ‘Oote’ waren al achter de rug, en op 27 maart van dat jaar had Lucebert vóór de uitreiking van de Amsterdamse poëzieprijs in het Stedelijk Museum de mantel van Keizer der Vijftigers omgeslagen. Hoewel hij en zijn hofhouding toen door suppoosten en politie naar buiten waren gewerkt, kon niemand in literair Nederland meer om de experimentelen heen. Hun eerste resultaten waren
[p. 20]
voor pen Nederland zelfs de aanleiding voor de keuze van het congresthema geweest. De Vijftigers leken zowaar salonfähig te worden en Van Vriesland c.s. verdiende een pluim op de hoed.
Bij alle waardering hiervoor gonsde ook rond, dat de Vijftigers zelf geen officieel deel van het congres zouden uitmaken. Van Vriesland verzette zich echter tegen de beeldvorming als zouden ze buiten de deur worden gehouden: ‘Wie een serieus schrijver is en geen witte muizen loslaat, kan een weg vinden om er bij te zijn.’ Witte muizen loslaten – vreesde hij voor nieuwe ludieke manifestaties die de beschaafde bedoelingen van ‘zijn’ congres zouden doorkruisen? Lucebert, Bert Schierbeek en geestverwanten zaten in elk geval slechts in de zaal. Het spreken over hun werk lieten Van Vriesland en Donkersloot liever over aan de theoreticus Walravens en aan zichzelf – Donkersloot, althans de dichter Anthonie Donker.
Schaduw
Een actie à la Lucebert zou velen trouwens wellicht best welkom zijn geweest. In veel memoires en terugblikken op de pen-congressen zijn het suffe karakter en beperkte belang ervan terugkerende motieven. De Zwitser Robert Faesi, die in 1947 het congres van Zürich had voorgezeten, vond dat ze vooral uitblonken in ‘verwarde discussies, vruchteloos langs elkaar heen gepraat, utopische voorstellen’. Max Dendermondes typering dat pen ‘veeleer een kerkgenootschap dan een vakbond’ was, bleek bij de opening heel treffend te zijn: het charter met de beginselen van de organisatie werd in twee talen voorgelezen, terwijl alle aanwezigen staande toeluisterden.
Toch móest pen volgens Dendermonde wel ‘meer dan een internationale touristenbond of een gezelligheidsclub’ zijn. Anders zouden niet zo velen de moeite nemen om af te reizen naar een ver oord vol ‘dikwijls zeer weinig opwindende woorden […] in een eindeloze vertaling’. De verklaring school in het reüniekarakter, in de ontmoetingen met oude vrienden en het kennismaken met nieuwe, met alle perspectieven die dat bood. ‘De sleutel tot het succes van een congres’, aldus Adriaan van der Veen, ‘moet men immers niet alleen zoeken in de werkzittingen en de officiële redevoeringen, maar ook in de lange, lange en uiterst informele uren daarna.’
Tussen de lange congreszittingen en even lange wandelgangen, cafébezoeken en uitjes lag echter ook nog een ontoegankelijk grijs landschap dat ‘Executive Committee’ heette. Daar werden de lijnen uitgezet, de behandelingen van resoluties voorgekookt. Ook de internationale gevoeligheden gingen daar over tafel. Dat zou in Amsterdam wederom aan de oppervlakte komen – al is die term eigenlijk verkeerd, omdat het zich juist vooral aan het oog onttrok.
De eerste signalen daarvan waren op zondag 20 juni waar te nemen tijdens een informele ontmoetingsavond voorafgaand aan het congres. In het Carlton was het na een lange periode van zomerweer bloedheet, maar ‘het flonkerde er van harte-
[p. 21]
lijkheid,’ schreef
de Volkskrant. Wie zich
Getekende impressie van George Lampe uit Vrij Nederland, 26 juni 1954.
niet liet meeslepen door de vormelijkheden, bemerkte iets heel anders. Max Dendermonde vond de stemming ‘zeer gereserveerd […], deftig doend kan men wel zeggen, en de wijn bracht daar maar weinig verbetering in’. Ook het
Handelsblad zag een schaduw hangen. Er zoemde iets rond over de West-Duitse delegatie onder leiding van Erich Kästner. Die zou aan het bestuur van
pen Nederland een bepaald ‘misnoegen’ hebben kenbaar gemaakt en mogelijk zelfs ontbreken.
Afwezigheid van Kästner zou op zich al opmerkelijk zijn. Onder West-Duitse pen-bestuurders gold hij als lui, maar een internationaal congres liet hij ongaarne aan zich voorbijgaan. Kästner was een man van de wereld, die graag netwerkte en in de kroegen rondhing. Bij alle pen-congressen voor en na Amsterdam was hij aanwezig. En ook op dat van Amsterdam had hij zich verheugd – tot zich in de loop van 1954 diverse onaangenaamheden aandienden.
‘Nicht erwünscht’
De onrust nam een aanvang toen het de West-Duitsers duidelijk werd dat het ‘Oost-Duitse’ centrum Ost und West met een grote delegatie naar Amsterdam zou reizen; en dat de regeringsgetrouwe Anna Seghers, voorzitster van de Oost-Duitse schrijversbond, als eregast was uitgenodigd. Enkele West-Duitsers voelden zich daardoor gebruuskeerd en meenden dat ze beter konden afzeggen. Anderen vonden dat ze nu juist moesten gaan. De westerse landen zouden ruim vertegenwoordigd zijn en die gelegenheid moesten ze aangrijpen om hun eigen positie te versterken.
De voorstanders van een boycot kregen snel meer ‘voer’. In het Engelse P.E.N. News verscheen dat jaar het artikel ‘The Netherlands during the War’ van Noel Streatfeild. Zij schreef over haar bezoek aan de oorlogsgraven en -gedenktekens in Nederland in 1946, maar ook genuanceerd over de veelkleurige relaties met de bezetter tijdens de oorlog – van onderduikers en verzetsfiguren tot collaborateurs en ‘goede’ Duitsers. Streatfeild publiceerde haar verhaal in 1954 omdat de Nederlandse gastheren er volgens haar in hun bescheidenheid niet op zouden ingaan. In dezelfde tijdspanne sprak Victor van Vriesland bij de uitreiking van de prijzen van de Stichting Kunstenaarsverzet zijn rede De onverzoenlijken uit, die daarna ook werd gepubliceerd. Daarin waarschuwde hij tegen de gevaren van het neonazisme. Hij
[p. 22]
Erich Kästner in de jaren vijftig (uit: Luiselotte Enderle, Erich Kästner in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, 1966).
vreesde ‘de gewezen en potentieel toekomstige beulen’ te zien terugkeren op sleutelposities, ‘die hun de macht geven, morgen in dezelfde mate de recidieve […] tot werkelijkheid te maken’.
Het moge anno 2008 bizar lijken, maar de top van het pen-centrum van de brd voelde zich hierdoor aangesproken. De verwijzingen naar de oorlog en de kritiek op de te trage denazificatie herinnerden hen aan drammerige verwijten van ddr-kant over ‘de erfenis van het fascisme’ in de brd. Bovendien was de Bondsrepubliek op dat moment nog altijd niet geheel soeverein; de geallieerden hielden er een vinger in de pap. Bondskanselier Adenauer gaf zelf stem aan gevoelens van geknechtheid en gekrenkte trots daarover. De reactie van Kästner en co. was van dezelfde soort. In een protestbrief aan internationaal pen-secretaris David Carver en Van Vriesland heette het dat het brd-centrum juist tegen ‘een nieuw nationalisme’ in het geweer kwam en nu ‘het gevoel had, in de steek gelaten te worden’. Van Vriesland probeerde te sussen. Zijn privé gehouden toespraak was ‘scherp antinationaal-socialistisch’ maar niet anti-Duits geweest, schreef hij terug; en in het geschrift van Streatfeild zag hij alleen ‘een hoffelijk eerbetoon aan ons land’. Hij sprak zijn hoop uit op de West-Duitse deelname; waaruit moge blijken dat hij de bui al zag hangen.
Zijn voorgevoel bedroog hem niet. Begin juni viel in het bestuur van het brd-centrum de bijl. Vooral het artikel van Streatfeild werd als ‘een belediging’ voor de als eregasten uitgenodigde Kästner en Rudolf Schröder beschouwd. De West-Duitsers achtten hun standpunt over de nazi’s evident. En als er dan toch nog iets over moest worden gezegd op het congres, was dat ‘alleen een taak voor onze Duitse delegatie’. Dat niemand op het onderwerp had aangestuurd, zagen ze volslagen over het hoofd.
Om de schijn te vermijden dat hun afzegging ook maar iets met oorlog en (neo)nazisme van doen had, besloten ze verhindering voor te wenden. In uiterst vage bewoordingen meldde Kästner aan Van Vriesland ‘filmverplichtingen’ te hebben en voerde hij ook voor de anderen ‘privé’-redenen op. De hoogleraar Ludwig Bergsträsser werd als afgevaardigde naar Amsterdam gestuurd. Enkele leden, onder wie Hermann Kesten, reisden wel op individuele titel af.
De reden voor de afzegging werd lang onder de pet gehouden. Volgens Elisabeth Augustin waren enkele Duitstaligen afwezig wegens het voor hen ‘ongunstige tijdstip, dat in verband met de beschikbare hotelruimte niet kon worden verscho-
[p. 23]
ven’. Al spoedig raakte echter bekend dat de West-Duitsers
Charles Morgan, de kersverse president van pen International (uit: Critisch Bulletin, 1954)
zich hadden afgemeld na ‘een pijnlijke briefwisseling’. Over de ware aard daarvan werd druk gespeculeerd. Zo zou de recente ‘Deutsche nicht erwünscht’-plakactie een rol spelen. Dat voorjaar waren ineens zo’n 250.000 Duitse toeristen naar onze kust en bollenvelden gekomen. De nieuwe ‘invasie’ had bij sommigen pijnlijke herinneringen en ergernis opgeroepen. Kort voor Dodenherdenking en Bevrijdingsdag hingen Mies Bouhuys, Ed. Hoornik en Fred von Eugen langs de weg van Amsterdam naar de grens bij Arnhem plakkaten met de slogan ‘
Deutsche nicht erwünscht’, in dezelfde letters als destijds het ‘
Juden nicht erwünscht’ van de bezetter. Die actie zou Erich Kästner hebben gestoord. ‘Amsterdam is mooi, vindt hij, maar waar men hem niet wil zien, komt hij niet,’ meende
de Volkskrant. Juist dit beschouwden de geagiteerde West-Duitsers echter als niet meer dan een ‘domme jongensstreek’.
Toen de aap uit de mouw kwam, keerde die zich tegen de West-Duitsers. Dat ze voorwendsels hadden aangevoerd, viel verkeerd bij de pers en in de wandelgangen van het congres. Kästner werd lafheid verweten en kreeg kritiek voor zijn commentaar op Van Vrieslands rede. ‘Hij zou meer gevoel moeten hebben voor het niet gemakkelijk te vergeten leed, dat zijn landgenoten ons land hebben aangedaan,’ schreef de nrc.
Zo keerde, tot grote teleurstelling van de congresorganisatoren, de oorlog als een boemerang terug naar Nederland.
Limonade
Op maandag, toen het congres officieel werd geopend, gaven ze daar zelf een vervolg aan. Charles Morgan sprak zijn inaugurele rede als internationaal president van pen uit. Morgan was een Britse dandy met volgens Gabriël Smit ‘broeksplooien waarmee een tweede hands roggebrood makkelijk te splijten valt’. Hij was nadrukkelijk tégen vermenging van pen met de politiek. Op de Oost-Duitse literatuurhistoricus Hans Mayer maakte hij zelfs een slappe indruk: ‘Als je hem met politieke vragen bestookte, pleegde hij te antwoorden dat hij een trouwe onderdaan van zijn koningin was.’ Zijn rede had dan ook een moralistisch filosofisch verhaal moeten zijn – maar verwees vanaf de titel (‘A June night, and no war’) naar de voorbije oorlog. Het was geen opzet; eerder een onvermijdelijke loop van de gebeurtenissen.
[p. 24]
Dat bleek ook daags daarna, tijdens de eerste excursie naar Arnhem en De Hoge Veluwe. De nrc beschreef hoe de burgemeester in zijn welkomstwoord tot de literaire bezoekers memoreerde dat Arnhem ‘voor de vele Engelse deelnemers de plaats waar hun landgenoten zo hard hebben gevochten’ was. Ze maakten er ook een rijtoer door de stad om de wederopbouw te bekijken en bezochten het Airborne War Cemetery. De oorlog was tijdens dit congres niet te ontwijken, en achteraf is het misschien maar goed geweest dat de overgevoelige West-Duitsers niet waren komen opdagen.
Van de ‘andere’ Duitse zijde was over dit alles geen onvertogen woord te horen. De schrijvers uit de ddr waakten er juist zorgvuldig voor geen moeilijkheden te veroorzaken jegens de hen bijvoorbeeld niet al te welgezinde Engelsen. Ze vielen ook op door hun grote werklust. Na afloop zouden ze zichzelf prijzen een goede indruk te hebben gemaakt in vergelijking met ‘de verwijderingstactiek van de West-Duitse schrijvers […]. Juist de Nederlandse schrijvers hebben dat heel duidelijk erkend.’
Toch liep de Oost-Duitse delegatie op eieren. In het westen was de herinnering aan de bloedige arbeidersopstand in de ddr van 17 juni 1953 nog springlevend. Een landelijke staking tegen verhoogde productienormen was toen uitgelopen op een vanuit het westen aangemoedigde politieke muiterij, die door Russische troepen hardhandig de kop in was gedrukt. Kort voor pen samenkwam had Expogé, de Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke Gevangenen uit de Bezettingstijd, op haar congres in Arnhem extra aandacht besteed aan de eerste verjaardag van die opstand. Ook de kranten hadden het over de repercussies en andere omstreden Oost-blokpraktijken. Het Parool schreef onomwonden dat ‘de beginselen van het P.E.N.-charter in het Oosten met voeten getreden worden’ en sprak aan de ontbijttafel van Krasnapolsky met Paul Tabori, de aanvoerder van de delegatie van verbannen en uitgeweken schrijvers. ‘Overheersing van de geest blijft overheersing van de geest,’ liet deze optekenen. ‘Het is alleen zo ellendig, dat sommigen eerst de nazi’s en vervolgens de communisten moesten verwerken.’
Om het hoofd te bieden aan dergelijke negatieve publiciteit was ‘Ost und West’ dertien man en vrouw sterk naar Amsterdam gekomen – onder wie niet de geringste namen. Hermann Kesten maakte zich naderhand in de Süddeutsche Zeitung vrolijk over de delegatie, die ‘zulke beroemde auteurs’ omvatte als Stephan Leder, Günther Hofe, Eugen Rugel, Hans Schwalm en Erwin Strittmatter – maar vertelde er niet bij dat Bertolt Brecht, Arnold Zweig en Anna Seghers er ook waren. En hij wist het heel goed. Zweig bijvoorbeeld was een oude kennis die hij na een kwarteeuw in Amsterdam had teruggezien en ook als zodanig had aangesproken: ‘Guten Tag, Herr Zweig, wie geht’s?’
Naar verluidt was diens antwoord dat van een onvervalst aangepaste geweest: ‘Het gaat mij goed. Ik woon in Oost-Berlijn en ben het met mijn regering op alle punten eens.’ Het is natuurlijk maar de vraag of dat een waarheidsgetrouwe weer-
[p. 25]
gave van Zweigs woorden is geweest, of (ook) een nieuwe
Wapen in een literaire Koude Oorlog: Deutsches Wort in dieser Zeit, de almanak van het pen Zentrum Ost und West. Behalve van Ost und Westleden uit de ddr als Becher, Brecht, Huchel, Mayer, Seghers, Tralow en Zweig, stond er ook werk in van ‘Westler’ als Alfred Döblin, Lion Feuchtwanger en Albert Schweitzer. Sommige vertegenwoordigde West-Duitse auteurs waren zelfs lid van het brd-centrum (privécoll.).
degenstoot in het steekspel tussen oost en west. Niettemin stond Zweig, hoewel geen communistische hardliner, bekend om zijn loyaliteit aan de
ddr. Datzelfde jaar ontving hij van overheidswege de Deutsche Friedensmedaille en de Vaterländische Verdienstorden; en later voor zijn zeventigste verjaardag in 1957 de Ernst-Moritz-Arndt-Medaille ‘voor patriottische verdiensten in de strijd voor het enige, democratische, vredelievende Duitsland’. Bij meer leden van Ost und West vielen links-patriottische – lees: anti-
brd – uitspraken op te tekenen. ‘De heer Tralow,’ noteerde Hermann Opitz van de
Frankfurter Allgemeine verontwaardigd, ‘vertelde bereidwillig dat alleen in de Sovjetzone van Duitsland werkelijke geestelijke vrijheid bestond, terwijl de West-Duitse schrijvers door de Goebbelsfiguren van de Bondsregering gekneveld werden.’
Ze waren beslist niet allemaal meelopers. Bertolt Brecht had na 17 juni 1953 een befaamde, door de censuur gedecimeerde open brief tegen zowel de arbeidersopstand als de bureaucratie geschreven. Toch conformeerde ook hij zich, als voorzitter van pen Ost und West, aan de lijn die ergens boven de organisatie werd uitgezet. Daarbij kwam goed van pas dat hij een ‘antenne’ voor de westerse scepsis had. Dat zijn delegatiegenoot Erwin Strittmatter een leren jas droeg, leidde bijvoorbeeld tot geruchten dat deze een Stasi-bewaker was. De werkelijkheid was zo onschuldig als maar zijn kon: Strittmatter was zelf schrijver en kocht op een van de warme excursiedagen limonade voor de halfblinde Arnold Zweig. Brecht voelde dit aan en schreef uit Amsterdam aan zijn assistente Käthe Rülicke: ‘Wij worden hier met enig wantrouwen tegemoet getreden, waar we ons tegen hopen te verdedigen.’
Daarom ging de beuk erin op het congres. ‘Vooral de Oostduitse delegatie, flink in aantal met Bertold Brecht, Johannes Tralow, etc. heeft een werkzaam aandeel gehad,’ noteerde de nrc op 21 juni over de eerste bijeenkomst van de delegaties. Ook daarbuiten timmerden de Oost-Duitsers flink aan de weg. In Arti et Amicitiae organiseerden ze met boekwinkel Erasmus de tentoonstelling Bücher aus Leipzig. En ze deelden vrijgevig hun almanak Deutsches Wort in dieser Zeit uit, waarin Die Zeit ‘niet zonder bevreemding’ ook bijdragen van leden van de brd-pen aantrof.
Duels
Ook de Oost-Duitsers waren uit gezonde intellectuele belangstelling blij om Ne-
[p. 26]
derland te bezoeken. In een brief aan Lion Feuchtwanger had Arnold Zweig zich vooraf vooral verheugd op ‘de gerestaureerde Rembrandts in het Rijksmuseum […] en een Van Goghtentoonstelling in Arnhem’. Met bezoeken daaraan en aan het Concertgebouworkest was niets aan het toeval overgelaten om de congresgangers een interessant verblijf aan te bieden. Toen tijdens de excursie naar Arnhem het bezoek aan het Kröller-Müller Museum dreigde te sneuvelen wegens tijdgebrek, zorgde luid schrijversprotest ervoor dat het alsnog plaatsvond. En het Rijksmuseum was de avond daarvoor het exclusieve decor geweest van de regeringsontvangst.
Na afloop klonken daarover vooral katterige geluiden. De altijd positief gestemde Volkskrant maakte gewag van ‘voortreffelijk ingerichte buffetten’, en volgens Frits van der Molen in Elseviers waren die inderdaad ‘verlokkend’ aangekondigd. Hij en anderen troffen er echter ‘alleen wat koekjes, “lange vingers” wel te verstaan en die waren, als wij heel eerlijk mogen zijn, snel van het witte laken verdwenen’. De verslaggever van Het Parool had ook nog ‘zoute koekjes en petit-fours’ gezien, maar schraal was het in elk geval geweest. Uitgever A.A.M. Stols (‘met een s, alstublieft geen t of z’) vertelde de Volkskrant dat hij zich schaamde voor de regeringsontvangst. ‘Bent u wel eens in het buitenland geweest en dan zó ontvangen met een glaasje wijn en ’n zoutje? Ik zou met een variant op Boutens willen zeggen: “Zo vervelend als ’n pen-congres is ’t leven niet”…’ De schrijvers waren dan maar wrevelig aan het roken geslagen en hadden de suppoosten daarmee overuren bezorgd, getuigde Van der Molen: ‘“Hier is nog nooit gerookt,” vertelde een van de wachters ons, “en dit zal ook nooit gebeuren”.’ Let wel: men bevond zich tussen de crème van de zeventiende-eeuwse schilderkunst, inclusief de Nachtwacht.
De volgende dag werd ’s Rijks omissie in Den Haag en Leiden uitgebreid goedgemaakt. Na een werkbijeenkomst in de Ridderzaal ontving het Haagse gemeentebestuur de goegemeente in het Scheveningse Kurhaus met een zonovergoten en overvloedig lunchbuffet. Remco Campert deed even uitbundig verslag: ‘De Oost-duitse dichter Berthold Brecht (Dreigroschenoper) dwaalde er vergenoegd over de terrassen terwijl hij zag hoe de waarheid van zijn dichtregel “Erst kommt das Fressen und dann die Moral” weer eens bewezen werd. “Das Fressen haben wir schon gehabt,” zei de auteur J.B. Charles tegen hem, die glunder bezig was helemaal geen spoor terug te volgen en Brecht antwoordde zijn armen wanhopig spreidend “Aber wo ist die Moral?”’ Die was inderdaad aan alle kanten zoek. Brecht verwijderde een stuk papier dat een gereserveerde tafel beduidde, en maakte die tot de zijne. Geamuseerd keek hij daarvandaan toe hoe men elkaar bij het buffet stond te verdringen.
In de Leidse Pieterskerk vonden vervolgens de erepromoties plaats. Rector magnificus Van Bemmelen lichtte toe dat het pen-congres ‘een goede gelegenheid was […] om iets goed te maken tegenover de door de Universiteit van Leiden lange tijd enigszins verwaarloosde moderne literatuur’. Daartoe waren Van Vriesland, E.M. Forster en Jean Schlumberger verkozen om eredoctoraten te ontvangen.
[p. 27]
De dagbladen putten zich daags erna uit in uitvoerige beschrijvingen van de plechtigheid.
De ‘echte’ modernen die in Leiden aanwezig waren, hadden heel andere interesses. Tijdens de borrel van het gemeentebestuur in het stadhuis signaleerde Remco Campert dat de dichteres Vasalis ‘al spoedig omringd was door een groot aantal experimentele literatoren die haar op traditionele, maar daarom nog niet minder vurige wijze het hof maakten. Mevrouw Vasalis heeft eens over de experimentele poëzie geschreven, dat zij na lezing er van dacht: “ze willen ons doodslaan”. Ik neem aan, dat ze na Leiden die theorie toch wel zal herzien.’ De stemming zat er onder invloed van de zoveelste glazenwisseling van die dag goed in, en dan moest het diner bij studentensociëteit Minerva nog beginnen. Naast de gebruikelijke taarten voor de eredoctores en muziek van een Hongaars studentenorkest werd daar eindeloos gespeecht. Vooral Anton van Duinkerken moet zich, in het Frans en hevig gesticulerend, duchtig hebben geweerd.
Ben van Eysselsteijn herinnerde zich verder met afgrijzen de ‘al te uitbundige groepen die het hoogste, experimentele woord voerden en een kabaal veroorzaakten, dat zelfs de producenten tot wankelen scheen te brengen’. Met hem ontvluchtten velen dit rumoer, maar een select gezelschap ging nog uren door. Volgens het Handelsblad was er zelfs ‘een literair duel uitgevochten in de nachtelijke uren tussen de keizer der Vijftigers, Lucebert, en de professorale dichter Anton van Duinkerken’. Remco Campert was erbij om dit ‘vurig twistgesprek te kunnen aanhoren tussen professor Anton (“noem mij maar Toon”) van Duinkerken en de in al zijn bescheiden glorie aanwezig zijnde dichter Lucebert’. Het was over het geloof gegaan, en de ook aanwezige Jan Walravens noteerde naderhand wat Lucebert zoal op Van Duinkerken had afgevuurd: ‘[…] de hele nacht hoorde ik hem vragen: “Wat antwoordt uw godsdienst op de exploitatie van Marokko, op de 44 mensen van de Mau-Maustam die in Kenia neergeschoten worden voor één vermoorde Brit, op de duizenden doden van Hirosjima?”’ Toen Walravens zich er zelf ook in mengde, begaf hun discussie zich op het spoor van de literatuur.
Walravens was de belichaming van datgene waar de pen-congressen eigenlijk voor stonden. De gedreven Vlaming (‘die zich aan iedereen voorstelde als Karel van de Woestijne’, aldus Remco Campert) genoot hartstochtelijk van het contact met zijn Nederlandse geestverwanten. Dat hij ’s ochtends per auto werd opgehaald en dan bij Campert op schoot moest ‘wegens gebrek aan plaatsruimte in de Duitse volkswagen van de vroeger illegale uitgeverij de Bezige Bij’, moet hem groot plezier hebben gedaan. Liefst zette hij langdurig bomen op over wat hen gezamenlijk bezighield. Geestdriftig schreef hij later in Amsterdamse kroegjes te hebben gezeten met Bert Schierbeek en ‘hoe hij kan praten met het kleine volk, het ondervraagt, ervan houdt’. En al vóór het dispuut met Van Duinkerken hadden Lucebert en hij ‘in een klein en vunzig Leids cafeetje’ onder vier ogen Walravens’ favoriete gespreksonderwerp besproken, het experiment in Nederland en Vlaanderen.
[p. 28]
Jan Walravens (uit: Paul De Wispelaere, Jan Walravens, 1974)
Sinds die dag gold Lucebert voor hem als ‘de meest oprechte, de ernstigste (in de zin van het Franse grave) mens die ik ooit ontmoet heb’. Hij had gesproken over ‘het geestelijk probleem van de tijd, over het lot van de kleine man in deze tijd, over de verhouding van die kleine man tot de experimentele poëzie’. Gefascineerd, bijna dwepend herinnerde hij zich dat de Keizer ‘een Texasbroek en arbeiders-bottines’ had gedragen, ‘met gesloten ogen en uitgestoken hand’ sprak, en ‘altijd weer dezelfde vragen stelde’.
Ze waren ook over Brecht komen te spreken. Walravens was onder de indruk van Brecht. Lucebert had hem een ‘mythisch mannetje’ genoemd – maar Walravens noteerde ook ‘hoezeer een gesprek met […] de Duitse communist, hem geschokt had’.
Grau
De naam van Brecht viel in die dagen vaker op te tekenen bij de Nederlandse schrijvers en journalisten. Hij was ‘een oude bekende van velen onzer’, wist Het Vrije Volk, en in levenden lijve liep hij flink in het oog. Brecht was fors en dik, droeg kortgeknipt en voorover gekamd haar en een klein rond brilletje. ‘Hij ziet er uit als een shmoo,’ vatte Remco Campert samen [plomp, kegelvormig figuurtje uit de satirische strips van Al Capp, md]. Het Vrije Volk, de Oost-Duitsers bepaald niet welgezind, tekende ook zijn ‘felle ogen’ en ‘verbeten uitdrukking’ op.
Brecht zou naar de huidige maatstaven gemeten samen met E.M. Forster zonder meer de ‘ster’ van het congres zijn geweest, maar hij hield zich in Amsterdam vooral in de luwte op. Forster toonde zich ook uiterst bescheiden, maar stelde zich aansluitend op het congres voor de Stichting voor Culturele Samenwerking beschikbaar voor een causerie en een discussie over de achtergronden van A passage to India. Brecht daarentegen wimpelde alle aandacht af; ‘vriendelijk en argeloos’ volgens Gabriël Smit, zeer gedecideerd jegens anderen. Toen Jan Spierdijk hem tijdens de opening in het smoorhete Tropeninstituut vroeg iets over zijn werk en plannen te vertellen, kaatste hij terug: ‘In deze sauna?’ En in het Kurhaus reageerde hij afgemeten toen een journalist hem vroeg of hij tijdens zijn aanstaande bezoek aan Parijs een theoretische toespraak zou houden: ‘Das werde ich gans gewiss nicht tun!’ Brecht had gewoon geen zin; had in heel die reis naar Amsterdam eigenlijk geen zin gehad. Hij zat midden in de voorbereidingen van de eerste Duitse opvoering van Der kaukasische Kreidekreis en had eigenlijk liever met Emil Burian, de regisseur van zijn Berliner Ensemble, willen overleggen. ‘[…] ik moet helaas naar het internationale pen-congres in Amsterdam,’ schreef hij
[p. 29]
Bertolt Brecht voor Rembrandts De anatomische les van professor Deijman. De foto werd direct na het congres afgedrukt op het omslag van het tijdschrift Literair Paspoort (foto © Emiel van Moerkerken).
hem. ‘Käthe Rülicke zal u mededelen wat daarvoor de voornaamste reden is. Ik hoef u natuurlijk niet te vertellen, hoezeer ik het betreur dat ik u niet ontmoeten kan.’
Eenmaal in de hoofdstad ontdooide Brecht, als kunstenaar dan. Hij bezocht De Kring en dompelde zich onder in de zeventiende-eeuwse ambiance. In het Rijksmuseum had Hermann Kesten, nadat hij Arnold Zweig voor de Nachtwacht had begroet, achter zich een bekende lach gehoord: die van Brecht. Deze wilde speciaal de Rembrandts zien. Gefascineerd bestudeerde Brecht De anatomische les van professor Deijman die toen nog daar hing, waarop de opgeknoopte kleermaker Joris Fonteijn is te zien met gelichte schedel en een gat in de buik. ‘Bijna in vervoering zei hij zacht: “Mijn God, is dat niet afschuwelijk!”,’ getuigde Hans Mayer later. Een jonge fotograaf die het gezelschap was gevolgd drukte af toen Mayer even opzij stapte. Hij vereeuwigde dé theatermaker van de twintigste eeuw met het anatomisch theater van Deijman en Rembrandts lezing daarvan. Emiel van Moerkerken had een van zijn grote fotografische vangsten gedaan.
Buiten in de stad kon Brecht ook afstand nemen van de bekrompen Oost-Duitse kunstvisie. Amsterdam inspireerde hem volgens Hans Mayer tot nieuwe gedachten over zijn theater, het brave socialistisch verantwoorde realisme voorbij: ‘Hij zag destijds de werkelijkheid van deze grootstad, die eigenlijk bij de zeventiende eeuw hoorde, als theater, niet als een theater.’ In de ddr waren ze daar nog niet aan toe, oreerde Brecht. Hij gaf Mayer een voorbeeld tijdens een wandeling over het Singel ‘toen hij op de fraai beschilderde gevels van de huizen uit Rembrandts tijd wees en verklaarde: “Kijk, als ik twee van deze huizen op onze bühne
[p. 30]
laat uitbeelden, zal men het desnoods nog slikken. Als ik er vier van in het tableau zou opnemen, is het alweer formalisme.”’
Amsterdam, theater, de zeventiende eeuw: Brecht kon er ook moeilijk vergeten dat hij graag iets met Bredero’s Spaanschen Brabander wilde doen. Hij sprak lang met Theun de Vries, die hem Lucebert suggereerde als mogelijke bewerker van Bredero’s toneelstuk. Dat leidde tot het contact tussen de twee, waar Lucebert met Jan Walravens over sprak. Het was ondanks het soms ‘schokkende’ gesprek de opmaat tot Luceberts latere verhuizing naar Oost-Berlijn, als Meisterschüler van Brecht.
Lucebert zou het nog geen halfjaar uithouden in het ‘nieuwe’ Duitsland met zijn repressieve regime en sombere dagelijks leven. Dat laatste was ook voor Brecht, hoewel die in de ddr grote vrijheden en extra’s genoot, soms als een molensteen. Als nationale kleur van het land beschouwde hij ‘grau’, noteerde Hans Mayer veelbetekenend in zijn herinneringen aan Brecht. Amsterdam bood hem een welkome afwisseling daarvan en vandaar dat hij er snel opfleurde. ‘Ook hij voelde zich bevrijd en verlicht in deze zo totaal andere omgeving,’ schreef Mayer die hem nog nooit zo ‘open, opgeruimd en levenslustig’ had gezien. Hun wandelingen door de stad figureren in een bekend gedicht over Brechts reizen van dat jaar: ‘Ich sah den Flieder in Buckow, den Marktplatz von Brügge/Die Grachten in Amsterdam, die Hallen von Paris.’
Lek
Evengoed vermande Brecht zich er en begon hij onmiddellijk met ‘de voornaamste reden’ voor zijn aanwezigheid. In het Victoria Hotel, waar hij logeerde, legde hij direct contact met de Oostenrijkse gedelegeerde Robert Neumann een paar kamers verder. Neumann was – niet tot genoegen van al zijn landgenoten – nauw betrokken bij een Oost-Duits voorstel aan pen om mogelijkheden te creëren voor de oprichting van een Russisch pen-centrum. Konstantin Simonow, voorzitter van de Russische schrijversbond, had Brecht per brief verzocht dit op het congres aan de orde te stellen. Ingedekt door links en rechts verworven steun deden Brecht en Tralow dat al ’s maandags. Tijdens de eerste werkbijeenkomst die dag las Brecht de brief voor van Simonow, die zich bereid toonde met pen International in gesprek te gaan. Die overrompelingstactiek had grote gevolgen. In de daaropvolgende uren en dagen raakten het Executive Committee en de Nederlandse congresorganisatie de regie over dit controversiële onderwerp volledig kwijt.
Een lidmaatschap van de Sovjet-Unie, de economische en militaire leider van het Oostblok, lag zo kort na de dood van Stalin nog zeer gevoelig. De kwestie was daarom vertrouwelijk met de pers besproken. Helaas: Het Parool doorbrak het embargo en tekende uit de mond van de Amerikaanse gedelegeerde James Farrell op dat een Russisch verzoekschrift was ingediend. Direct werd overal druk gespeculeerd over het vervolg. Wanhopig trachtte pen te redden wat er te redden viel en de kwestie verder af te schermen. Onder de pers werden halve waarheden verspreid, namelijk dat men het er binnen het bestuur nog niet over eens was. Deze
[p. 31]
tactiek leek te werken: alle kranten namen dit naderhand over. ‘De uitgebreide Oostduitse delegatie heeft niets van zich laten merken,’ schreef Het Parool zelfs na het congres.
Alleen Ben van Eysselsteijn van de Haagsche Courant wist, of schreef het op, dat het tegendeel waar was: ‘De wijze waarop de besprekingen op dit punt zijn gevoerd heeft bij de betrokken instanties geen voldoening kunnen verwekken en de opdrachtgevers van het verzoek, zullen Donderdag a.s. op de vergadering in het Carlton Hotel via het Centrum Duitsland Oost en West opnieuw hun verzoek herhalen, ditmaal in krachtiger termen en op directe beslissing aandringen.’ Dit stond gelijk aan een dreigement. Die vergadering zou immers openbaar zijn en het voorstel kon het daar halen. In pen-kringen was de heersende opinie dat schrijvers die het charter ondertekenden, niets in de weg gelegd kon worden; de organisatie was immers apolitiek. Russische toetreding zou ook goodwill kunnen kweken. Veel schrijvers hoopten tevens op herstel van contact met vrienden die ze achter het IJzeren Gordijn uit het oog waren verloren.
Zover kwam het die donderdag niet. Charles Morgan voorkwam een openbaar debat door een met veertien tegen drie aangenomen antwoordresolutie dat ‘elk voorstel van de Sovjetschrijvers om een Russisch centrum te vormen’ met belangstelling tegemoet werd gezien. Dit betekende wel dat hij aan die toenadering vast zat, maar dat was altijd nog beter dan dat het openbaar werd.
En dit was niet het enige heikele punt dat Brecht en de zijnen hadden aangedragen.
Bagatel
De Oost-Duitsers dienden nog een tweede resolutie in: om literatuur die nationale haatgevoelens, militarisme of rassendiscriminatie aanwakkerde aan banden te leggen. Deze werd zonder discussie aangenomen, maar was uit vrees voor verbodsmogelijkheden nog wel tekstueel aangepakt: ‘freedom of circulation for all types of literature, insofar as they do not serve […]’ werd ‘…, while deploring works which serve […]’. Toch kreeg de aanvaarding ervan veel kritiek. ‘Het pen-congres moest zich de ogen uit het hoofd schamen,’ reageerde Het Vrije Volk verbijsterd. ‘In feite heeft het pen-congres met deze resolutie zich accoord verklaard met het verbieden van lectuur door elke dictatoriale regering. Zij heeft een bepaald boek maar militaristisch of haatzaaiend te noemen en klaar is Kees.’ In de Frankfurter Allgemeine jammerde Hermann Opitz dat de resolutie ‘bij de huidige spanningen tussen west en oost een politiek instrument kan worden om de van hen verwachte en door de pen-Club geëiste geestelijke vrijheid te beperken’. De Oost-Duitsers lazen dit met genoegen. Hans Mayer constateerde in een brief tevreden dat Opitz ‘de politieke draagwijdte van dit congresbesluit erkend had’. Ost und West was met succes bezig geweest de Oost-Duitse invloed uit te breiden: ‘In ieder geval heeft het pen-congres nu, tot in de formulering, een programmatisch beginsel van onze regering overgenomen.’
[p. 32]
Tezelfdertijd was ook een door het brd-centrum ingezonden resolutie aangenomen. Deze verplichtte alle pen-centra ertoe om voortaan een complete ledenlijst te publiceren. Met die ogenschijnlijk administratieve kwestie namen de West-Duitsers Ost und West op de korrel. Naar verluidt deed dat nogal geheimzinnig over zijn ledenbestand. Het Vrije Volk schreef vijandig over Ost und West: ‘Dat is gewoon het Oostduitse centrum, maar omdat ze één lid hebben dat in München woont, kunnen ze deze misleidende naam dragen.’ Dat lid, Tralow, vertelde zelf echter aan Hermann Opitz dat er 28 West-Duitsers lid waren. En het was het brd-centrum erom te doen te achterhalen wie die landgenoten waren. De resolutie werd aangenomen. Zo vochten de twee Duitse centra in de coulissen van het pen-congres hun eigen Koude Oorlog uit.
Daarbij wreekte zich dat de West-Duitsers zelf afwezig waren. David Carver mopperde dat het internationale secretariaat ‘er niet aan denken kon’ om al die namenlijsten te publiceren en dat te betalen. Daarmee bleef van de resolutie slechts een lege huls over, zonder dat iemand protesteerde; en ongetwijfeld tot genoegen van Ost und West. Ondertussen wisten Brecht en Tralow c.s. zelf wel hun slagen thuis te halen, stelde Hermann Opitz bitter vast in zijn krant: ‘Men voegde hen na afloop van het congres gaarne toe, dat zij “op geen enkele manier een of ander incident hebben uitgelokt”. Alsjeblieft, geen incident uitlokken wil nog niet zeggen, het pen-charter naleven […].’ Pas op de laatste dag wist ‘reserve’-afgevaardigde Ludwig Bergsträsser van het brd-centrum met een verzoeningsgezinde slottoespraak iets van het verloren terrein terug te winnen. Bergsträsser sprak zijn afschuw uit over het Nederlandse lijden onder de nazi’s. Hij benadrukte dat de leden van het West-Duitse centrum altijd tegen datzelfde misdadige regime gekant waren geweest. Het was prettig om land en bevolking te hebben leren kennen en de wederopbouw te zien. En hij sprak de hoop uit op vriendschappelijke betrekkingen en een langdurige vrede.
De handreiking was hard nodig: terug op het thuisfront vertelde Hermann Kesten dat ‘de Nederlanders toch echt gepikeerd waren geweest’ over hun boycot, waarvan ze de gevolgen duidelijk hadden onderschat. Volgens Die Zeit waren ze zelfs ‘als bagatellen behandeld’. Maar Erich Kästner bleef erbij dat hun besluit onvermijdelijk was geweest. Hij ging prat op de Duitse wederopstanding die zich aan het voltrekken was, ook intellectueel: ‘Wir sind wieder wer’. Dat impliceerde een behandeling als ‘gelijke onder gelijken’ in het westen, die er volgens hem op den duur ook zou komen. In zijn redenering koketteerde hij met de wk-overwinningen van het Duitse voetbalelftal op Oostenrijk en, slechts twee dagen eerder in de finale, op Hongarije.
Bakvis
Terwijl het congres vanbinnen nadrukkelijk gepolitiseerd raakte en eigenlijk ontspoorde, was het aan de oppervlakte een duffe boel. Vooral de laatste twee dagen
[p. 33]
was het de bedoeling dat het literaire thema, het experiment in de letteren, uitgediept zou worden, maar dat liep uit op een mislukking. De lezingen waren te lang of juist te kort en veel sprekers waren niet in het thema geïnteresseerd. Het was overduidelijk onvoldoende voorbereid en vooral veel te algemeen geformuleerd. Iedereen wist het handig te gebruiken om het juist over iets anders te hebben, van verstechnieken van Victor Hugo tot zelfs een ‘requisitoir’ tégen het experiment. Anthonie Donker en Jan Walravens werden de positieve uitzonderingen genoemd, maar terugkijkend heeft alleen Walravens het Nederlandstalige experiment serieus benaderd als een ‘beweging’ in de tijd die wortelde in de geest van de jongeren. Donkers te lange en repetitieve betoog in de Ridderzaal ging over taal en poëzie in het algemeen, op een enkel citaat van Lucebert en Lodeizen na, en kon de aandacht niet vasthouden. Peter Huchel en Brecht, die het Nederlands toch behoorlijk beheerste, konden het niet volgen, maar Hans Mayer maakte hen fluisterend duidelijk dat ‘het toehoren niet de moeite waard was. Dat scheen beiden gerust te stellen’. Volgens Ben van Eysselsteijn werd er ook geslapen tijdens de toespraken en ellenlange vertalingen.
Over de hele linie weerklonk het verwijt dat de spraakmakende Vijftigers niet zelf als sprekers waren uitgenodigd. ‘Wel, we zijn er dankbaar voor, dat er kranten bestaan, anders hadden de “experimentele letterkundigen” […] niet geweten, dat dit hele wereldcongres om hen heeft gedraaid,’ recapituleerde Vrij Nederland na afloop sarcastisch. Het was ook een gemiste kans, want er was geen discussie geweest – met als enige magere uitzondering toen de Engelsman William Cooper de experimentele novelle in Engeland dood verklaarde. ‘Nauwelijks had deze spreker gesproken,’ aldus Henriëtte de Beaufort, ‘of de Nederlandse schrijver Buddingh’ sprong op en zeide dat deze literatuursoort geenszins dood is, maar dat er op ’t ogenblik geen schrijvers zijn die het nieuwe aandurven.’
Tijdens de slotzitting moest Denis Saurat dit alles samenvatten, hetgeen hem hoor- en zichtbaar zwaar viel. Saurats oordeel dat een en ander ‘nogal teleurstellend’ was geweest, werd zowaar echter op applaus onthaald. Zelf wist hij nochtans ook niets over het onderwerp te zeggen en bleef hij steken bij de namen van Franse klassieken. Ondertussen zat Bert Schierbeek ‘zichzelf op te vreten van machteloze woede’, getuigde Gabriël Smit. Meer dan dat: ‘Hij wachtte het eind niet af. “Ik ben hier doodgegaan”, zei hij razend, toen hij langs mijn tafeltje naar de uitgang vluchtte.’
De conclusie was duidelijk. ‘Experimentele letterkunde op een pen-congres? Dat is zoiets als een bakvis in een tehuis voor ouden van dagen,’ verwoordde Smit hem schamper. Twee speciale uitgaven die de deelnemers in hun congresmap hadden gekregen, bevatten ook al niet de juiste grondstoffen. De door diverse uitgeverijen gezamenlijk samengestelde drietalige poëziebloemlezing Lyrical Holland. La Hollande lyrique. Lyrisches Holland ging van Bloem via Werumeus Buning tot Ida Gerhardt, en bood alleen in de Franse sectie enkele Vijftigers. In Perspective of Holland and
[p. 34]
Het gewraakte omslag van het speciale supplement van Atlantic Monthly (coll. Koninklijke Bibliotheek).
Belgium, een door de Amerikaan Charles Rolo geredigeerd supplement van het tijdschrift
Atlantic Monthly, stond tussen Aafjes, Nijhoff en Den Doolaard alleen een verhaal van Hugo Claus. Tot veler afgrijzen vertoonde het omslag bovendien een stereotiep waterland met molen. ‘Het geheel was misschien nog overtuigender geworden wanneer men ook een paar medewerkers in Volendammer costuum had afgebeeld?’ sneerde Pierre H. Dubois. Voorts had
Maatstaf met Paul Rodenko als gastredacteur een gelegenheidsnummer samengesteld ‘bij wijze van hommage aan onze buitenlandse gasten’ – niet met
Nederlandse literatuur, maar met Nederlandse
vertalingen van onder anderen Tsjechov, García Lorca, Yeats en Valéry. Ook op de tentoonstelling van Nederlandse boekdrukkunst die de P.A. Tiele Stichting in het Stedelijk Museum hield, waren alleen uitgaven te zien van niet-Nederlandse auteurs. Kortom, gepaste literaire pr was ver weg tijdens het congres, en er zou naderhand ook geen nieuwe Georges Duhamel opstaan om de lof van ons land te zingen.
Gefladder
Hoe de clichés overeind bleven, viel naderhand te lezen in het congresverslag. Na het verplichte slotnummer van de ‘uiterst genoeglijke’ rondvaart door de grachten op vrijdag kregen de overgebleven congressisten op zaterdag nog een toemaatje in Rotterdam of de Noord-Hollandse polders en duinen. In Hoorn werd geluncht, ‘waarbij het typisch Nederlandse middagmaal op tafel kwam’. Boterhammen en melk wellicht, en doelde Het Parool daarop toen de krant zich afvroeg ‘of sommige ontvangsten niet wat royaler gekund hadden’? En op de terugweg werd Monnickendam aangedaan ‘waar men een glimp kon opvangen van mensen in nationale klederdracht’.
Ja, ‘de congressisten hadden van ons land genoten’, wist de nrc. Dat de politieke schiettent een week lang buiten beeld was gehouden, blijkt uit de milde oordelen over de ontvangende stad. De Israëlische vertegenwoordiger Joseph Leftwich dankte op de slotdag voor de ontvangst ‘met een hommage aan Amsterdam, stad van vrijheid van geloof, geweten en ras, door de eeuwen heen’. En in zijn slotwoord kwam Charles Morgan met de al even ironisch klinkende vaststelling ‘wat een bekoorlijke, wat een vredige, wat een behulpzame stad voor zulke beraadslagingen’ Amsterdam volgens velen was geweest: ‘Het bezorgde ons een zekere geestelijke rust die, zo is me verzekerd, enigszins uitzonderlijk is in de pen-debatten.’
Gabriël Smits verzuchting ‘dat zit er gelukkig weer op’ werd op 25 juni vermoedelijk door velen gedeeld. De mildst getoonzette negatieve slotoordelen over het pen-congres luidden ‘het congres waar het minst gedisputeerd is’ en ‘een indi-
[p. 35]
Adriaan Morriën, rechts, op de openingsdag van het congres, op 21 juni 1954 in het Tropeninstituut (foto © Emiel van Moerkerken).
gestie […] van onze praatlust’. Of, in de elegante bewoordingen van Adriaan Morriën: ‘Op mij maakte deze bijeenkomst de indruk van een ontmoeting van vogels. Op een warme Zondag streken zij neer in onze stad, fladderden een weeklang rond, floten en kwetterden, of luisterden naar wijze ooievaars en geleerde pelikanen, om daarna weer op te vliegen. Het zou mij niets verbazen wanneer zij op dit ogenblik ergens anders een congres hielden.’
In het officiële congresverslag was zelfs hiervan niets terug te vinden. Dat sloot aan bij de even positieve als vage oordelen ‘gezellig’, ‘prettig’ en ‘meest harmonische [congres], dat sinds jaren plaatsvond’. De toespraken waren volgens David Carver onverdeeld ‘of great charm’, ‘of remarkable felicity’, ‘powerful and brilliant’, ‘beautifully considered’ of ‘characteristically amusing and provocative’ geweest. En de Duitse pen-centra waren beide ‘zeer actief’ geweest, meldde het jaaroverzicht – maar geen woord over de aard daarvan, over de tegenstellingen, de strekking van hun resoluties. Zelfs over de West-Duitse afwezigheid zweeg het verslag in alle talen. Het bevatte trouwens, wellicht voor het gemak, ook geen deelnemerslijst.
Muren
Na het congres probeerde pen International moeizaam contact te leggen met Konstantin Simonow over eventuele Russische toetreding. Brecht probeerde hem aan te sporen, omdat ‘pen International door de toetreding van Sovjetschrijvers een volkomen nieuwe betekenis zou kunnen verwerven’. Een jaar later in Wenen wilde Ost und West ook het atoomgevaar aan de orde stellen. Dat bleek een brug te ver. De pers riep pen op nu eens aan te tonen echt geen cryptocommunistisch orgaan te zijn. Vervolgens bleek Charles Morgan zijn ‘geestelijke rust’ in Amsterdam te hebben achtergelaten. Hij trok in zijn openingstoespraak uitzonderlijk fel van leer tegen
[p. 36]
de Oostbloklanden die de vrijheid van denken en schrijven met voeten traden. Hun delegaties reageerden woedend, maar verder ging men gewoon op herhaling in Wenen waar volgens Jan Walravens ‘tijdens het openbaar debat de ene gemeenplaats na de andere geuit werd over “Het Toneel, uitdrukking van onze tijd”’.
Ruim een jaar daarna, na de Russische inval in Hongarije, kon er geen sprake meer zijn van Russische aansluiting bij pen. Terwijl ook onder schrijvers de tegenstelling tussen oost en west zich verscherpte, werd in 1959 de vrede tussen Kästner enerzijds en Donkersloot en Van Vriesland anderzijds weer gesloten. Zo nam de politieke blokvorming die de wereld decennialang in zijn greep zou houden ook bezit van pen International. Het congres in Amsterdam valt de twijfelachtige eer te beurt het eerste te zijn waar de messen daartoe werden geslepen.
Toch werden onder de Oost-Duitse schrijvers op den duur de bokken van de schapen gescheiden. Bij Hans Mayer won de literatuur het onvermijdelijk van het communisme. Met Erich Kästner ging hij al spoedig weer hartelijk en als collega om. En uiteindelijk hield hij het niet meer uit achter de muren van steen en repressie. In 1963 liep Mayer moe en murw over naar de brd.
Het was een verre voorbode van oktober 1989. Elders stortten de muren zelfs al eerder dat jaar in. In Gorbatsjovs Rusland werd in mei voor het eerst een pen-centrum opgericht. En diezelfde maand vond het internationale pen-congres plaats onder het motto The end of ideologies. Toekomst, heden én verleden kwamen daarin samen, want dat congres vond wederom in Nederland plaats. De cirkel die in Amsterdam was gesloten, werd in Maastricht doorbroken.
Bronnen
Verslaggeving in Algemeen Handelsblad, Het Boek van Nu (Pierre H. Dubois), Elseviers Weekblad (Johan Fabricius en Frits van der Molen), Frankfurter Allgemeine Zeitung (Hermann Opitz), De Groene Amsterdammer (Max Dendermonde), Haagsche Courant (Ben van Eysselsteijn), Haagse Post (Adriaan van der Veen en Remco Campert), Literair Paspoort (Adriaan Morriën), De Maasbode, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Parool, De Telegraaf (o.a. ‘Pasquino’, ps. Johan Luger), De Tijd, Trouw, Het Vaderland, de Volkskrant, Het Vrije Volk, Vrij Nederland (Ruth Zimmerman), De Waarheid en Die Zeit.
Elisabeth Augustin, ‘Duits schrijvende auteurs op het pen-Congres.’ In: Critisch Bulletin 21 (1954) 5 (mei), p. 221-224. |
Henriëtte L.T. de Beaufort, ‘Uit en boven de spraakverwarringen. De literatuur als experiment in de taal.’ In: Critisch Bulletin 22 (1955) 9 (september), p. 391-401. |
todeBoon [Marcel Boontje], ‘Letterenbeleid in Nederland: Amsterdam (legitimering 1945-1974).’ Op: http://www.todeboon.nl/studiebol/letterenamsterdamleg1.html. |
Dorothée Bores, Schriftsteller: Ja-Sager oder Nein-Sager? Der P.E.N.-Club in der DDR bis zu dessen Vereinigung mit dem Deutschen P.E.N.-Zentrum (Bundesrepublik) (1951/53-1998). http://www.stiftungaufarbeitung.de/downloads/pdf/BORES.pdf. |
Bertolt Brecht, Werke. Große kommentierte Berliner und Frankfurter Ausgabe. Band 30, Briefe 3 (1950-1956) (Berlin etc. 1998). |
David Carver, ‘Victor E. van Vriesland – a brief memoir.’ In: PEN kwartaal. Periodiek van het Nederlands PEN-centrum 11 (oktober-december 1972), p. 2-3. |
Anthonie Donker, ‘De pen-club en de wereld.’ In: Critisch Bulletin 21 (1954) 5 (mei), p. 193-203. |
Anthonie Donker, ‘Orpheus’ experiment.’ In: Critisch Bulletin 21 (1954) 7 (juli), p. 241-251. |
Ulrike Edschmid, ‘Wir wollen nicht mehr darüber reden’. Erna Pinner und Kasimir Edschmid – eine Geschichte in Briefen (München cop. 1999). |
[p. 37]
Erepromoties van Jean Schlumberger, Edward Morgan Forster, Victor Emanuel van Vriesland op 23 Juni 1954. Redevoeringen (Leiden 1954). |
Robert Faesi, Erlebnisse, Ergebnisse. Erinnerungen (Zürich 1963). |
Lion Feuchtwanger en Arnold Zweig, Briefwechsel 1933-1958 (Frankfurt am Main 1986). |
Franz Josef Görtz en Hans Sarkowicz, Erich Kästner. Eine Biographie (München etc. 2003). |
Sven Hanuschek, Geschichte des bundesdeutschen PEN-Zentrums von 1951 bis 1990 (Tübingen 2004). |
Sven Hanuschek, ‘Keiner blickt dir hinter das Gesicht’. Das Leben Erich Kästners (München 2003). |
Sven Hanuschek, Therese Hörnigk en Christine Malende (red.), Schriftsteller als Intellektuelle. Politik und Literatur im Kalten Krieg (Tübingen 2000). |
Jan J. van Herpen (ed.) en Kitty H.R. de Josselin de Jong, ‘Congressen van de pen-Club.’ In: Rozen in december. Herinneringen van Kitty H.R. de Josselin de Jong […]. Hilversum 2000, p. 109-129. |
Gerd E. Hoffmann (ed.), P.E.N. International (München 1986). |
Hans Henny Jahnn en Ernst Kreuder, Der Briefwechsel 1948-1959. Ed. Jan Bürger (Mainz cop. 1995). |
Erich Kästner, Gesammelte Schriften für Erwachsene 6. Vermischte Beiträge I (Zürich 1969). |
Hermann Kesten, Lauter Literaren. Porträts, Erinnerungen (Wien etc. 1963). |
Klaus Kordon, Die Zeit ist kaputt. Die Lebensgeschichte des Erich Kästner (Weinheim etc. cop. 1998). |
Eiluned Lewis (ed.), Selected letters of Charles Morgan (London / Melbourne 1967). |
Edmund Licher en Sjaak Onderdelinden (red.), Het gevoel heeft verstand gekregen. Brecht in Nederland (Rotterdam / Amsterdam cop. 1998). |
Littérature européenne imprimée aux Pays-Bas. Exposition de xl livres modernes organisée par la Fondation-P.A. Tiele à l’occasion du 26e Congrès international du P.E.N.-club 20-25 juin 1954. Musée Municipal Amsterdam ([Amsterdam] 1954). |
Lyrical Holland. La Hollande lyrique. Lyrisches Holland (Amsterdam / Groningen 1954). |
Hans Mayer, ‘Der bmw der armen Literaten. Zur Jahrestagung 1997 des Deutschen pen-Zentrums Ost. Kritische Anmerkungen über den ernsthaften Umgang mit Literatur und Gesellschaft.’ In: Die Zeit, 14 maart 1997. |
Hans Mayer, Briefe 1948-1963. Ed. Mark Lehmstedt (Leipzig cop. 2006). |
Hans Mayer, Ein Deutscher auf Widerruf. Erinnerungen II (Frankfurt am Main 1984). |
Hans Mayer, Erinnerung an Brecht (Frankfurt am Main 1996). |
Robert Neumann, Ein leichtes Leben. Bericht über michselbst und Zeitgenossen (Wien etc. 1963). |
Hub Nijssen, Der heimliche König. Leben und Werk von Peter Huchel (Würzburg cop. 1998). |
Hans Olink, ‘Een talent moet men ontmoedigen. Lucebert bij Brecht in Oost-Berlijn.’ In: De Parelduiker 5 (2000) 2, p. 2-21. |
Report 26th International Congress of the P.E.N., Amsterdam 1954, June 20th-26th. Compte-rendu 26e Congrès International des clubs P.E.N., Amsterdam 1954, 20 au 26 juin ([Amsterdam 1954]). |
Charles James Rolo (ed.), Perspective of Holland and Belgium. An Atlantic Monthly supplement (New York cop. 1954). |
Gabriël Smit, ‘Journaal.’ In: Roeping 30 (1954-1955) 5-6 (juli 1954), p. 246-257. |
Jan Spierdijk, ‘Bertolt Brecht leeft, maar werd lang geen tachtig.’ In: De Telegraaf, 25 maart 1978. |
Erwin Strittmatter, Wahre Geschichten aller Ard(t). Aus Tagebüchern (Berlin etc. 1982). |
Peter D. Tame, André Chamson, 1900-1983. A critical biography (Lewiston etc. cop. 2006). |
V.E. van Vriesland, ‘Nico Donkersloot en het Pen-centrum.’ In: De Nieuwe Stem 21 (1966) 3 (maart), p. 121-124. |
Victor E. van Vriesland, De onverzoenlijken (Amsterdam [1954]). |
Hans van de Waarsenburg, Voetsporen door de tijd. Theun de Vries, portret van een kunstenaar (Amsterdam 1984). |
Hans Wagener, Robert Neumann. Biographie (München cop. 2007). |
Jan Walravens, Jan Biorix (Amsterdam/Antwerpen 1998). |
Jan Walravens, ‘“Schrijft gij die gedichten niet wat te gemakkelijk.” Brieven aan Hugo Claus (1948-1955).’ Red. Marc Reynebeau. In: De Vlaamsche Gids 78 (1994) 2 (maart-april), p. 11-37. |
Peter Walther (ed), Peter Huchel. Leben und Werk in Texten und Bildern (Frankfurt am Main etc. 1996). |
Georg Wenzel (ed.), Arnold Zweig 1887-1968. Werk und Leben in Dokumenten und Bildern (Berlin etc. 1978). |