[2008/5]
Rob Molin+
Huug Kaleis
Heerser en onderdaan
Op 11 november 1989, vijf dagen na de dood van Huug Kaleis, berichtte NRC Handelsblad: ‘Kaleis (1928) schreef essays over onder meer Gerard Reve en Harry Mulisch in het literaire tijdschrift Tirade en publiceerde de bundel Schrijvers binnenste buiten (1969) bij G.A. van Oorschot. In 1987 verscheen van Kaleis de bundel De God Denkbaar verklaard bij uitgeverij De Arbeiderspers met essays over Willem Frederik Hermans.’ Ook Het Parool, de krant waaraan Huug Kaleis (pseudoniem van Henk Kalbfleisch) in de jaren zestig als literatuurrecensent regelmatig had meegewerkt, kwam bij zijn dood met een korte tekst. Maar verder zwegen de dagbladen over de criticus, essayist en leraar Frans die in zijn woonplaats Amsterdam op 61-jarige leeftijd gestorven was. Meer aandacht besteedde het literair-historisch tijdschrift Het Oog in ’t Zeil aan het overlijden. Hans Renders memoreerde onder meer dat hij van Kaleis kort voor zijn dood vernomen had dat de recensenten het Hermans-boek niet hadden begrepen en dat zulks voor hem gelijkstond aan verzwijgen.1 Het is miskenning die uit deze woorden spreekt, miskenning die in zijn laatste levensjaren obsessioneel was geworden.
Enfant terrible en dwarsligger
Sinds de jaren zestig propageerde Kaleis een freudiaans gerichte literatuurkritiek die niet louter op zoek gaat naar structuren, zoals de essayistiek rond het tijdschrift Merlyn (1962-1966), maar vooral naar de diepste drijfveren van de schrijver en dichter. In de inleiding op Schrijvers binnenste buiten laat hij er geen twijfel over bestaan dat aan Kees Fens, J.J. Oversteegen, H.U. Jessurun d’Oliveira en hun volgelingen, ‘structurenwichelaars’ noemt hij ze, de ziel van het literaire kunstwerk ontsnapt.
Veel bijval vond hij in de literaire kritiek niet voor Schrijvers binnenste buiten en De God Denkbaar verklaard. Wel werd hij geprezen door forumianen als Hans Gomperts, Adriaan Morriën, Geert van Oorschot en Adriaan van der Veen. In veelal persoonlijke reacties bewonderden zij zijn interpretaties waarin via freudiaanse duiding ‘het
blootgelegd.
Kaleis was een individualist die, voorzover hij een stroming aanhing, er zijn eigen weg in ging, zoals in de door Charles Mauron uitgedachte psychokritiek. Kaleis was een luis in de pels van het merlinisme in de jaren zestig, en van neo-Forum rond Carel Peeters en Jaap Goedegebuure in de kritiek van de jaren tachtig. Als het moest deinsde hij er niet voor terug de reputatie van publiekslievelingen als Godfried Bomans en Jan Cremer op de helling te zetten. Op dit punt is hij verwant aan de Franse schrijver E.M. Cioran, van wie hij aforismen vertaalde en in een bloemlezing met de veelzeggende titel Bittere syllogismen samenbracht.2
Over Mulisch schreef hij eind jaren zestig dat deze zijn geweren wellustig laat ‘ejaculeren tegen de castrerende werkelijkheid van zijn vader in, en tegen alles wat hij daarna aan vaderlijke autoriteit zag opdoemen: paternalistische spoken’, van bijvoorbeeld de ‘brave burgemeester Van Hall […] tot de minder brave president Johnson’. Het tweede gezicht van Mulisch, zo concludeerde Kaleis, toont een verongelijkt kind dat nog steeds met zijn vader overhoop ligt en zijn haat op het ‘gezag’ projecteert.3
Van het massale protest in die dagen moest hij niets hebben. Het gezag was in zijn visie allang de nek omgedraaid door het echt gedurfde verzet. W.F. Hermans bijvoorbeeld had in Ik heb altijd gelijk (1951) met zijn aanklacht tegen ‘het katholieke volksdeel’ een belangrijk voorpostgevecht geleverd. Evenmin steunde Kaleis de democratisering in het onderwijs die volgens hem tot niets anders dan kwaliteitsverlies kon leiden.4
Typerend voor zijn literatuuropvatting is de uitspraak in een interview met de Haagse Post naar aanleiding van zijn advies als jurylid van de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam 1967, waardoor Ik Jan Cremer een bekroning was onthouden: Cremers boeken zijn ‘een aaneenschakeling van sensatie, stunts en reclame. Volgens mij moet een literator de diepere lagen van zijn persoonlijkheid aanboren. Schrijven wat hij het allermeest meent. Bij Cremer is niets gemeend. Het is oppervlakkig, het treft de lezer niet onder de opperhuid.’5
Kaleis was een enfant terrible en dwarsligger die zei waar het op stond, steeds feller naarmate miskenning hem ten deel viel. Behalve moed en oprechtheid, verwant aan de forumiaanse honnête homme en de eerlijkheid van de egotistische Stendhal, prijst hij de openhartigheid over de zwarte kanten van een schrijversleven, zoals het perverse bij Jan Wolkers, de suïcidale neigingen bij J. van Oudshoorn en de eenzaamheid bij Gerard Kornelis van het Reve.6
Een van de redenen waarom hij de essays over deze en soortgelijke auteurs heeft opgenomen in Schrijvers binnenste buiten is dat hij met deze bundel zijn autobiografie wilde schrijven. ‘Wie weet,’ zegt Kaleis in zijn inleiding, ‘zijn er oplettende lezers die een typerende continuïteit bespeuren in de thema’s die in de door mij geanalyseerde auteurs worden blootgelegd. Een essayist in de hier bedoelde zin is, schrijvend over schrijvers, ongewild, bezig een zeer hybridische autobiografie te schrijven. Wat men juist bezig was in zichzelf te bekijken, bestudeert men en pluist men verder uit in een schrijver, die men daartoe soms opzettelijk gekozen heeft. […] En de essayist is een voorbeeldig meelever, de medeplichtige van de schrijvers, die tegelijk zichzelf en de schrijvers weerspiegelt.’7
Tussen nederigheid en hoogmoed
Vanaf zijn negentiende tot een half jaar voor zijn dood hield Kaleis een zeer openhartig en uitvoerig dagboek bij, dat zijn persoon uiteraard veel directer in kaart brengt dan zijn essays.8 Daarin beschrijft hij onder meer zijn isolement in het Zaanse arbeidersmilieu van zijn jeugd, zijn minderwaardigheidsgevoel, zijn erotische verlangen en zijn literaire ambitie. Zo toont de twintigjarige Kaleis, op 18 september 1948, de donkere kant van zijn psyche:
Het is vreemd, ruim twintig jaar geleden kwam ik op de aarde in de vorm van een (veel te klein) spartelend kindje, aanvankelijk meer dood dan levend, want ik was ‘onderweg’ zo ongeveer half gestikt. Toen ben ik opgegroeid, ik ontdekte de wereld (dat was wel interessant zolang er nog veel te ontdekken was), ik leerde op school, ik leed en was soms vrolijk. Ik had ‘ups’ en ‘downs’, de laatste drie, vier jaren bijna uitsluitend ‘downs’ (en hoe!), nu kom ik weer wat op ‘spanning’ en daarna zal misschien wel een ‘evenwicht’ intreden, d.w.z. een toestand van totale onverschilligheid.
Ik heb me eigenlijk altijd verbaasd over de angst die b.v. Marsman en Du Perron voor de dood hebben, want voor mij is dat nooit een probleem geweest en men kan me toch niet van een olifantshuid voor die aangelegenheden beschuldigen. Ik heb zelfs vaak naar de dood verlangd en het is misschien aan mijn passiviteit te danken dat ik er nog ben.
Hoewel hij een zeer goede leerling op de lagere school in zijn woonplaats Zaandam was geweest, kwam hij, zoals gebruikelijk voor een arbeiderszoon, op de Mulo terecht. Deze negatieve selectie versterkte zijn minderwaardigheidsgevoel waardoor zijn onzekerheid en faalangst toenamen. Nadat hij op zijn twintigste voor het eindexamen Kweekschool voor Onderwijzers gezakt was, zwierf hij enkele maanden eenzaam door Frankrijk en maakte hij kennis met Parijs.
Hij wilde schrijver worden en tevens een hoge maatschappelijke functie bekleden. In de kweekschooltijd was hij in de wereldliteratuur thuisgeraakt, en had hij naast de werken van Nietzsche en Freud die van Ter Braak en Du Perron gelezen.
Hij wenste in de voetsporen van deze forumianen te treden, al kende hij hartgrondige twijfel. ‘Du Perron’, noteerde hij op 25 december 1948 in zijn dagboek, ‘heeft meer met me gemeen dan welke schrijver ook: het strijdlustige, behoefte zich door anderen te attaqueren te bevestigen, zijn notarissenhaat, zijn behoefte aan onverbrekelijke en opofferende vriendschap, zijn seksuele belevenissen, die ik ook had kunnen doormaken, enz. Doch zijn aanleg, zijn vermogens zijn waarschijnlijk groter. En zijn zelfvertrouwen.’
Kaleis was zowel nederig als hoogmoedig, zweefde tussen zich onderwerpen en heersen, een houding die hem in het werk van G.K. van het Reve trof.9 Hoogmoed en arrogantie maakten zich van hem meester wanneer de herinnering aan het mislukken van zijn onderwijzersopleiding opspeelde, zoals in deze aantekening van 30 juni 1960: ‘Ik heb de hele kweekschooltijd aan mijn intelligentie […] getwijfeld. […] Ik was wellicht omgeven door vrij domme mensen.’
Een kleinerende houding bepaalt ook de publicaties uit de latere jaren waarin hij de critici van W.F. Hermans of literatuurwetenschappers lijdend aan ‘Horror Psychologiae’ de mantel uitveegde.10 In het dagelijks leven daarentegen legde hij doorgaans mildheid en vriendelijkheid aan de dag, zoals een interviewer bij een eerste ontmoeting met de controversiële essayist en criticus vaststelde. Niets ook in zijn uiterlijke verschijning wees op boosaardigheid: een ‘vlokkig, bros’ kapsel, ‘een wijde wollen gebreide slipover van een onbestemde bruinige kleur, waaronder een wijd openstaand sporthemd, een ruimzittende zwarte manchesterbroek en donkerbruine vilten pantoffels’.11
Sinds eind jaren veertig richtte hij vanuit Zaandam zijn culturele kompas op Parijs en vooral op het nabij gelegen Amsterdam. Daar bezocht hij de leeszaal aan de Keizersgracht en bijeenkomsten in Galerie Le Canard in de Spuistraat, het bolwerk van de toen nog verguisde experimentele dichters en schilders zoals Constant Nieuwenhuis en Gerrit Kouwenaar, verenigd in de zogenaamde Experimentele Groep in Holland. Verder was hij te vinden in journalisten- en kunstenaarscafé Scheltema op
de Nieuwezijds Voorburgwal en schrijverskroeg Reijnders aan het Leidseplein.
In Amsterdam kwam hij in contact met onder anderen Jan Hanlo en Hans Gomperts,12 de ‘opvolger’ van Ter Braak. Een andere belangrijke forumiaan die hij rond 1950 leerde kennen, Adriaan van der Veen, interviewde hij voor het Dagblad voor de Zaanstreek ‘De Typhoon’.13 In deze krant versloeg Kaleis voornamelijk gebeurtenissen zoals rechtszaken en culturele evenementen. Hoewel het journalistieke metier strookte met zijn schrijversambities begeerde hij een carrière in het onderwijs, een carrière die hem verder zou brengen dan waar hij ooit met een onderwijzersdiploma zou hebben kunnen geraken.
In de vrije tijd die hij overhield aan jobs als verslaggever, laboratoriumknecht en vertaler Engels bij Stork studeerde hij M.O. Frans. Na het behalen van het A-diploma in 1957 ging hij lesgeven aan de Amsterdamse Kweekschool voor Detailhandel. Met de negen jaar oudere Magda Dam betrok hij kamers aan de Marnixstraat 327 bij het Leidseplein. Zaandam was verleden tijd geworden.
Magda Dam, lerares Frans aan een Mulo en later fotografe,14 had hij leren kennen in Galerie Le Canard. Ondanks haar afkomstigheid uit het gegoede Amsterdam-Oud Zuid keek zij terug op een moeilijke jeugd: streng gereformeerd opgevoed en een abortus van een Canadese militair die niets meer van haar wilde weten. Om met haar verleden in het reine te komen was zij bij een psychiater in analyse. Kaleis zag in haar de outcast die hij zelf was en moedigde haar aan zich te verheffen boven de geborneerde maatschappij die de schuld van haar problemen droeg. ‘Het zou veel mooier zijn,’ schreef hij in zijn dagboek op 27 juni 1954, ‘als zij mijn arrogantie had en het besef van de anderen gescheiden te zijn, zodat we met des te groter hevigheid tot elkaar gedreven zouden worden.’
Naast zijn leraarsbaan studeerde Kaleis aan de Universiteit van Utrecht voor
het M.O.B-diploma. Als volledig bevoegd leraar werd hij begin jaren zestig benoemd aan de Rijks HBS in Utrecht, de stad waar hij met zijn vrouw ook ging wonen. In 1959 was hun dochtertje Annette geboren. Kaleis had de gebeurtenis begroet met een mengeling van vreugde en besef van grote verantwoordelijkheid die op zijn schouders werd geladen.
Hoewel hij maatschappelijk gearriveerd is, speelt het verleden hem nog steeds parten. Van tijd tot tijd overvallen hem twijfels en depressies, al gaat het hem in het onderwijs voor de wind. Hij is een leraar die met zijn literatuurlessen weet te boeien. Zijn vak houdt hij nauwgezet bij en hij volgt de Nederlandse literatuur op de voet.
De drang om dagelijks met Magda te vrijen heeft iets van een inhaalslag, in de hand gewerkt door de onmogelijkheid in zijn jongere jaren zijn erotische verlangens te vervullen. Deze teleurstelling zit hem net zo hoog als zijn falen op de kweekschool. Zo noteert hij, in een terugblik, op 21 mei 1961: ‘Als ik merk dat ik sommige meisjes op school verover […] droom ik soms weg naar het oninleefbaar, verre schoolverleden, toen ik toch dezelfde was, in potentie, maar niet kon genieten van invloed op meisjes, geïsoleerd zijnde, défaitistisch tegenover het contact met anderen. Dat met meisjes in de eerste plaats.’
Op dinsdag 15 juli 1947 had hij zwartgallige radeloze dagboekbladen geschreven over zijn seksualiteit, en een jaar later vertrouwde hij aan het papier toe:
Het ‘erotische’ waar de lui op school zo klunzig of branieachtig over kunnen kletsen, is voor mij nog het enige onontdekte, het enige nieuwe.
Het erotische genieten, dat is misschien wel het enige dat ons doelloos zwoegen op aarde enigszins lonend maakt. Een warme zoen op weke vrouwenlippen, een hartstochtelijke omhelzing of alleen maar een vertrouwde vrouwenblik en een kleine hand, die jouw hand vasthoudt moet toch meer dan het schrale wat ik tot nu toe genoten heb, de moeite waard zijn, want de voorproefjes en de mate van mijn verlangen vertellen me het, terwijl de coïtus volgens de dichters en te oordelen naar de pijn die ik in mijn penis voel en de rest die ik me er bij voorstel, een paradijselijke heerlijkheid moet zijn, even zoet, smartelijk als hevig, waarmee O.L. Heer althans een gedeelte van Zijn belofte aan de (klagende) mensjes nakomt. Ik heb de liefde altijd genoemd: de list van O.L. Heertje, die tot doel heeft de mensheid niet te laten uitsterven (Schopenhauer zei dat, geloof ik).15
Tijdelijke erkenning
In 1964 publiceerde Kaleis in Maatstaf en De Gids zijn eerste essays, over C. Buddingh’, G.K. van het Reve en Jean-Paul Sartre,16 en een jaar later debuteerde hij als recensent in de Schrijfkrant met een stuk over het werk van de Franse schrijver en wereldreiziger Le Clézio.17 De redacteuren Ed. Hoornik van De Gids en Martin Ros
instelling, scherpzinnigheid en originaliteit. Vooral ook Geert van Oorschot zag hem als een groot talent.
Tot deze uitgever en zijn forumiaanse bolwerk voelde Kaleis zich het sterkst aangetrokken. De meeste essays publiceerde hij in Van Oorschots huisblad Tirade waarmee hij zich een weg baande naar de boekuitgave Schrijvers binnenste buiten. Verder schreef hij voor de literatuurpagina van Het Parool onder de redactie van Adriaan Morriën van 1965 tot in 1968 recensies die hem al gauw de faam van gezaghebbend criticus bezorgden. Een positieve bespreking, bijvoorbeeld van de roman Om de tijd te doden van Philo Bregstein (25 november 1967), had tot gevolg dat het boek in enkele dagen uitverkocht raakte. Godfried Bomans die ervan langs kreeg voor Van de hak op de tak (11 december 1965) voelde zich ernstig geschaad en verbrak zijn contacten met Morriën omdat deze als redacteur de recensie niet had tegengehouden. Vooral met de slotzin liet Kaleis weinig heel van de populaire auteur: ‘Er is in Godfried Bomans een diepgewortelde burgermansernst en een fundamentele oneerlijkheid die het ontstaan van eerste-rangshumor verhinderen.’
Een andere gevestigde reputatie haalde hij op 10 december 1966 neer in zijn bespreking van De gevestigde chaos van Kees Fens. De veelgeroemde merlinist zal zijn ogen hebben uitgewreven toen hij vernam over zijn ‘voorkauwersmentaliteit’,over zijn ‘dorheid en omslachtigheid’ die ‘positief worden gewaardeerd als degelijkheid’. Of over zijn ‘valse reputatie […] bij te vele mensen, die zijn gepriegel voor critisch vernuft, zijn bijziend gesnuffel over de pagina’s voor scherpzinnigheid, die zijn tot de Nederlandse letteren beperkte belezenheid voor eruditie houden en zijn volslagen gebrek aan psychologisch inzicht voor wijze, methodische zelfbeperking.’18
Van Oorschot en andere forumianen, veelal medewerkers aan de literatuurpagina van Het Parool en van Tirade, zagen in Kaleis een potentiële veroorzaker van een ‘choc des opinions’ die het literaire tij van de jaren zestig zou kunnen keren. Voor Van Oorschot was het niet genoeg dat Tirade gevrijwaard was gebleven van het merlinisme. Er moest duidelijk stelling tegen worden genomen. Kaleis deed dat met verve, evenals tegen de salonpolitiek van Mulisch, zo kenmerkend voor de late jaren zestig. Deze retorische vragen in een essay van Kaleis over Ter Braak (Tirade, november 1968) waren Van Oorschot dan ook uit het hart gegrepen: ‘Hoe zou Ter Braak, als hij de oorlog overleefd had, zich gevoeld hebben in de heilstaat waarin we in 1968 zijn ingebed […] Hoe zou hij het gevonden hebben in deze heilstaat, waarin de “Anstosz”, die hij met Ernst von Salomon zag als taak van de elite, een bezigheid geworden is van de studerende jeugd en een handjevol kunstjongens?’19 Ingenomen was Van Oorschot ook met Kaleis’ aanval op de ‘linkse vroomheid’ van zijn dagen en op de ‘revolutionaire playboy van Avenue’ in het essay ‘Mulisch’ verhouding tot de vernietiging’. Voor Van Oorschot was Mulisch geen ‘persoonlijkheid’, een meeloper slechts in het massale protest die niet meer dan een klap met de gummiknuppel riskeerde. ‘Dat de poten onder die jongen zijn kont eens definitief worden doorgezaagd is meer dan nodig,’ schreef Van Oorschot aan Kaleis naar aanleiding van het stuk over Mulisch en de brave linksheid. Hij bestemde het voor Tirade en maakte er een apart boekje van dat in 1969 kort voor de verschijning van Schrijvers binnenste buiten op de markt kwam.20 Kaleis was gaan behoren tot het keurkorps van Van Oorschot en vond er medestanders in J. de Kadt en G.K. van het Reve.
Van de ‘vrome gemeente’ van links en de aanhang van Mulisch echter had hij
het ergste te vrezen. Vernietigend reageerden J.H. Donner in zijn boek Mulisch, naar ik veronderstel en E. Kummer in Maatstaf, terwijl Aad Nuis zijn woede ventileerde in een koel, in geestigheid verpakt stuk.21 Renate Rubinstein had zich eerder al boos gemaakt over de alinea in het Ter Braak-essay over de heilstaat anno 1968 en verweet Kaleis het gemis van ‘de nodige eruditie’ bij het opschrijven van ‘al die flauwekul’.22
De aanval op zijn essayistiek van drie jaar geleden moet Kees Fens nog vers in het geheugen hebben gelegen toen hij het pamflet Mulisch’ verhouding tot de vernietiging onder ogen kreeg. In een rancuneuze en ongenuanceerde bespreking zet hij Kaleis weg als een weinig intelligent en slecht lezer. Volgens hem biedt het pamflet geen analyse van Mulisch maar een twijfelachtige zelfprojectie.23
Hetzelfde oordeel gaf Jan Fontijn over Schrijvers binnenste buiten, een medewerker van de literatuurpagina van Het Parool die plotseling tot het merlinisme leek bekeerd alsof hij door Fens en zijn achterban was overgehaald om Kaleis in zijn eigen krant eens flink te grazen te nemen. Fontijns bespreking, ‘Huug Kaleis keert niet de schrijvers maar zichzelf binnenstebuiten’, ging vergezeld van een corrigerend stuk van de hand van Parool-kunstredacteur Morriën,24 een lofzang op Kaleis’ intentie om buiten de ‘autonome wereld’ van het boek te treden. Vrijwel ieder belangrijk dag- en weekblad besprak Schrijvers binnenste buiten, gunstig of gereserveerd zonder voor de psychokritiek van Kaleis te kiezen en tegen het merlinisme. Carel Peeters echter, Ter Brakiaan en coming man in de Nederlandse kritiek, liet er net als Morriën geen twijfel over bestaan dat het anders moest met de literatuurbeschouwing: ‘In onze moerasdelta is Kaleis’ visie een broodnodige’.25
Schrijvers binnenste buiten deelde geen vuistslag uit, en het Mulisch-pamflet wekte overwegend ergernis. Al met al raakten de literaire en de politieke opvattingen van Kaleis wat omstreden. Zinspelend op de titel van zijn inleiding bij zijn essaybundel (‘Credo voor eenzame wolven’) schreef hij wat onzeker aan Van Oorschot: ‘Ik ben genoeg “eenzame wolf” (lange training in alleen-staan) om me zulke reacties aan te trekken’, waarop deze terugschreef: ‘In alle perioden waren er een paar Einzelgänger, die met verdachtmakingen en stront werden gesmeten. Laat je niet op de kast jagen.’26
In 1967 was het plan gerijpt een essay over de hele Hermans te schrijven nadat Kaleis zich verdiept had in diens belangstelling voor Wittgenstein en de onbetekenende rol van de mens in het wereldbestel.27 In het werk van Hermans zag hij de donkere kant van zijn psyche weerspiegeld en ook de door Van Oorschot gekoesterde aandrang tot eenzame recalcitrantie. Nu hij veel weerstand te verduren had gekregen kwamen die aandrang en de behoefte aan zelfverheffing zo mogelijk nog sterker dan voorheen in hem boven. In de zomer van 1970 liet hij aan Van Oorschot weten hoe ingenomen hij was met de strijd van Hermans tegen mensen als Nuis en Rubinstein die hem in de kritiek op Mulisch’ verhouding tot de vernietiging het felst op de vingers hadden getikt: ‘Hij is toch maar de enige in Literatuur-Nederlandje die de Linksen openlijk durft te honen, en helemaal op z’n eentje, zo’n beetje de enige
van zijn generatie die is doorgegaan met schrijven en vechten’.28
Van een column van Tamar (pseudoniem van Renate Rubinstein) in Vrij Nederland van 31 oktober 1970, ‘De waarheidsliefde van W.F. Hermans’, nam Kaleis met verontwaardiging kennis. Het recent verschenen Van Wittgenstein tot Weinreb stond volgens Tamar stijf van onjuistheden, zeker aangaande Friedrich Weinreb. Kaleis had Rubinstein en haar medestanders, onder wie Aad Nuis, de laatste tijd al vaker tegenover Hermans horen beweren dat Weinreb joden van het concentratiekamp had gered en zich geenszins aan hun ellende verrijkt. In de kwestie had Kaleis partij gekozen voor Hermans die bewijzen had verzameld om Weinreb tot een notoire oorlogsmisdadiger te degraderen. De waarde van dit en ander materiaal waarmee Hermans in zijn Mandarijnen op zwavelzuur zo vaak voor de dag was gekomen om mensen aan de schandpaal te nagelen, stond al jaren bij velen in een kwade reuk. Morriën had de methodiek zelfs ‘fascistisch’ genoemd in De gruwelkamer van W.F. Hermans (1955) en de criminoloog en Hermans-kenner J.J.M. van Dijk ‘kunst- en liegwerk’.29 Tamars aantijging dat de bewijzen niet deugen, zo schreef Kaleis in een brief aan Vrij Nederland, is alleen al onzinnig omdat zij nog niet zo lang geleden in het Algemeen Dagblad Hermans’ methode om achter de waarheid te komen had geprezen. Nu het echter om iemand gaat die zij niet aangevallen wenst te zien, vindt zij diezelfde methode verachtelijk.
Kaleis zond zijn brief naar Vrij Nederland, tegelijk met een kopie daarvan aan Hermans. Prompt kreeg hij van deze een bedankje en de verzekering dat ‘juffrouw Rubinstein’ inzake Weinreb ‘pertinente leugens’ verspreidde.30 Dat liet Hermans
ook weten in een ingezonden brief die samen met Kaleis’ schrijven op 14 november 1970 in Vrij Nederland werd geplaatst. Bij beide brieven was een reactie van Rubinstein afgedrukt waarin zij nog een andere, in haar ogen leugenachtige oorlogskwestie ter sprake bracht: anders dan Hermans (in Total loss) meent, stond Ter Braak wel degelijk op een lijst van belangrijke, gezochte Nederlanders.31
In dat weekend van 14 november 1970 werd Kaleis door Hermans opgebeld. Die lijst bestond niet, zo was hem uit bronnen gebleken. De zelfmoord van Ter Braak was dan ook een zinloze daad geweest. Arme Ter Braak, hij was niet belangrijk genoeg voor de Duitsers… Ter Braak leed aan zelfoverschatting en ook de Forum-generatie van na de oorlog, zo had Hermans in kritieken en essays betoogd, waren niet echt belangrijk.32 ‘De generatie van de dunne boekjes’ had hij Gomperts, Morriën en al die andere ‘kleine luiden’ en ‘opvolgers’ van Ter Braak genoemd. Daar nam hij tegenover Kaleis aan de telefoon geen woord van terug. Hij vond het dan ook jammer dat zijn verdediger ‘zo vastgebakken’ zat aan Ter Braak. Maar Kaleis wist hem ervan te overtuigen dat hij geen adept was en dat hij met de kritische principes van Forum zijn eigen weg ging. Waarschijnlijk hebben ze niet gesproken over Du Perron die met zijn Cahiers van een lezer en Uren met Dirk Coster voor de essayist en polemist Kaleis beslist een gids is geweest.33
Toen Hermans hem opbelde, stond het essay ‘De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt’ op het punt van verschijnen in Tirade (november 1970). Daarin laat Kaleis zien dat Hermans in zijn verhalen en romans de wereld herschept. Hermans is een
God, een almachtige God, verheven boven zijn medemens en derhalve gerechtigd hem in zijn personages drastisch te kleineren. Het streven naar grandeur van Arthur Muttah in De tranen der acacia’s en van Henri Osewoudt in De donkere kamer van Damocles mondt uit in een vernederend einde. Daarvan blijft Hermans in zijn superieure positie van schrijver gevrijwaard en verder ook van de ‘verschrikkelijke waarheden’ die hij over de mensheid verkondigt.
Uitgangspunt van ‘De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt’ is de frustratie van de mens na zijn kindertijd over het einde van het ‘geloof dat door denken, willen, door louter psychische activiteiten dus, niet door daden, veranderingen in de werkelijkheid bewerkstelligd kunnen worden.’ Kaleis volgt daarbij Freuds bevindingen over ‘Allmacht der Gedanken’ in Das Unbehagen in der Kultur. Dat het schrijverschap van W.F. Hermans in zekere zin een continuering van deze periode is, vormt een van de belangrijkste freudiaanse duidingen van Hermans’ eerste verhalen en romans tot en met Nooit meer slapen (1966).
Tegen ‘De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt’ werd door de al genoemde J.J.M. van Dijk in Hollands Maandblad van februari 1971 het bezwaar ingebracht dat Fens en Fontijn ook hadden laten horen: ‘Wie uit door de schrijver […] verwerkte freudiaanse symboliek conclusies trekt over de “eigenlijke” man achter het werk, is […] de dupe van eigen duidingsdrift.’34 Nog afgezien daarvan, stelt Van Dijk, is het freudianisme achterhaald, ook voor Hermans die zich in een interview onlangs nog van de psychoanalyse gedistantieerd had.
Deze beweringen kon Kaleis niet op zich laten zitten. Van Dijk, zo luidt zijn reactie in het maartnummer van Hollands Maandblad, vecht niet werkelijk zijn vondsten en ontdekkingen aan. Dat ze freudiaans verkregen zijn echter maakt ze in Van Dijks ogen verdacht. In zijn verweer zien we, naast de hooghartige, de overspannen reagerende polemist Kaleis zoals zich die in zijn latere essays over het werk van W.F. Hermans zal manifesteren. Maar de argumentatie is sterk, bijvoorbeeld in deze uitspraak: beter dan bij Ter Braak zou Van Dijk te rade kunnen gaan bij Hermans ‘die een, geloof ik, nog orthodoxer freudiaan is dan ik ooit zal zijn’.35
Het schrijverschap van Kaleis mocht dan zijn glans verloren hebben, in zijn leraarschap zat progressie. Inmiddels was hij van Utrecht naar Amstelveen verhuisd waar hij les gaf aan het Snelliuscollege. In 1972 aanvaardde hij bovendien een deeltijdbaan als docent moderne Franse literatuur aan de Universiteit van Utrecht, hopend op een volledige betrekking nu hij het peil van het middelbaar onderwijs steeds verder zag afglijden. Hij rekende zich tot de nog schaarse leraren die eisen aan leerlingen durfden stellen en die dus ‘geen “klassenverbanden” willen doorbreken, die het zonde van de tijd vinden om Vietnam door hun lessen te mengen, en die ook de maatschappij niet willen hervormen.’ Maar in zijn toch al kwetsbare positie aan de universiteit waar hij behalve op zijn kundigheid ‘slechts’ op een M.O.B-diploma kon bogen, kwam hij door verschillen in inzicht over de invulling van de studie Frans met zijn academisch opgeleide collega’s geregeld in aanvaring.
Toen zijn vrouw in 1973 ernstig ziek werd en hij aan huis gebonden raakte om haar en hun nog jonge dochter te verzorgen, viel het hem niet moeilijk om afscheid te nemen van de universiteit.
Ondanks tijdgebrek en de ziekte van Magda bleef hij zijn dagboek trouw bijhouden en zich verdiepen in het werk van Hermans. Hij maakte veel aantekeningen en probeerde bevindingen op papier te krijgen voor een essaybundel. In de zomervakantie van 1974 vroeg hij aan Van Oorschot of deze voor een boek over Hermans voelde. Enkele maanden tevoren had hij van het Fonds voor de Letteren daar een opdracht voor gekregen. Kaleis besefte nu Magda zo ziek was dat ‘werken juist in deze periode waarin ik in niets geloof, tot apathie verval, de juiste medicijn is’. Ook besefte hij dat hij te veel was gaan drinken en er waarschijnlijk niets meer uit zijn handen kon komen.36 Een jaar na het overlijden van Magda liet hij Van Oorschot weten dat alcohol en verhoudingen met meisjes en jonge vrouwen hem van werken afhielden. ‘Ik rommel slechts zo af en toe in de stapel waaruit mijn WFH-boek moet groeien. Ben erg onrustig. Voor ’t eerst in mijn leven heb ik moeite me te concentreren. Vroeger was er de rust van Magda op de achtergrond, die elk blaadje, dat ik vol tikte kritisch las.’ Zijn liefdesaffaires waren ‘teleurstellend’. Tegenover zijn minnaressen verborg hij zo veel mogelijk zijn echte gedachten. Ze schrokken hevig als hij liet merken wat hij echt vond en noemden zijn denken ‘ontluisterend’ en ‘cynisch’.37
In zijn Amstelveense huis lagen te veel herinneringen aan Magda opgetast om er te kunnen blijven. Kort na zijn verhuizing in 1976 naar de Johannes Verhulststraat in Amsterdam-Zuid leek de dichteres Mickey Walvisch rust in zijn bestaan te komen brengen.38 De rest van zijn leven onderhielden ze een vrije lat-relatie, een verhouding van niet met en ook niet zonder elkaar kunnen. Dat leverde veel spanningen op, maar ondanks zijn sores rond vrouwen en drank begon Kaleis eindjaren zeventig weer te lezen en zelfs te schrijven.
De jaren tachtig en neo-Forum
In 1980 duikt zijn naam in krant en tijdschrift opnieuw op. Een van de laatste stukken vóór zijn publicatieloos decennium was een essay naar aanleiding van L’Univers Contestationnaire door André Stéphane, ‘Oedipus-complex en maatschappij’.39 Centraal in dit uitvoerige artikel staat het plegen van de ‘vadermoord’ door protesterende studenten en jongeren tijdens de jaren zestig. In de beschouwingen van na 1980 over het werk van W.F. Hermans komt Kaleis weer over de ‘vadermoord’ te spreken, de ‘moord’ op de twee grote leiders in de vooroorlogse literatuur. Niemand van de generatie na hen, meende hij, had zo gedurfd stelling tegen Ter Braak en Du Perron genomen als Hermans.
Dat deze er veel aan gelegen was de ‘vaders’ Ter Braak en Du Perron uit onze cultuurgeschiedenis weg te schrijven, zette Kaleis op het spoor van een opvatting die hij in zijn latere essays zou uitwerken. Hermans ‘vermoordde’ de erflaters opdat
hij de grootste schrijver in het Nederlandse taalgebied van na de oorlog kon worden. Volgens Kaleis was alleen Hermans erin geslaagd om de persoonlijkheidsopvatting van Forum perfect te verwezenlijken. Deze nogal geforceerd aandoende gedachtegang stelt Hermans op het eenzame, onaantastbare niveau van de schrijver die voor altijd en eeuwig gelijk heeft. Maar er is meer. Door het werk van Hermans psychoanalytisch te interpreteren, het tegen rancuneuze aanvallen te verdedigen en door slordige exegeses van critici sarcastisch te corrigeren, aasde Kaleis op het krijgen van zijn eigen grote gelijk.
Het jaar 1980 waarin hij met een uitvoerig stuk over Sartre in Het Parool zijn comeback viert,40 markeert de overgang naar een fulltime schrijverschap, al zal hij pas in 1983 van zijn school afscheid nemen. ‘Zonder de ondermijnende werking van Mickey (slaapderving & zenuwtoestanden),’ schreef hij aan zijn vriend Philo Bregstein, ‘zou ik het nog wel vijf jaar uitgehouden hebben, ondanks de toenemende anarchie van de jeugd, die het leraarschap tot iets totaal anders gemaakt heeft dan ik me 30 jaar geleden voorstelde.’41
In een Hermans-bijlage van Het Parool publiceerde hij in 1981 een belangwekkende beschouwing die de ontwikkelingsgang tot en met Nooit meer slapen, beschreven in ‘De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt’ uit 1970, voortzet. Opmerkelijk is de slotzin die waarschijnlijk niemand van de medewerkers aan de Parool-bijlage onvoorwaardelijk voor zijn rekening zal hebben willen nemen: ‘Het ideaal van Forum […] is door niemand perfecter verwezenlijkt dan door Willem Frederik Hermans.’42 Toen Kaleis door de Tirade-redactie gevraagd werd om een bijdrage voor een W.F. Hermans-nummer bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag (1 september 1981) besloot hij zijn Parool-stuk uit te breiden met kritische passages over Carel Peeters en Jaap Goedegebuure. Zij, de nieuwe forumianen, recenseerden respectievelijk voor Vrij Nederland en Haagse Post en boogden op een gezaghebbendheid die Kaleis hogelijk overschat vond. Met hun visie op Hermans immers lieten zij
zich volgens hem lelijk in de kaart kijken. Diens werk verwierpen zij op moralistische gronden, zoals ook de tegenstanders van Ter Braak in de jaren dertig hadden gedaan, eveneens een verkondiger van ‘verschrikkelijke waarheden’. In de twee jonge critici die, zoals Kaleis aantoonde, over één hetzelfde boek vaak een inhoudelijk gelijke recensie schreven en door andere recensenten werden nagepraat, waren Ter Braaks inquisiteur J. van Heugten S.J. en diens volgelingen opgestaan. Kwalijk vond Kaleis ook dat zij blind waren voor Hermans als super-forumiaan: ‘Hij begon ermee zich als koekoeksjong in het nest van Forum te vestigen. Hij lijfde zich erbij in. Ten slotte, door het op alle “vorm”- en “vent”-fronten te overtreffen, lijfde hij Forum in.’ Daarop liet Kaleis volgen: ‘Waarom weigeren thans neo-forumianen Willem Frederik Hermans bij hun Forumse wereld in te lijven, trachtend in geklaag over “ontluistering” pater Van Heugten te overtreffen?’43
Met zijn opvatting van Hermans als super-forumiaan schopte Kaleis zijn medestanders tegen de schenen, zowel Carel Peeters als de oude garde die met de onaantastbare Mandarijn al jaren gebrouilleerd was. En dan te bedenken dat Peeters Schrijvers binnenste buiten zeer positief besproken had en de aanval van E. Kummer op Kaleis in Maatstaf van december 1969 in hetzelfde tijdschrift even later gepareerd had.44 Dit alles telde niet meer. Als geestverwanten waren ze flink uit elkaar gegroeid, meende Kaleis, waarbij nog kwam dat Peeters zich in zijn kritieken te makkelijk van Hermans’ werk afmaakte. Naast het moralisme stoorden hem de denkfouten en slordigheden, dezelfde als in de ‘flutstukken’ van Goedegebuure, ‘in concubinaat’ met de wederhelft van ‘het domme duo’ verwekt.45 En wat de oude garde betreft, zonder schrijvers en goede kennissen als Van der Veen of Morriën te attaqueren, distantieerde Kaleis zich feitelijk van hun excellent uitdragen van de Forum-principes. Want voortaan bestond voor hem slechts één uitmuntend forumiaan: Willem Frederik Hermans.
Het kwam Hermans goed uit dat Peeters en Goedegebuure die hij als ‘mislukte reageerbuisbaby’s van Menno ter Braak’ beschouwde,46 door Kaleis aangevallen werden. Hermans ging liever niet in op verdachte schrifturen van een jongere generatie over zijn werk. Dat moesten anderen maar doen. Vanuit Parijs schreef hij Kaleis uitvoerige brieven met instemmend commentaar en af en toe een beetje kritiek. Kaleis was tot zijn vreugde ingelijfd bij het selecte gezelschap van Hermans-paladijnen zoals Raymond Benders, Frans Janssen en Freddy de Vree.
Naar aanleiding van zijn aanval in Tirade op Peeters en Goedegebuure kreeg Kaleis het stevig voor de kiezen. Achter zijn stuk in de Hermans-special (december 1981) stond een commentaar van Peeters: Hermans beschouwen als forumiaan is ‘wishful thinking’. Bovendien maakte hij Kaleis uit voor een slippendrager van Hermans,47 een mening ook van Goedegebuure die eveneens lik op stuk gaf in de Tirade-special: ‘Het is een wat burlesk spektakel wanneer een doodgewaand essayist als eertijds Lazarus wordt opgewekt door de Faust onder de thans levende schrijvers, om zich vervolgens zijn Heiland te voet te werpen’.48
Vooral deze als ‘hogelijk onbeschoft’ ervaren zin prikkelde Kaleis tot het schrijven van een stuk over de volgens hem zorgwekkende toestand waarin de door Peeters en Goedegebuure gedragen Nederlandse kritiek verkeert. Het werd door Tirade afgehouden en verscheen ten slotte in juni 1982 in New Foundland.49 In zijn essay borduurt Kaleis voort op de vergelijking die Goedegebuure tussen Hermans en Faust trok, en stelt hij Peeters en Goedegebuure als moralisten voor, als bangeriken voor de ‘verschrikkelijke waarheden’ van Hermans. Net als Luther moeten zij niets hebben van deze auteur die niemand anders dan de duivel kan wezen. Bekogelde Luther de duivel met een inktpot, Peeters en Goedegebuure houden zich Hermans van het lijf door hem in hun recensies van zijn werk als het ware toe te schreeuwen: ‘Vade retro Satanas!’ ‘Satan wijk!’
De komende jaren zou Kaleis nog een zestal Hermans-essays publiceren zoals ‘Geyerstein’s wraak op Hermans’ critici’, ‘Anbeeks naadloos onbehagen’ en ‘Een heilige van de horlogerie psychokritisch beschouwd’. In eerstgenoemd stuk toont hij aan hoe rancuneus en slordig Peeters en Goedegebuure de novelle Geyerstein’s dynamiek (1982) hebben gerecenseerd, terwijl in het tweede het vermeende racisme van Hermans na zijn bezoek aan Zuid-Afrika in maart 1983 wordt ontzenuwd.50 ‘Een heilige van de horlogerie psychokritisch beschouwd’ verklaart de poëtica van Kaleis en de verwantschap en vooral verschillen met de methode van Charles Mauron zoals beschreven in Des Métaphores obsédantes au Mythe Personnel. Introduction à la Psychocritique (1962).51 Kaleis erkent een gelijkenis met de ‘psychocritique’, niet door ‘de streng wetenschappelijke Mauron’ strikt te volgen maar door zich ‘speels’ van hem te verwijderen.
‘Ik draag een helm met vederbos’ openbaart behalve over Hermans tussen de regels veel over Kaleis. Opvallend hierin is het grote inlevingsvermogen in het thema van het menselijk streven naar grandeur. Soms zelfs lijkt hij niet over Hermans te schrijven maar over zichzelf, zoals in deze zin: ‘Vele schrijvers schrijven om de smartelijke kloof te overbruggen die gaapt tussen hun banale herkomst en hun aangeboren goddelijke zelfgevoel.’
De meeste van deze essays lokten negatieve, soms felle, reacties uit, waardoor Kaleis’ opvattingen verder omstreden raakten.52 Nog slechts een kleine kring van literaire getrouwen omgaf hem: Philo Bregstein, Peter Andriesse, Kees Helsloot en Ivan Sitniakowsky, non-conformisten in de marge zoals hij. Steun kreeg hij ook uit Parijs. Op 14 februari 1982 schreef Hermans: ‘Het ontbreekt in Nederland niet aan pennevoerders die, zodra iemand iets goeds over mij schrijft, een ware terreur beginnen uit te oefenen tegen zo iemand. Ik neem mijn hoed af voor uw moed.’
Martin Ros, al jaren een bewonderaar van Kaleis’ kritisch werk, en Theo Sontrop van Uitgeverij De Arbeiderspers zagen brood in een bundeling van de essays over Hermans. Sontrop werd een nieuwe bondgenoot-uitgever, een minder amicale echter dan de inmiddels ziek geworden Van Oorschot.
Een jaar voordat in de vermaarde Synopsis-reeks De God Denkbaar verklaard uit-
de toekomst. Hij dronk niet meer en verwachtte met De God Denkbaar verklaard als essayist eerherstel te behalen en voorgoed door te breken. Hermans oordeelde: ‘De beste hoofdstukken zijn die, waarin niet te veel verwezen wordt naar schrijvers die niemand meer leest, zoals Ter Braak of Van Dijk, of onbelangrijke, zij het giftige critici. Die hoofdstukken zijn ook het meeslependst geschreven.’53 De recensies in kranten en tijdschriften echter spraken eerder van schreeuwerigheid dan van meeslependheid. Inderdaad is dat een zwakte van De God Denkbaar verklaard, die de lezer afleidt van de eigenlijke inhoud van de uitstekend geschreven essays. Het boek kreeg een lovende recensie van Ivan Sitniakowsky maar werd in andere landelijke besprekingen negatief onthaald.54
In cafés waar voor Kaleis de drank weer rijkelijk vloeide, ondervond hij soms onaangename confrontaties met tegenstanders van Hermans. Ook ontving hij brieven die niet bepaald van instemming met zijn bundel getuigden. Kort voor Kerstmis 1987 toen hij al geruime tijd in diepe teleurstelling verstrikt was, wenste Hermans hem ‘serene feestdagen, ook in het komende jaar veel lezers van uw meestal opwindende en soms voortreffelijke boek, geen dreigbrieven en geen botsingen met beestmensen.’55
Toen Hermans dit schreef had Kaleis nog geen twee jaar meer te leven. Door zijn excessieve drankgebruik vervreemdde hij geleidelijk van zijn omgeving. Enkele van zijn vrienden en literaire bondgenoten konden niet aanzien dat hij bezig was zich te vernietigen en keerden hem de rug toe. In de tijd dat de roman Au pair verscheen bleek hij zelfs voor Hermans niet meer te bestaan. Telkens wanneer er een boek van hem verschenen was, had Kaleis een presentexemplaar gekregen. Op 19 augustus 1989, drie maanden vóór zijn overlijden, noteerde hij teleurgesteld in zijn agenda: ‘Ik koop “Au pair” van WFH (mij kennelijk niet als presentexemplaar gegund).’ En enkele dagen later, op 24 augustus: ‘Mickey op terras Keyzer, alleen. Voelt zich dood. Iedereen is “gek”, ik door alcohol.’56
Deze woorden zijn vrijwel zeker de laatste die Kaleis schreef. Ze markeren het
einde van een schrijverschap dat tientallen dagboekcahiers heeft opgeleverd en evenzoveel essays en recensies, deels gebundeld in twee paperbacks en een brochure. Een schrijverschap dat onmiddellijk na de dood van Kaleis in vergetelheid raakte. Want zijn naam werd sindsdien, zelfs in de biografieën van Ter Braak en Du Perron, veelal nog slechts zijdelings of in een eindnoot vermeld.57
- +
- Rob Molin (1947) kwam tijdens zijn onderzoek voor de biografie van Adriaan Morriën, Lieve rebel (2005), in aanraking met de brieven, dagboeken, kritieken en essays van Huug Kaleis.
- 1
- Hans Renders, ‘Huug Kaleis (17 april 1928-6 november 1989)’, in: Het Oog in ’t Zeil 7 (1989-1990) 2-3 (december-februari), p. 19.
- 2
- Bittere syllogismen verscheen in 1993 bij De Arbeiderspers, vier jaar na de dood van Kaleis.
- 3
- Huug Kaleis, Mulisch’ verhouding tot de vernietiging (Polak & Van Oorschot. Amsterdam z.j. [juli 1969]), p. 4 en 5. Dit pamflet in de reeks ‘De Vrije Bladen’ is ook gepubliceerd in Tirade 13 (1969) 148 (juni), p. 318-334, onder de titel ‘Mulisch’ verhouding tot de vernietiging gevolgd door een portret van Harry als revolutionair’. Even later beleefde het essay als het ware een derde druk in Schrijvers binnenste buiten (G.A. van Oorschot, Amsterdam 1969), p. 183-203.
- 4
- Huug Kaleis, Wat is Kabouteritis? Pathografie van een scholengemeenschap (Amstelveen 1973. Gestencild. 2 delen).
- 5
- Henk Meulman, ‘Cremer is corrupt’, in: Haagse Post, 11 november 1967.
- 6
- Zie in Schrijvers binnenste buiten ‘Een walglijke Wolkers?’ (p. 40-46), ‘Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht’ (p. 121-145), ‘Gerard Kornelis van het Reve: tussen nederigheid en hoogmoed’ (p. 146-154) en ‘Van het Reve en de Meedogenloze Jongen’ (p. 155-170).
- 7
- Huug Kaleis, Schrijvers binnenste buiten, p. 12.
- 8
- De dagboeken van Huug Kaleis, twee ‘tot de nok’ gevulde dozen, bevinden zich in het Letterkundig Museum in de (niet nader gecatalogiseerde) collectie Huug Kaleis. De signatuur van de collectie Kaleis is K 00128, en bestaat uit zeven dozen.
- 9
- ‘Gerard Kornelis van het Reve: tussen nederigheid en hoogmoed’, in: De Gids 127 (1964) 9 (november), p. 281-287. Ook in: Schrijvers binnenste buiten, p. 146-154, en in Sjaak Hubregtse (red.), Tussen chaos en orde. Essays over het werk van Gerard Reve (Amsterdam 1981), p. 159-167.
- 10
- Zie Kaleis’ aanval op het Nijmeegse proefschrift van G.F.H. Raat De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans (1985) en zijdelings op promotor Kees Fens: ‘Paranoia en Horror Psychologiae’, in: De God Denkbaar verklaard (De Arbeiderspers. Amsterdam 1987), p. 20-42.
- 11
- Henk Meulman, ‘Cremer is corrupt’, in: Haagse Post, 11 november 1967.
- 12
- Kaleis schreef een vinnig stuk naar aanleiding van ‘Het ootje van ootje’ door A. de Roover in De Tafelronde 1 (1953) 1 (januari), p. 64. De Roover probeert daarin aan de tonen dat ‘Oote’ van Jan Hanlo bol staat van epigonisme. Kaleis gaf aan zijn reactie de veelbetekenende titel ‘Zelf in ’t “ootje”. Open brief aan de heer De Roover’, in: De Tafelronde 1 (1953) 4 (april), p. 253-254.
- 13
- Huug Kaleis, ‘Adriaan van der Veen: een gewetensvol schrijver is revolutionair’, in: Dagblad voor de Zaanstreek ‘De Typhoon’, 10 januari 1953.
- 14
- Magda Dam (1919-1974) kreeg bekendheid door haar foto’s van schrijvers, die weleens op flapteksten van boeken zijn afgedrukt.
- 15
- Dagboek van Huug Kaleis, 18 september 1948.
- 16
- Huug Kaleis, ‘Buddingh’ en het geweld’, in: Maatstaf 12 (1964) 5 (augustus), p. 340-342, ‘Gerard Kornelis van het Reve: tussen nederigheid en hoogmoed’, in: De Gids 127 (1964) 9 (november), p. 281-287, en ‘Jean-Paul wil geen boordje dragen, of: la difficulté d’être Sartre’, in: De Gids 127 (1964) 10 (december), p. 379-380.
- 17
- Huug Kaleis, ‘J.M.G. Le Clézio: Het proces-verbaal hallucinaire lyriek’, in: Schrijfkrant, 29 januari 1965.
- 18
- Huug Kaleis, ‘Criticus Kees Fens lezer met oogkleppen’, in: Het Parool, 10 december 1966.
- 19
- Huug Kaleis, Schrijvers binnenste buiten, p. 98. Het essay ‘In de schaduwen van Ter Braak’s tweede gezicht’ werd eerder gepubliceerd in Tirade 12 (1968) 139 (november 1968).
- 20
- Zie noot 3.
- 21
- J.H. Donner, Mulisch, naar ik veronderstel (1971), p. 55-59, E. Kummer, ‘In de schaduwen van Kaleis’ proza’, in: Maatstaf 17 (1969-1970) 8 (december 1969), p. 531-534 (grotendeels een aanval op het Ter Braak-essay), en Aad Nuis, ‘Ontmaskerd’, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 juli 1969.
- 22
- Brief van Renate Rubinstein aan Huug Kaleis, 25 januari 1969.
- 23
- Kees Fens, ‘Kaleis’, in: de Volkskrant, 16 augustus 1969.
- 24
- Jan Fontijn, ‘Huug Kaleis keert niet de schrijvers maar zichzelf binnenstebuiten’ versus Adriaan Morriën, ‘Nog eens Kaleis, maar anders bekeken’, in: Het Parool, 28 februari 1970.
- 25
- Carel Peeters, ‘Ikaros op het strand. Huug Kaleis keert schrijvers binnenste buiten’, in: Elsevier, 15 november 1969. In zijn recensie van Loodlijnen was Peeters in Het Parool van 18 november 1967, bijna een jaar na de vernietigende kritiek van Kaleis naar aanleiding van De gevestigde chaos, een minstens zo fel tegenstander van Fens. Diens methode noemt Peeters een ‘simplificerende’ die ‘zouteloze, oninteressante stukjes’ oplevert.
- 26
- Brief van Huug Kaleis aan Geert van Oorschot, 8 augustus 1969 en brief van Geert van Oorschot aan Huug Kaleis, 11 augustus 1969.
- 27
- Huug Kaleis, ‘Bezwarend materiaal tegen het leven. De “esseejs” van W.F. Hermans’, in: Het Parool, 20 februari 1965. De lectuur van Het sadistische universum voor deze recensie, Kaleis’ eerste publicatie over Hermans, is waarschijnlijk de aanleiding voor een verdere verdieping geweest.
- 28
- Brief van Huug Kaleis aan Geert van Oorschot, 22 juli 1970.
- 29
- Morriën sprak in navolging van H.A. Gomperts van ‘fascistisch’ in De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben (Adriaan Morriën, Brood op de plank 1 (1999), p. 463). J.J.M. van Dijk, ‘De motieven van Hermans’, in: Hollands Maandblad 12 (1970-1971) 278 (januari), p. 29 (naar aanleiding van Het sadistische universum 2. Van Wittgenstein tot Weinreb).
- 30
- Brief van W.F. Hermans aan Huug Kaleis, 10 november 1970.
- 31
- ‘Brieven aan Tamar’, in: Vrij Nederland, 14 november 1970.
- 32
- Huug Kaleis, De God Denkbaar verklaard, p. 78-80.
- 33
- Enkele uitspraken van Kaleis in Haagse Post, 7 januari 1970.
- 34
- J.J.M. van Dijk, ‘W.F. Hermans, de geheimzinnige dorpsgek’, in: Hollands Maandblad 12 (1970-1971) 279 (februari), p. 30.
- 35
- Huug Kaleis, ‘Een leerling van de dorpsgek’, in: Hollands Maandblad 12 (1970-1971) 280 (maart), p. 14-20.
- 36
- Brief van Huug Kaleis aan Geert van Oorschot, 29 augustus 1974.
- 37
- Brief van Huug Kaleis aan Geert van Oorschot, 22 juli 1975.
- 38
- In 1980 verhuisde Kaleis van de Johannes Verhulststraat naar de Tweede Constantijn Huygensstraat in Oud-West waar hij tot zijn dood zou blijven wonen.
- 39
- Huug Kaleis, ‘Oedipus-complex en maatschappij’, in: Elseviers Literair Supplement, 11 april 1970.
- 40
- Huug Kaleis, ‘Sartre: om van te houden én irritant’, in: Het Parool, 25 juli 1980.
- 41
- Brief van Huug Kaleis aan Philo Bregstein, 20 januari 1981.
- 42
- Huug Kaleis ‘WFH: “…altijd hetzelfde boek”’, in: Het Parool, 12 juni 1981. De uitgebreide versie verscheen in Tirade 25 (1981) 271 (december), p. 669-684 onder de titel ‘Vijf en dertig jaar W.F. Hermans of: Forum overtroffen’ en werd opgenomen in De God Denkbaar verklaard, p. 74-91.
- 43
- Huug Kaleis, De God Denkbaar verklaard, p. 91.
- 44
- Carel Peeters, ‘Kumkummertijd bij Maatstaf?’, in: Maatstaf 17 (1969-1970) 10 (februari 1970), p. 669-675.
- 45
- De God Denkbaar verklaard, p. 120.
- 46
- Frans A. Janssen en Freddy de Vree, ‘Vraaggesprek met W.F. Hermans’, in: Bzzlletin 13 (1985) 126, p. 9.
- 47
- Carel Peeters, ‘Getrouwd of niet getrouwd met W.F. Hermans’, in: Tirade 25 (1981) 271 (december), p. 685.
- 48
- Jaap Goedegebuure, ‘Iets over de moraal van het cynisme’, in: Tirade 25 (1981) 271 (december), p. 692.
- 49
- Huug Kaleis, ‘Vade retro Satanas!’, in: New Foundland 2 (1982-1983) 3 (maart 1983), p. 58-63.
- 50
- ‘Geyerstein’s wraak op Hermans’ critici’ is een uitgebreide versie van ‘Gastschrijver Huug Kaleis: De Krakeling’, in: Kamikaze of De laatste bestorming van de Zangberg: tegenromantisch strijdschrift tegen alles en iedereen 2 (1982-1983) 6-7 (maart-april), p. 199-204. In ‘Anbeeks naadloos onbehagen’ (Het Oog in ’t Zeil 4 (1986-1987) 1-2 (oktober-december 1986) p. 36-41, opgenomen in De God Denkbaar verklaard, p. 135-148, reageert Kaleis op een artikel van Ton Anbeek in NRC Handelsblad van 13 december 1985.
- 51
- Huug Kaleis, ‘Over helden en heiligen. Een heilige van de horlogerie psychokritisch beschouwd’ verscheen in: Wilbert Smulders (red.), Verboden toegang. Essays over het werk van Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1989), p. 170-179. Het essay is niet opgenomen in De God Denkbaar verklaard, wel in Gedreven door verwantschap, een onlangs verschenen heruitgave van Kaleis’ Hermans-essays. Zie noot 57.
- 52
- Bijvoorbeeld een ingezonden brief (in Het Oog in ’t Zeil, februari 1987) van Hans Boland, Rode moraal en zwarte laster, een reactie op Kaleis’ ‘kijfschrift tegen Anbeek’.
- 53
- Brief van W.F. Hermans aan Huug Kaleis, 19 september 1987.
- 54
- Ivan Sitniakowsky, ‘W.F. Hermans geëerd met briljante studie’, in: De Telegraaf, 26 september 1987. Ook de provinciale pers liet positieve geluiden horen: ‘De vele bewonderaars van het werk van Hermans mogen tevreden zijn met dit boek.’ (Utrechts Nieuwsblad, 30 oktober 1987), en ‘De beschuldigingen en schimpscheuten zijn niet van de lucht – boeiende lectuur dus.’ (Provinciale Zeeuwse Courant, 3 oktober 1987). Enkele vooraanstaande Vlaamse literaire tijdschriften daarentegen publiceerden minder lovende recensies. Zo reageerde Martien J.G. de Jong nogal lauw met ‘De schrijver als klokkenmaker’, in: Dietsche Warande & Belfort 133 (1988) 7 (september), p. 530-536. Overigens heeft De Jong in zijn handboek Over kritiek en critici (Tielt-Amsterdam 1977, p. 206-209) aan Kaleis de importantie gegeven die hem als criticus en essayist in de Nederlandse literatuur toekomt.
- 55
- Prentbriefkaart van W.F. Hermans aan Huug Kaleis, 18 december 1987.
- 56
- Kort tevoren, 31 juli 1989, had Kaleis van Hermans nog een exemplaar met opdracht van Mandarijnen op zwavelzuur gekregen.
- 57
- In een vrij recent verschenen essay ‘De houdbaarheid van een polemist’ (Zacht Lawijd 6 (2007) 3 (april-mei-juni), p. 28-49) deed Mathijs Sanders recht aan Kaleis als forumiaan door hem in één adem te noemen met Hans Gomperts, voor wie eveneens ‘Du Perrons essayistiek een strategisch referentiepunt’ vormde. En elders in zijn stuk merkt hij op dat Kaleis in zijn essay ‘Du Perron, Gomperts en de structurenwichelaars’ de aantijging van J.J. Oversteegen weerlegt dat Gomperts ‘een criticus van de oude school was’. Volgens Kaleis was Gomperts juist een ‘representant van een “nieuwe kritiek”, een oude weliswaar maar dan een die een nieuw leven was ingeblazen en allerminst vervuld van de dorheid die de kritiek van Fens, Oversteegen en Jessurun d’Oliveira, de mannen van Merlijn, aankleeft.’ Een poging tot een rehabilitatie van Kaleis is Gedreven door verwantschap. Essays over Willem Frederik Hermans, ingeleid en geannoteerd door Rob Molin (Uitgeverij Aspekt, Soesterberg 2008).