Anne van Buul+
‘Gij zijt niet hier gelijk gij waart’
Egiduis in de nagelaten poëzie van P.C. Boutens
‘Knoeisels’ – zo noemde P.C. Boutens (1870-1943) enkele van zijn ongepubliceerd gebleven teksten. In de door Johan Polak bezorgde Verzamelde lyriek uit 1968 zijn ook deze en andere onvoltooide en onuitgegeven gedichten opgenomen die de bezorger in de nalatenschap van Boutens heeft aangetroffen. Daar zitten interessante vondsten bij. Eén gedicht uit de afdeling ‘fragmenten’ trekt meteen de aandacht vanwege zijn titel: ‘Egidius’. Het ligt voor de hand te denken aan een verwijzing naar de mysterieuze Egidius die wordt bezongen in het Egidiuslied uit het Gruuthusehandschrift, een canoniek lied uit een zeer kostbaar veertiende-eeuws manuscript. Een nadere blik op het motto dat Boutens aan zijn ‘Egidius’ meegaf bevestigt dat. Dat luidt ‘Ic moet noch singhen een liedekijn, / Nochdan moet emmer gestorven sijn’. Het zijn de laatste twee regels van het laatste couplet uit het Egidiuslied. Polak verantwoordt dat hij ‘Egidius’ had aangetroffen in een leren boekje van oblong formaat, dat op het met rood en goud versierde omslag het jaartal 1810 en de initialen C.A.F.K. draagt, en dat naast de tekst van ‘Egidius’ alleen een tekst in Duits handschrift bevat, gedateerd ‘Berlin, den 17. Juni 1854’. Hier laat de bezorger het bij.
Opmerkelijk is dat ‘Egidius’ in de afdeling ‘fragmenten’ staat, maar in de Verzamelde lyriek wel als een afgerond gedicht gepresenteerd wordt. De weergegeven versie wekt niet de indruk nog in de maak te zijn. Een argument om ‘Egidius’ als onaf op te vatten zou kunnen zijn dat het door Boutens gekozen motto drie schrijffouten bevat. In de oorspronkelijke tekst van het Egidiuslied staat niet ‘Nochdan’ maar ‘Nochtan’, niet ‘zinghen’ maar ‘singhen’ en niet ‘gestorven’ maar ‘ghestorven’. Polak heeft deze fouten keurig overgenomen, maar er geen aantekening bij gemaakt. Je zou je kunnen afvragen: zijn deze fouten van Boutens zelf afkomstig, of hebben de geciteerde regels ook op deze manier in de door Boutens geraadpleegde bron gestaan? Ook de algemenere vraag, hoe Boutens het Egidiuslied kende en waarom hij het citeerde, wordt hier opgeroepen. Redenen genoeg om Boutens’ manuscript eens nader onder de loep te nemen.
Fragmenten en versies
Na het verschijnen van de Verzamelde lyriek kreeg Wouter Blok via een neef van Boutens een aantal onbekende fragmenten uit Boutens’ nalatenschap in handen, waaronder nóg een versie van ‘Egidius’. Ditmaal was het een typoscript, verdeeld over twee helften van een doormidden geknipt quartovel. In 1970 en 1971 publiceerde Blok over zijn vondst, die nu wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Deze documenten bieden een bijzonder kijkje in het atelier van de dichter Boutens. Veel kladjes of concepten zijn er van Boutens’ gedichten niet bewaard: hij had de gewoonte om probeersels na voltooiing van de gedichten met de asman mee te geven. De activiteiten van de poet at work blijven dus grotendeels in nevelen. Dat er van één gedicht twee versies zijn bewaard, is voor Boutens uniek. Wat kunnen deze twee documenten ons vertellen over de totstandkoming van Boutens’ gedicht, en over het hoe en waarom van de verwijzing naar het Egidiuslied?
Deze versie van ‘Egidius’ is de tekst uit het leren boekje, zoals hij in de Verzamelde lyriek wordt afgedrukt. De andere, door Blok gevonden versie verschilt daar verrassend veel van: de nieuwe vondst blijkt een eerdere versie van het gedicht in wording te zijn, hoewel er eigenlijk nog niet van één gedicht kan worden gesproken. De vier strofen staan namelijk in paren verspreid over twee helften van een doormidden geknipt vel papier en zijn Egidius 1 en Egidius 2 genoemd. Of Boutens door te nummeren de volgorde van twee delen van het gedicht wilde aangeven is onduidelijk, ook of Boutens de twee delen als losse gedichten zag en ze daarom van elkaar losknipte.
In de getypte tekst op de twee halve vellen heeft Boutens met potlood zeven correcties aangebracht, waarin twee verschillende correctielagen of -stadia kunnen worden onderscheiden. De eerste twee correcties zijn klein en met een grijs pot-
lood over de getypte tekst heen geschreven, alsof Boutens een typefout verbeterde. Een tweede correctielaag, beginnend in regel 4 van het tweede vel, kan worden herkend doordat de dichter hier zijn grijze potlood inruilt voor een blauw anilinepotlood. Op dit punt worden de correcties ook ingrijpender en schrijft Boutens ze niet meer over maar naast, onder of boven de betreffende regel. De mythe dat Boutens’ gedichten vanuit hogere sferen zijn ingegeven en vervolgens spontaan uit de pen zouden zijn gevloeid, is hiermee ontmaskerd: aan het eindresultaat ging een worsteling met woorden vooraf.
De tweede correctie, in regel twee van de eerste strofe op het tweede vel, is interessant. Boutens vervangt hier ‘Als ik’ door ‘Naast mij’. Het is niet moeilijk in de correctie ‘naast mij’ een parallel te herkennen met de woorden ‘di beneven’ (betekenis: ‘naast jou’) uit de vierde strofe van het Egidiuslied. Het zou kunnen dat Boutens hier een poging doet zijn gedicht meer naar het Egidiuslied toe te schrijven.
Omdat een datering ontbreekt, valt niet met zekerheid te zeggen wanneer ‘Egidius 1’ en ‘Egidius 2’ tot stand zijn gekomen, maar mogelijk was dat ergens in de periode 1907-1909. Begin 1907 schafte Boutens zich, volgens een brief aan zijn vriend J.M. Kakebeeke (in 1998 gepubliceerd door Marco Goud), een tweedehands Hammond-typemachine aan voor ‘den betrekkelijk geringen prijs van f 10,-’. Volgens Wouter Blok zijn de strofen over Egidius getypt met een heel andere letter dan die Boutens normaal gebruikte, maar een brief van Boutens aan de uitgever C.A.J. van Dishoeck van 18 januari 1909 is wél met dezelfde letter getypt, wat een argument kan zijn voor de veronderstelling dat ook ‘Egidius 1’ en ‘Egidius 2’ rond die tijd op de Hammond-machine zijn ontstaan. Daarbij komt het feit dat in een andere bundel van Boutens, Vergeten liedjes uit 1908, nog een echo van het Egidiuslied doorklinkt. Van het gedicht ‘Daar is een lied’ luiden de eerste regels namelijk ‘Daar is een lied dat ‘k zingen moet – / Eer de onontkoombre dood voorgoed / Mijn stille lippen vult met asch.’ Deze regels sluiten nauw aan bij de door Boutens in ‘Egidius’ geciteerde regels ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn/ Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ (vertaald: ‘Ik moet nog een lied zingen / Toch moet er eens gestorven worden’).
Denkmal der freundschaft
Dat we bij de twee losse vellen te maken hebben met de vroegst overgeleverde versie van de strofen over Egidius weten we doordat de correcties op het typoscript in het leren boekje zijn overgenomen. Maar helemaal tevreden was Boutens nog niet: in de herziene tekst voegde hij weer twee nieuwe varianten toe. Ook dat annoteert Polak in de Verzamelde lyriek niet. Evenmin een ander interessant feit dat nadere bestudering van het leren boekje oplevert: op de rug van het boekje staan bovenaan de resten van een drietal woorden: ‘Denkmal der Freundschaft’, zoals al is opgemerkt door Blok. Van dat laatste woord resteren alleen de letters ‘Freund’ en ‘ch’, de rest is afgescheurd. Door de versleten rug en de Duitse tekst in het midden krijg je de in-
druk dat iemand anders, waarschijnlijk in Duitsland, het boekje vóór Boutens in zijn bezit heeft gehad. Boutens bezocht in april 1906 Heidelberg en in september 1910 Berlijn en Weimar, zoals Karel de Clerck vermeldt in zijn biografie uit 1969. De schrijver kan het leren boekje tijdens deze reizen in handen hebben gekregen. Het meest aannemelijk is het jaar 1910, want de Duitse tekst in het boekje is in Berlijn gedateerd. Wel blijft onbekend wanneer Boutens erin geschreven heeft en hoeveel tijd er heeft gezeten tussen het maken van de getypte en de handgeschreven versie.
Zowel de vorm en de maat als de titel op de rug zouden erop kunnen wijzen dat Boutens’ leren boekje oorspronkelijk als Liber amicorum is bedoeld. Maar zo’n vriendenboek zou Boutens pas op zijn zeventigste verjaardag in 1940 aangeboden worden. Wat Boutens in het boekje geschreven heeft sluit niettemin goed aan bij de titel op de rug: het gedicht ‘Egidius’ kan gezien worden als een ode aan een vriendschap.
In het leren boekje krijgen de vier strofen één overkoepelende titel, waardoor de strikte scheiding tussen de twee delen vervalt. Ook wordt het citaat uit het Egidiuslied toegevoegd. Dit zijn signalen dat Boutens de strofen als een geheel opvatte. Maar de strofen blijven wel twee aan twee op losse bladzijden bij elkaar staan, en het idee van een reeks – het boekje telt nog vele lege bladzijden die met strofen gevuld hadden kunnen worden – behoort nog altijd tot de mogelijkheden.
‘Ic moet noch zinghen’: het egidiuslied
De eerste en enige bron voor het Egidiuslied is het Gruuthusehandschrift, dat omstreeks 1400 in Brugge is vervaardigd en is vernoemd naar de eerst bekende eigenaar, Lodewijk van Gruuthuse. Het handschrift bevat een groot aantal unieke, want niet elders overgeleverde Middelnederlandse gebeden, liederen en gedichten. In 2007 is dit kostbare document door de Koninklijke Bibliotheek Den Haag verworven. Andries van den Abeele heeft voor De Parelduiker (2007/1) de wandel van het handschrift en de bewogen voorgeschiedenis van deze aankoop beschreven.
Het Egidiuslied is verreweg de beroemdste tekst uit het Gruuthusehandschrift
geworden. Van de honderdzevenenveertig liederen die samen het middengedeelte van het handschrift vormen, is het Egidiuslied het achtennegentigste. Het is een van de vijfenveertig rondelen en behoort tot de zogenaamde Maria-Egidius-cyclus (liederen 97-101), waarin liederen aan Maria en aan Egidius elkaar afwisselen. De liedvorm van het rondeel heeft een specifieke tekststructuur: de opeenvolging van een volledig refrein, een kort couplet, een gedeeltelijk refrein, een lang couplet en een volledig refrein is karakteristiek. Dit is de tekst uit het handschrift, die te vinden is op www.kb.nl/gruuthuse:
Er zijn vanaf het einde van de negentiende eeuw een groot aantal bloemlezingen van middeleeuwse literatuur verschenen waarin het Egidiuslied is opgenomen. Boutens kan het gedicht dus uit verschillende bronnen hebben gekend. Vanaf 1927 had hij zelf ook een uitgave van het Egidiuslied met muzieknotatie van Willem F. Breman in zijn boekenkast staan, maar deze uitgave bevat, net als andere geraadpleegde uitgaven uit die tijd, niet dezelfde fouten als in Boutens’ citaat.
Gezien het soort schrijffouten lijkt het erop dat Boutens het Egidiuslied gehoord heeft – uit de uitgave met muzieknotatie die Boutens in zijn bezit had, blijkt dat het lied in Boutens’ tijd ook werd uitgevoerd – en op basis van zijn herinnering het citaat heeft opgeschreven, zonder op dat moment een papieren bron ter beschikking te hebben. Als Boutens een uitvoering van het Egidiuslied gehoord heeft, dan kan hij goed ‘nochdan’ in plaats van ‘nochtan’ verstaan hebben. De letter ‘h’ in ‘gestorven’ is niet te horen, en Boutens kan hebben verondersteld dat de letter ‘z’ in de middeleeuwse schrijftaal nog niet bestond, wat zijn ‘singhen’ zou verklaren.
Homo-erotiek
Het Egidiuslied was in Boutens’ tijd zeer populair en het heeft die populariteit tot op de dag van vandaag niet meer verloren. Herman Brinkman, editeur van het Gruuthusehandschrift, heeft een aantal factoren genoemd die deze waardering zouden kunnen verklaren, zoals een romantische literaire esthetica, dichterlijk meesterschap en een emotionerend, inleefbaar thema. Maar hij draagt ook nog twee andere factoren aan die in de hele receptiegeschiedenis een rol spelen en bijgedragen kunnen hebben aan de grote belangstelling die er, ook bij Boutens, voor het lied ontstond. In de receptie – niet in het gedicht zelf – wordt namelijk een dramatische achtergrond gesuggereerd die bestaat uit twee componenten: een zweem van homo-erotiek en de suggestie van dood uit vrije wil. Het Egidiuslied zelf laat grote twijfel bestaan over de vraag of er in het gedicht sprake is van méér dan vriendschap tussen twee mannen, hoewel dat idee wel door de regel ‘mi lanct na di’ kan worden opgeroepen. In de receptie van het lied wordt echter gesproken van een liefdeslied ‘in den gevoelstoon “van de liefde, die vriendschap heet”’ (Frans Bastiaanse). Ook is het gedicht later opgenomen in twee bloemlezingen met Ne-
derlandse liefdesgedichten (Groot 1981 en Komrij 2002). We weten natuurlijk dat Boutens zelf op mannen viel, en daar met name in zijn Strofen van Andries de Hoghe (1919), die hij onder pseudoniem publiceerde, vrij expliciet uiting aan gaf. Misschien las of hoorde ook hij in het Egidiuslied die homo-erotische ondertoon, wat zijn belangstelling voor het lied zou kunnen verklaren. Maar in zijn eigen Egidius-gedicht blijft impliciet wie de ‘gij’ is die is gestorven: het kan een vriend zijn, een geliefde of een minder concreet persoon. Voor een liefdesrelatie tussen de gij en de ik biedt het gedicht ook weinig aanwijzingen. Alleen de regel ‘De honger van mijn oog versmacht’ zou liefde kunnen suggereren, doordat ‘versmachten’ betekent: ‘sterke begeerte’ en zelfs ‘omkomen door gebrek aan hetgeen men nodig heeft’, wat op meer dan vriendschappelijke gevoelens lijkt te wijzen.
De tweede factor die een rol kan hebben gespeeld in Boutens’ keuze voor het motto uit het Egidiuslied is de suggestie van zelfdoding die uit het lied zou spreken. Deze interpretatie berust echter op een hardnekkig misverstand over de regel ‘Du coors die doot, du liets mi tleven’ – ‘Jij koos de dood, je liet mij het leven’ lijkt een voor de hand liggende vertaling, en die keuze voor ‘jij koos’ hebben editeurs, vertalers en hertalers ook haast eensgezind gemaakt. Maar het Middelnederlands woordenboek leert ons iets heel anders over de betekenis van ‘coors’ in de Middeleeuwen: ‘coors’ komt van het werkwoord ‘coren’ en betekent smaken of met den geest
ondervinden, vooral van onaangename gewaarwordingen, dus ook lijden en ondergaan. Door de consequente en dus incorrecte vertaling met ‘koos’ krijgt de dood van Egidius iets geheimzinnigs en lijkt het of in dit lied een middeleeuws taboe wordt aangesneden.
Zou deze interpretatie van het lied, die rond 1900 algemeen aanvaard werd, Boutens ook aangetrokken hebben? Wanneer we ervan uitgaan dat het gedicht na 1907 is geschreven, dan zien we dat nog meer gedichten van Boutens uit die periode de dood als thema hebben. En in die tijd deed er zich ook een zelfmoord in Boutens’ omgeving voor: die van Jan Samuel van Drooge in juni 1908. Van Drooge was een Delftse student die aan Boutens enkele van zijn gedichten ter beoordeling had
gestuurd, die Boutens echter per kerende post retourneerde. Van Drooge had namelijk aan de dichter geschreven dat hij zijn beste verzen niet had meegezonden, waarop Boutens terugschreef dat het geen zin had om gedichten te lezen die de auteur zelf al had afgekeurd. Toen Boutens hoorde dat Van Drooge een einde aan zijn leven had gemaakt, voelde hij zich schuldig. In verschillende in die tijd ontstane werken van Boutens zitten elementen die erop wijzen dat Boutens de overleden student via zijn werk wilde eren, zoals Wouter Blok in 1983 aantoonde. Het heeft jaren geduurd voordat Boutens over de dood van Van Drooge heen was, en het is goed mogelijk dat ook het gedicht ‘Egidius’ een weerslag is van het verwerkingsproces dat Boutens doormaakte. De geheimzinnigheid rond de dood van de middeleeuwse Egidius, waarin Boutens aspecten van zijn eigen omgeving kan hebben herkend, kan Boutens’ fascinatie voor het lied en zijn besluit om het in zijn eigen gedicht op te nemen in de hand hebben gewerkt.
‘De wankle vleuglen van dit lied’: parallellen
De eerste regel die Boutens uit het Egidiuslied citeert, ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn’, legt de nadruk op de activiteit van de dichter of zanger en ze bevordert een poëticale lezing van Boutens’ gedicht. Het lijkt erop dat de ‘ik’ in beide gedichten zelf de zanger of dichter is, die in beide gevallen ongelukkig op aarde is achtergebleven en daar zijn lied nog zingt. Beiden beschikken over het bijzondere ver-
mogen om met hun dichterlijke talenten contact te krijgen met de hogere wereld waarin de dode geliefde zich bevindt en zo de grenzen van ruimte en tijd te overschrijden.
Beide versies van Boutens’ Egidiusgedicht bestaan uit versregels van vier jamben, maar Boutens maakte er geen rondeel van, zoals het Egidiuslied dat is. Toch is het interessant dat Boutens hetzelfde metrum heeft gekozen: zou hij zijn gedicht ook als een lied hebben bedoeld? Boutens had wel iets met liederen: zijn bundels heetten bijvoorbeeld Vergeten liedjes (1908), Carmina (1912) en Liederen van Isoude (1921) en hij hechtte altijd grote waarde aan het ritme en het melodische van zijn poëzie, zoals hij benadrukt in zijn lezing ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’ uit 1933 (in 1964 gepubliceerd door Karel de Clerck).
In ‘Egidius’ lopen de thematiek van het horen en het zien door elkaar. De tweede en de derde strofe hangen samen omdat in allebei een oog voorkomt dat contact zoekt met het oog van een ander in een hogere werkelijkheid. Het zicht vormt in deze strofen het belangrijkste zintuig in de poging tot contact. Met de woorden ‘helder’, ‘schijnen’ en ‘glans’ wordt hier de aanblik van het hogere beschreven, en dat sluit aan bij het ‘Claerre dan der zonnen scijn’ waarmee de hemel in het Egidiuslied wordt aangeduid. De vierde strofe staat in contrast met de tweede en de derde omdat daarin met een ander zintuig, het gehoor, geprobeerd wordt contact te maken. Het horen kwam wel al voor in de eerste strofe, waar de ‘ik’ woorden opzegt die zijn moeder voorzei, waardoor hij schrikt van zijn eigen stem, en ze staat dus thematisch met de vierde strofe in verband. In beide strofen overheerst de thematiek van geluid en stilte, die door het citaat en de liedvorm van de middeleeuwse intertekst gegenereerd lijkt te worden. De overeenkomst tussen de twee buitenste strofen, contrasterend met de thematische eenheid van de twee binnenste strofen, maakt het verband tussen de in eerste instantie over twee bladen verspreide delen van het gedicht sterker. Het idee dat ‘Egidius’ als een afgerond gedicht moet worden gezien, wordt hierdoor aannemelijker.
De eerste geciteerde regel uit het Egidiuslied lokt een poëticale lezing uit: het is de dichter die spreekt en contact maakt met de ander via de ogen en door middel van geluid, van gezang. De tweede regel van het motto, ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’, kan voor Boutens van belang zijn geweest vanwege het woord ‘ghestorven’. Door deze regel te citeren wordt expliciet gemaakt wat Boutens in de twee eerste regels van de derde strofe probeert te zeggen: een geliefd persoon is overleden. In beide ‘liederen’ komt de ‘ik’ er bovendien het slechtst vanaf: op aarde heerst pijn, eenzaamheid, honger en verlangen; in de hemel is zonneschijn, licht, stilte en heerlijkheid. Het leven na de dood wordt door beide dichters verheerlijkt en een verlangen naar die hemel is dan ook steeds aanwezig. In het Egidiuslied zal Boutens veel van zijn eigen visie op leven en dood hebben herkend. De tweede geciteerde regel kan ook als geruststelling bedoeld zijn: iedereen, ook de dichter, zal eens moeten (mogen!) sterven.
‘Een werkman in mijn eigen hof’
Het geval van Boutens’ ‘Egidius’ laat zien dat verschillende invloeden bij de totstandkoming van Boutens’ gedichten een rol kunnen spelen. Oude bronnen zoals het Egidiuslied, muziekuitvoeringen, contemporaine modes zoals de belangstelling voor de Middeleeuwen en ook gebeurtenissen in Boutens’ persoonlijke leven bepalen mede de aard van het gedicht. Verscheidene elementen uit Boutens’ gedicht lijken door de kennis van het Egidiuslied te zijn ontstaan. Door de context van zijn tijd kan Boutens bekend zijn geraakt met het Egidiuslied, en de mythe die er om het gedicht gevormd werd kan zijn belangstelling ervoor hebben vergroot.
In september 1909 schrijft Boutens aan zijn collega-schrijver Gerard van Hulzen: ‘Ik verlang niets te zijn dan een bescheiden werkman in mijn eigen hof.’ Wat Boutens hier expliciet over zijn dichterlijke arbeid aan een vriend toevertrouwt – gedichten komen hem niet aangewaaid, er is werk aan de winkel – contrasteert met het beeld dat over hem als aan de aarde ontheven dichter bestond, maar strookt met het beeld dat van hem als dichter naar voren komt uit zijn spaarzaam overgeleverde manuscripten. Zijn gedichten blijken niet alleen een weerslag van de bevangenheid door en het contact met het hogere te zijn, zij zijn ook producten van een schrijfproces met verschillende stadia, waarop verschillende culturele omgevingsfactoren hun invloed hebben gehad. Aandacht voor het ontstaansproces van gedichten door bestudering van ‘knoeisels’ en ander archiefmateriaal kan in belangrijke mate bijdragen aan het inzicht in deze poëzie.
Met dank aan Jan Gielkens en Herman Brinkman
Archiefbronnen
De twee versies van Boutens’ ‘Egidius’ staan in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag omschreven als ‘H1. Egidius, 3 bladen (ingebonden in leren band)’ en ‘H1. Egidius, 3 bladen’. – Ook de geciteerde brief aan Gerard van Hulzen bevindt zich in het Letterkundig Museum. – Boutens’ Liber Amicorum uit 1940 bevat meer dan vijftig bijdragen van vrienden en bewonderaars, onder wie Lodewijk van Deyssel, J.C. Bloem, A. Roland Holst, Top Naeff en Dirk Coster; het wordt bewaard in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. – Ook in Middelburg wordt bewaard Egidius, waer bestu bleven?, de gedrukte muzieknotatie van Willem F. Breman (Amsterdam 1924). – Het Gruuthusehandschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, het Egidiuslied staat op folia 28r en 28v (http://www.kb.nl/galerie/gruuthuse/index-2.html). Aan het Huygens Instituut in Den Haag werkt Herman Brinkman aan een editie van het Gruuthusehandschrift. Voor foto’s van het handschrift, transcripties van de teksten en informatie over het handschrift zie: www.kb.nl/gruuthuse. Het Egidiuslied kan beluisterd worden op www.literatuurgeschiedenis.nl.
Literatuur
Andries van den Abeele, ‘Een les in alertheid en voorkomendheid. De dag dat het Gruuthusehandschrift verkocht werd.’ In: De Parelduiker (2007), p. 39-49. |
F. Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde. Met bloemlezing en illustraties, Dl. 1, Amsterdam 1914. |
W. Blok, ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens.’ In: Studia Neerlandica, 1 (1970) 2, p. 1-6. |
W. Blok, ‘Onbekende fragmenten uit de nalatenschap van P.C. Boutens’, in: Studia Neerlandica, 2 (1971) 6, p. 99-113. |
Wouter Blok, P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe. Amsterdam 1983. |
P.C. Boutens, Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Naar het handschrift uitgegeven door P.C. Boutens. Bussum: Van Dishoeck 1919. |
P.C. Boutens, Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens. Maastricht: Stols 1932. |
P.C. Boutens, ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst. Bezorgd door Karel de Clerck’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1964. p. 359-370. |
P.C. Boutens, Verzamelde lyriek. Amsterdam 1968. |
Herman Brinkman, ‘“Schoon onderworpen droefheid”. Over opmars, resonantie en interpretatie van het Egidiuslied’. in: Louis Peter Grijp, Frank Willaert (red.), De fiere nachtegaal. Het Nederlandse lied in de middeleeuwen. Amsterdam 2008, p. 129-147. |
Paul Claes, ‘De Sleutel. Het “Egidiuslied” uit het Gruuthuse-handschrift’. In: Ons Erfdeel, 51 (2008) 1, p. 81-83. |
Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens. Amsterdam 1969. |
Marco Goud, ‘“Neem nooit een molenaarsdochter!” Brieven van P.C. Boutens aan zijn vriend J.M. Kakebeeke’. In: Jaarboek 7. Letterkundig Museum. Den Haag 1998, p. 21-58. |
J. Groot (ed.), De Liefste. Een bloemlezing liefdesgedichten uit de Nederlandse poëzie. Amsterdam 1981. |
A.H. Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae. Amsterdam 1968 (fotomechanische herdruk van de uitgave Vratislaviae 1837-1854). |
Gerrit Komrij (ed.), Hebban olla vogala. De mooiste liefdesgedichten uit de Middeleeuwen. Amsterdam 2002. |
Oudvlaemsche Liederen der XIVe en XVe eeuw, uitgave door C. Carton naar een hs. Behorende aan de burggraaf De Croeser de Berghes. Gent 1848. |
J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm’. In: id., Laet ons voort vroylijk maken zanc. Opstellen over de lyriek in het Gruuthusehandschrift. Gent 1999, p. 59-84. |
D.C. Tinbergen (red.), Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Deel 1: De Middeleeuwen. Leiden 1920. |
- +
- anne van buul (1983) is promovenda aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij onderzoekt de receptie van de prerafaëlieten in Nederland, onder andere bij Boutens.