[p. 14]
Marco Daane+
Een ontspoorde tramconducteur
Leven, streven en straf van Mau Marssen
In 1998 ontstond grote opwinding in de Britse literaire wereld toen de debutant Magnus Mills werd genomineerd voor de prestigieuze Booker Prize. Niet zijn boek The restraint of beasts (De hekkenbouwers) was daarvoor de aanleiding, maar Mills’ beroep: tot veler verbazing en fascinatie bleek hij buschauffeur te zijn. Mills had de roman tussen zijn ritten op een Londense dubbeldekker geschreven. Prompt kwamen journalisten meerijden en hem bestoken met vragen, die uiteraard niet over zijn boek gingen.
Mills, een absurdist en satiricus met een volstrekt eigen toon, thematiek en microcosmi, was zo succesvol dat hij fulltime schrijver werd. Toch publiceerde hij in augustus jl. na een stilte van vier jaar een nieuwe roman óver het busleven, The maintenance of headway. Sterker, Mills is naar zijn oude stiel teruggekeerd. Hij blijkt een ‘gewoon’ bestaan naast het schrijven nodig te hebben.1
Een Nederlandstalig equivalent van Mills was nog niet bekend. In de buurt komt alleen de schrijvende Vlaamse treinconducteur Gustaaf Vermeersch (1877-1924), die in zijn roman Het rollende leven (1910) overigens bepaald geen blijk gaf van positieve gevoelens over dat beroep. Wat echter te denken van Mills’ initialengenoot Mau Marssen (1902-1977). Deze Bruggeling reed op de tram en probeerde tegelijk schrijver te zijn – of misschien moeten we zeggen te worden. Gedurende het Interbellum was hij actief in het Brugse literaire leven; en op zeker moment kwam hij zelfs in de nabijheid van de Forum-generatie. Zijn loopbaan scheerde langs Raymond Brulez, Karel Jonckheere, Marcel Matthijs, Constant van Wessem en Jan Greshoff. Anders dan die tijdgenoten bleef Marssen met zijn grotendeels door hemzelf uitgegeven werk bijna geheel onbekend.2 Hetgeen eigenlijk onverdraaglijk is gezien het bizarre levensverhaal van deze tramconducteur met een literaire missie.
Gangbang
Mau Marssen werd op 30 januari 1902 als Maurice Léon Mus geboren in het hart van het ‘droomend stadje’3 Brugge, op de Simon Stevinplaats. Over zijn jeugd, afkomst
[p. 15]
Mau Marssens geboortehuis op de Simon Stevinplaats (foto auteur).
en opleiding bestaan geen gegevens; het volgende moment op de van hem overgeleverde tijdsbalk is 10 oktober 1922. Hij trouwde toen met Laura Witters, naaister en dochter van een smid. Ze verhuisden naar de Sint-Amandstraat 4, net bezijden de Brugse Markt, waar Maurice een herberg ging uitbaten.
4
Datzelfde jaar was om nog een andere reden belangrijk voor Maurice Mus. Hij had schrijversaspiraties en maakte zijn debuut in de letteren. In het dagblad De Schelde, waarin de hoofdredacteur, de legendarische flamingant Pol de Mont, jong talent de ruimte gaf, publiceerde Mus onder de schrijversnaam Musten Mis twee verhalen: ‘De man die koud bleef’ en ‘De man die tuchtigt’.
Veel weerklank kreeg Mus(ten) niet, en dat terwijl hij de nodige noten op zijn zang had. Vier jaar later gaf hij zijn verhalen namelijk zelf als boek uit – onder het pseudoniem Mau Marssen, en als ‘Uitgave Beertje van de Loge’5. Ook in een inleiding daarbij gaf hij blijk van zijn ambities. Hij stelde zichzelf voor: ‘Self-made man. Durver. / Zoekt. / En hoopt te vinden.’ En kwam met nogal pretentieuze ideeën over ‘De nieuwe richting in de Literatuur’: ‘We zijn de jongeren! / Ons bezielt de kracht. Der ouderen slinkt, is geslonken.’ En vooral: ‘We moeten scheppen het leven der menschen.’
Ook in een latere theoretiserende tekst ging Mau Marssen er prat op dat schrijvers de werkelijkheid op betrokken wijze op papier moesten zetten. Hij lijkt dus te passen in de toen in Vlaanderen opkomende generatie van het sociaal realisme, met figuren als Lode Zielens en Marcel Matthijs. Merkwaardig genoeg is daar in zijn verhalen niets van terug te vinden. De man die koud bleef opent met de zin ‘Een ro-
[p. 16]
Omslag van De man die koud bleef, 1926 (coll. auteur).
Openingspagina van Marssens bijdrage in De Doedelzak (1928), met houtsnede van Jan-Frans Cantré.
zig parfumbriefje was den dolk die haar de steek recht in het hart gaf’, gevolgd door een verhaal vol eindeloos overspel en wraak.
De man die tuchtigt begint met een voor Vlaanderen anno 1926 opmerkelijke beschrijving van een woeste gangbang door een nymfomane en een aantal dronkelappen: ‘Het bed kraakte. De vrouw loosde tergende zuchten. De man hijgde. Rond het bed dansten zwarte schimmen. Aan de tafels tierden de mannen. Uit hun mond walmden woorden waarin hartstocht kookte.’ (Enzovoort enzovoort.) Het is de opmaat tot de beknopte levensgeschiedenis van Ran, die eindeloos door vrouwen is bedrogen en hen ten diepste haat. De critici waren er hopeloos over verdeeld. ‘’t Boek staat dichter bij pornographie dan bij literatuur,’ noteerde Karel Elebaers verontwaardigd in het katholieke, sociaal-ethisch georiënteerde tijdschrift
Vlaamsche Arbeid.6 ‘Schunnigheden en sadisme zijn nog geen letterkunde. En een misogyne is daarom nog geen toonbeeld van deugd.’ Hij stoorde zich ook aan Marssens volgens hem mislukte modernisme. Johan De Maeght van
Het Laatste Nieuws was daar wel gecharmeerd van: ‘[…] korte, snerpende zinnen, die werken als schietspoelen. Gezocht is om alleen te geven wat volstrekt noodig is: synthese.’
7 Een andere jongere legde enthousiast contact met Marssen: Geert Grub, alias Geert Pijnenburg, die eerder met Michel Seuphor de eerste nummers van het avant-gardetijdschrift
Het Overzicht had geredigeerd. Samen schreven ze een roman,
Francis van Mander, die uiteindelijk ‘in de schuiven verdween’.
8 Dat zou niet voor het laatst zijn in Marssens schrijversleven.
Net als Grub stond Marssen in 1928 ook in De Doedelzak, een ‘jaarboek der
[p. 17]
Vlaamsche Jongeren’ dat werd samengesteld door Jan Schepens en twee kompanen. Marssens ‘Tournee Sawinski’ verhaalt over de artistiek ambitieuze Geert, die heel goed een afspiegeling van hemzelf zou kunnen zijn: ‘Hij spiegelde zich aan zeegezichten! Hij weefde luchtkasteelen! / Wat hij haatte was dat maf gedoe van een ruig en verstompt klein-stadsleven, welke het merg van uw verbeelding verstart. “Aan de kunst wil ik mij wijden.”’ Geert ontvlucht dit bestaan en verzeilt bij een gezelschap zangers en zangeressen. Het verhaal sloeg niet aan, evenmin als de andere bijdragen aan De Doedelzak. Urbain Van de Voorde, de zelfgenoegzame criticus met een perceptievermogen zo droog als gort, miste in ‘de enkele hier voorkomende prozastukken iets dat zou nopen er langer te blijven bij stilstaan’.9 Volgens de Nederlandse criticus Henk Brugmans waren die Vlaamse jongeren intellectueel afgemat door hun eindeloze strijd voor hun taal en identiteit. Marssens ‘schraal geschakeerd prozastukje’ stond wat hem betrof niet ver van ‘de simplistische kant’.10
De flamingant Ernest Van der Hallen constateerde iets veel ernstigers in De Doedelzak: ‘een zoo eng individualisme als onze letterkunde sedert de tachtiger jaren niet meer kende.’11 Mau Marssen zal het niet met hem eens zijn geweest, in weerwil van zijn verhalen waarin het wemelde van de figuren met een beladen verleden en een gekwelde geest. Hij bleef ook zoeken naar passende kanalen voor proza over ‘het leven der menschen’. Zo stuurde hij in 1929 een roman, ‘De man met de vuisten’, naar het Nederlandse communistische dagblad De Tribune.12
Seintoestellen
In het doorgaans wat slaperige, stemmige Brugge begonnen enkele jongeren de cultuur in die jaren na de Eerste Wereldoorlog wat dooreen te schudden. Een van hen was de aankomend journalist Hugo Vrielynck, lid van een atheneumjaargang die fanatiek de profane Vlaamse boeken van Cyriel Buysse en Felix Timmermans las. Hij zette theater- en revueavonden op in de Parijsche Hallen en de bioscoop Vieux Bruges. In plaats van ‘oude draken’ liet Vrielynck onder meer Looping the Loop van Willem Putman opvoeren, die op dat moment nog als een baanbrekende moderne toneelschrijver gold.13 Vrielynck bezocht ook de literaire avonden ten huize van boekhandelaar, gemeenteraadslid en parlementariër (en latere eerste minister) Achiel Van Acker. Deze Van Acker gaf een satirisch tijdschrift uit, Reinaert de Vos, en dat was ook zo ongeveer de geest die heerste tijdens Vrielyncks studentenrevues.
Het kan niet anders of ook Mau Marssen heeft daar eens nieuwsgierig zijn neus om de hoek gestoken. Hij was er in elk geval bij toen rond Achiel Van Acker een vrijzinnig gestemde groep notabelen, beeldend kunstenaars, schrijvers en wetenschappers ontstond die wekelijks op zaterdag in cafés bijeenkwam. Dit als de ‘Brugse Maffia’ bekend geworden gezelschap besprak de actualiteit en de cultuur, ouwehoerde en dronk. Er heerste een ironische, ietwat landerige stemming, met veel Brugs gemompel en zonder formele omgang en plichtplegingen, zo stelde Ka-
[p. 18]
Hugo Vrielynck in 1933.
Een tram in Brugge in 1920.
rel Jonckheere vast bij zijn introductie. Raymond Brulez stelde hem de ‘leden’ voor, met hun beroep – onder wie ‘Mau Marssen, “schrijver zoals iedereen”. / Iedere opsomming van bovenstaande “specialiteit” van de voorgestelden werd begroet door een luid appreciatie-gekuch vanwege de overigen.’
14
Marssen zal deze samenkomsten met ‘gelijkgestemden’ hard nodig hebben gehad. Zijn loopbaan was inmiddels ver van de literatuur afgebogen. In 1929, na de geboorte van achtereenvolgens een dochter en een zoon, verhuisde hij naar de randgemeente Sint-Andries en werkte hij inmiddels als tramconducteur.15 Hij reed met lijn 1 van het Brugse station via de Markt naar de oostelijke randgemeente Assebroek, waar zich aan de Gemeenteplaats het tramdepot bevond, en terug. Tramconducteur zijn was veel meer dan alleen kaartjes verkopen: sleeprijtuigen, remtoestel en seintoestellen bedienen, de remmen controleren en sluiten, de verlichtingsdraden met elkaar verbinden en het rijtuig nakijken.16 De would-be schrijver Maurice Mus was in het bestaan van een handarbeider terechtgekomen. Hij zal de bijeenkomsten bij de Maffia hard nodig hebben gehad voor de ‘andere’ zijde van zijn persoonlijkheid.
Tegelijk hielp hij het tramleven een intellectuele injectie te geven. Op een steenworp afstand van het Assebroekse tramdepot werd in 1929 de coöperatieve taveerne ‘Tramhuis’ geopend. August Stellamans, een populaire vakbondsvoorman, nam daartoe het voortouw. Stellamans stond daarbij méér dan alleen een café voor ogen. Het ‘Tramhuis’ groeide uit tot een lokaal cultureel centrum. Zo stond Stellamans aan Hugo Vrielynck toe om de toneelzaal bij het café te gebruiken. Ook daar voerde Vrielynck stukken van Willem Putman op, met het toneelgezelschap Par-Avant.
Mau Marssen is ongetwijfeld de intermediair tussen de twee geweest. Hij hielp
[p. 19]
Assebroekse cultuurtempel uit de jaren dertig: het Tramhuis anno nu. De toneelzaal erachter bestaat ook nog, inclusief podium, en is in gebruik als feestzaal onder de naam Trammelant (foto auteur).
Stellamans ook bij het schrijven en publiceren van een novelle,
De werkman. Stellamans wilde schrijven, maar kon het bij gebrek aan voldoende scholing eigenlijk niet. Toen de drukker het grootste deel van de oplage van
De werkman bij hem thuis liet bezorgen, stookte Stellamans’ vrouw er de kachel mee op, beschaamd als ze was dat Augusts beperkte schrijfvermogen aan het licht zou komen.
17 Ze brak het ontstaan van een heuse Brugse tramliteratuur in de knop.
Boksverhaal
Begin 1930 ontving Marssen een brief van uitgeverij Erven J. Bijleveld uit Utrecht, mede ondertekend door Constant van Wessem en Hendrik Marsman. Hij werd gevraagd bij te dragen aan een bundel met ongepubliceerde verhalen van een twintigtal auteurs.
De uitnodiging ging ook naar bijvoorbeeld Den Doolaard, Du Perron, Slauerhoff en twee andere Vlamingen: Maurice Roelants en Gerard Walschap. Ineens werd de nagenoeg onbekende – zeker in Nederland – Marssen dus uitgenodigd vanuit de ‘grote’ literaire wereld. Samensteller Constant van Wessem interesseerde zich naar verluidt bijzonder voor zijn werk.18 Die belangstelling kon bijna alleen gebaseerd zijn op lectuur van De man die koud bleef of ‘Tournee Sawinski’. Het mitrailleurproza daarin beantwoordde blijkbaar aan Van Wessems literaire criteria, waarin proza ‘in de eerste plaats directe weergave van leven, van levenshandeling’ was, bondig, geconcentreerd en zonder stijlopsmuk en expliciete psychologisering.19
Marssen stuurde voor Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen ‘Vuisten’ in, een verhaal over een talentvolle bokser die vooral geïnspireerd wordt door zijn verliefdheid op een vrouwelijke supporter van zijn team. Het was eens te meer een bewijs van zijn grote voorliefde voor beeldend en ‘fysiek’ proza. In de biografische schets die hij op verzoek van de samensteller meestuurde vulde hij dat ook inhou-
[p. 20]
De enig bekende foto van Mau Marssen, op de achterkant van het omslag van Twintig Noord- en Zuid-Nederlandse verhalen (1930), rechts.
delijk in: ‘Mau Marssen, deknaam van West-Vlaamsch auteur. […] Voelde neiging tot de loopbaan van bokser, vandaar beschouwt de wereld als een stadion en vele menschen als kampvechters.’ Dat ontlokte een nieuwsgierige, sarcastische reactie aan E. du Perron, die door Van Wessem als een soort klankbord op de hoogte werd gehouden van de ontwikkeling van de bundel: ‘En wie is die pootige mijnheer Mau Marssen? Een soosjelist, een Polderlandsch revolutionair? Of alleen maar een beoefenaar van menschelijkheid à la Coster (in blauwe kiel en met zweetvoeten)?’
Het antwoord vond hij toen Van Wessem hem korte tijd later de inzendingen liet lezen: ‘Mau Marssen. Volslagen idioot. Oppervlakkig journalistiek, banaal, met modernerige trucjes. Dièn meneer had ik er zeker uitgeschopt. Ook als boksmatch volslagen bête en ernaast.’20 Van Wessem was het duidelijk niet met Du Perron eens, al ventileerde hij dat slechts in bedekte termen in zijn inleiding tot de bundel. Daarin fêteerde hij nog eens dat proza waarin de ‘gebeurtenis’ zelf heerste en het verhaal ‘een eigen polsslag, een eigen rhythme’ had: ‘De fantasie geraakte aan het zwerven in de vele gebeurtenissen, die het moderne leven overal opleverde. Het leven gierde zoowel in een boksmatch als in een storm op zee.’ Hier waren verhalen ‘waarin de spanning van het leven het voelbaarst was’.
Jammer genoeg voor Marssen was Van Wessem zo ongeveer de enige die dat vond. Slauerhoff moest bij Marssens verhaal vooral denken ‘aan een uitmuntend schoolopstel over een opgegeven thema’.21 En Martinus Nijhoff vond ‘de meeste dezer [vertellingen] in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels. […] hoe pathetisch en valsch het verhevigen der met geweldig accent genoteerde détail-beschrijvingen klinkt.’22 Toch hield de opname in deze bundel wellicht de belofte van méér in. Marssen belandde ook met een verhaal in het novembernummer van Van Wessems tijdschrift De Vrije Bladen; het technisch matige ‘Schmerkoff en de verbazing’ over een brave koopman die een jonge blom trouwt en zijn fatale strijd met – uiteraard – haar bewonderaars en bedrog. Dat jaar had Marssen bovendien succes23 tijdens een ‘prijskamp’ voor toneelwerken van de Koninklijke Maatschappij ‘De Morgendstar’. Deze Brusselse vereniging had een voorkeur voor ‘afschilde-
[p. 21]
Korte Brugse literaire oprisping: het eerste nummer van Seinen uit 1931 (collectie auteur).
ring van onze plaatselijke karakters en gewoonten en de opwekking van onzen nationalen volksgeest’ in toneelstukken. Het is echter zeer de vraag of Marssens bekroonde inzending
De vrouw van 16 jaar, ‘de rationalisatie van een jong leven’
24, daaraan beantwoordde. Vermeldenswaard is ondertussen wel dat in de jury Maurits Sabbe en Lode Monteyne zaten.
25 Mau Marssen werd verguisd door veel gevestigde literaire namen, maar kreeg van andere lof.
Dus schreef hij driftig voort. Met Hugo Vrielynck werd hij mede daarom in 1931 de inspirator van een literair tijdschrift, waarvan er in Brugge nog geen bestond: Seinen. Tijdschrift van jongeren voor litteraire en economiese aangelegenheden. In het redactioneel26 presenteerde Vrielynck hen als de angry young men van de moderne letteren. De esthetiek van de vooroorlogse Van Nu en Straks-generatie had afgedaan, maar veel jongeren die zo geestdriftig hadden geroepen om een nieuwe samenleving en kunst waren alweer stilgevallen. Daarom was Seinen noodzakelijk. Het blad zou het spoor volgen van Cyriel Buysse, die níet wegkeek van het echte leven. Er zouden zelfs ‘persoonlike waarnemingen’ van de financiële en sociale omstandigheden in huisgezinnen worden verricht. Seinen profileerde zich kortom als initiatiefnemer van een nieuwe sociaalliteraire beweging. Daarom pronkte het ook met het proza van Marcel Matthijs uit het naburige Oedelem. Matthijs was langzaam furore aan het verwerven sinds zijn mijnwerkersroman Het grauwvuur (1929) was verschenen. Niet voor niets opende een verhaal van hem het eerste nummer van Seinen.
Matthijs zou uiteindelijk op eigen houtje (vooral met De ruitentikker, 1933) het Vlaams sociaal realisme aanvoeren. Seinen had alleen onbekende medewerkers, zoals
[p. 22]
de Nederlanders P. van Renssen, Jan H. de Groot en J.A. Rispens en de Vlamingen Geert Grub en August Van Boeckxsel. Vrielynck was te zeer journalist om zo’n blad te kunnen dragen. En Marssens proza bleef maar afwijken van de signatuur die Seinen zich aanmat. In het derde nummer kwam hij met een ‘Vijf Jaar Plan der Vlaamse Literatuur’, waarin hij de roman nogmaals bestempelde tot ‘leerzaam eksperiment’ en ‘geromaniseerde kroniek’: ‘Onze Vlaamse helden mogen zich nooit aan de invloed van hun tijd onttrekken, zo niet zijn ze niet leefbaar.’ Ook de stijl moest een afdruksel van de tijdgeest zijn: ‘We moeten geselen met korte en snerpende zinsneden. Zijn we niet kinderen van onze eeuw? Waarom de invloeden van sport, film en radio verloochenen.’ Maar in zijn verhaal ‘Vervolg’ in het eerste nummer bleven die snerpende zinsneden, die hij in De man die tuchtigt wel had gebezigd, uit. Marssens modernistische belofte strandde in moeizame beeldspraak als ‘Zijn rug zonk steeds dieper in het moeras van zijn schuld’ en ‘Op zijn gelaat vlamde de uittocht van een dorstige ziel’. Het verhaal over de betrokkenen bij een moordproces en het vervolg van hun leven (en dood) eindigt ouderwets moralistisch, ongeveer dat de goeden alleen maar goed líjken en de slechten niet blijvend slecht zijn. Ook in zijn ronkende personalia, verzorgd door de Nederlandse medewerker Albert Langer, was sprake van heel andere literaire maatstaven. Mau Marssen, ‘De Vuurziel’, was volgens Langer een ‘trouwhartige echtgenoot en vader, wiens werk wemelt van overspel en ontucht’. Hij schreef dus zoals een brave tramconducteur van zijn vertrekhalte naar het depot rijdt: hij verplaatste zich wel, maar het eindpunt zag er steeds hetzelfde uit.
Na vier van deze vergeefs pogende nummers verdween Seinen.27 In 1932 verscheen nog wel Vrielyncks dichtbundel Plage, ‘Uitg. van jongeren – Seinen – Brugge’, met binnenin een foto van een dandyachtige Vrielynck. De toen zeer preutse Marnix Gijsen sprak schande van dit wansmakelijke product van ‘de sexueele beheksing van dezen tijd’. Hij vroeg zich ‘met angst af of achter het uithangbord “Seinen” meer dan een “talent” van dit gehalte verscholen zit. Is dit werkelijk het geval, dan zit er niets anders op dan een Veni Creator voor deze “Jongeren” te bidden.’28 Vrielynck en Marssen zullen hem smakelijk lachend hebben bedankt voor die geste.
Kroegstijl
Ze wijdden zich weer aan hun bezigheden bij de Vieux Bruges, in de journalistiek en het Tramhuis; en aan de pretentieloze samenkomsten van de Brugse Maffia. Daar was iedereen gelijk en mocht alles. ‘Elk lid […] mocht er gezapig zijn literaire pennevruchten voorlezen of in de krans der ernstige gezichten zijn filosofische en wetenschappelijke teorieën uiteenzetten en verdedigen. Karamellenverzen en wetenschappelijke nonsens werden er altijd “au sérieux genomen”,’ blikte Edward Trips terug.29 Ook Marssen las er zijn werk voor, hoewel daar per saldo weinig uitdaging van uitging. ‘Alles werd er goedsmoeds aanvaard, teneinde het idealisme
[p. 23]
Opdracht “Mau Marssen / Lid der M. /1937” in een exemplaar van De man die koud bleef. Met “M.” bedoelde hij ongetwijfeld de Brugse Maffia (coll. auteur).
niet te diepvriezen of de muze niet te shockeren,’ aldus Trips – maar Hendrik Demarest tekende toch wat pittiger herinneringen op: ‘Betreffende zijn debuut “De man die koud bleef” hielden de overige Maffia-leden het erbij dat het veeleer de lezers waren die koud bleven.’ Karel Jonckheere legde de vinger beschaafd op de zere plek: ‘[Marssen] bekende stiller dat hij als autodidakt niet goed schrijven kon maar de pilaarbijtster-mentaliteit van zijn kwezelachtige stad wilde uitdagen door pervers genoemde boeken. […] “Ik weet dat ik een ziekelijk geval ben voor de anderen,” zei hij wijs, “maar gezond voor mezelf.” In de grond was hij het type van een door seks geobsedeerde die door de lokale omgeving schijnheilig werd versmacht. In ons midden kon hij eens vrijmoedig uitblazen, ontving barmhartige woordsteun, ik zeg niet aanmoediging, daarvoor was hij iets te verknoopt en te spichtig met schrijfvaardigheid bedeeld. Zijn naïef sarkasme amuseerde ons niet alleen, het stemde ons echt tot nadenken over het moeras van het menselijk wezen.’
‘Pervers’ was maar een van de etiketten die het werk van de steeds meer op een literair zijspoor gerakende tramconducteur kreeg opgeprikt: ‘geen lektuur voor plechtige kommunikanten’ (Vrielynck30); ‘enkele scabreuze romans […] zonder grote literaire waarde’ (Fernand Bonneure31); ‘de meest mysterieuze en mystieke novellen’ (Emile Buysse32); ‘zeer onconformistische verhalen […]: eigenaardige mengeling van bijbelse epiek met Vlaamse boertigheid’ (Brulez33); ‘geestige romans’ (Jonckheere34). Enkele van die epitheta hebben Marssen zelfs een reputatie bezorgd van een soort
‘voorloper van… Jan Cremer!’ (Jan Schepens35). Het valt niet meer na te gaan of dat terecht is, omdat hij veel titels die hij in voorbereiding zou hebben gehad, alleen heeft voorgelezen.36 Wat er wél resteert, is echter slechts ten dele van een dergelijk kaliber.
Duidelijk is wel, dat Marssen als schrijver verder niet serieus werd genomen
[p. 24]
door de Maffiosi. Dat bleek eind 1935 en daarna, toen enkelen van hen het initiatief namen tot een uitgeverij van goedkope boeken. Achiel Van Acker werd uitgever en Brulez, Jonckheere en Richard Declerck vormden een redactieraad met enkele literaire kanonnen van ‘buiten’: Paul-Gustave Van Hecke, Richard Minne, Raymond Herreman en Karel Leroux. In 1936 rolden de eerste uitgaven van De Garve al van de pers.37 Voor Mau Marssen was geen plaats – niet als oud-uitgever en redacteur en niet als auteur.
Hij stichtte vervolgens zelf een uitgeverij. Zijn ‘Beertje van de Loge’ kreeg een opvolger: ‘De Gouden Bezem’. In 1938 liet hij onder die vlag de novelle Het offer aan de ziel verschijnen.38 Ook de hoofdfiguur daarvan, de kunstschilder Geer Walburg, lijdt aan psychologische kwellingen en afwijkingen. En ook hij wordt overspelig, met als resultaat een loden schuldgevoel. Toch is Het offer aan de ziel interessant. Er is niet alleen aandacht voor Geers geestelijke toestand, maar ook voor de details van zijn Werdegang. Hij maakt onder meer gebruik van een bijzonder familiestuk: een pijnbank met een tijdmechanisme dat gedurende een uur zelfkwelling mogelijk maakt. Het is een familiestuk – de belichaming van een voorgeschiedenis en erfschuld of erfzonde binnen de familie. Het offer zou wel eens een zeldzaam voorbeeld kunnen zijn van een Nederlandstalige gothic novel. Marssens oude makker van Seinen, J.A. Rispens, prees hem ‘omdat hij dit psychisch curieuze niet door analyses, maar door de suggestieve beweging zijner figuren uitdrukt’39, en dat klopt wel, al had hij nog veel kunnen verbeteren aan de opbouw en dosering van zijn verhaal.
Destijds apprecieerde lang niet iedereen zulke verhalen. Volgens een onbekende andere criticus ‘verdiende de schrijver van dit werkje in een concentratiekamp te worden opgesloten’.40 Marssen werd ook niet meer gevraagd door tijdschriften of uitgevers. Zijn literaire loopbaan, of wat daarvoor doorging, zat in het slop. Marssen gaf er een radicale draai aan. Toen de persen nog eens gingen draaien voor De Gouden Bezem, rolde er een novelle af met de titel Nuchtere wereld – en daarin had de schrijver afstand genomen van al zijn vroegere literaire pretenties en beloften. Het is het met horten en stoten vertelde, tumultueuze levensverhaal van de Brugse jongeman Octaaf. Dat verhaal vermeldt een jonggestorven moeder, een promiscue vader en verder veel klappen, drank, bedpisserij en ander ongerief – maar ook mooie vriendschap met de leeftijdgenoot Lewie en vervolgens enthousiast verkeer met dames. Na enkele gedoemde relaties komt Octaaf echter terug bij af en neemt zijn hardnekkig pissen een nieuwe, gekwelde aanvang. Uiteindelijk knoopt hij een relatie aan met de weduwe Octavie, tegen wiens ‘hoeksken’ (van haar huis)
hij heeft staan pissen. Zij heeft hem dat niet verboden en Octaaf heeft er daarna prompt geen last meer van. Hij lijkt zijn bestemming te hebben gevonden, maar het verhaal neemt een zonderlinge wending als ook zijn levensdrang uit hem blijkt verdwenen. Aan het slot moeten buurtgenoten vaststellen: ‘Weet je wie er vandaag begraven wordt en in het fleur van zijn leven?:/ Octaaf de pisser.’
Marssen maakt in het fragmentarische, sterk aangezette verhaal soms vreemde
[p. 25]
capriolen, maar bleek wél te kunnen schrijven. Zijn vermoeiende, beladen geschiedenissen hadden plaatsgemaakt voor humor, rauwheid en ‘kroegstijl’.41 ‘Samen hebben we ook in de bloempotten gepist, zoodat de bloemen van verdriet stierven,’ vertelt Octaaf over zijn vriendschap met Lewie. Vooral diens geestdriftige verbintenissen met de diverse buurtdames zijn soms raak getroffen: ‘Ik vrijde met Hortense, dat de straten er van scheurden. Alleen Hortense viel niet uiteen.’ Destijds moet dat veel wenkbrauwen hebben doen fronsen. Deze en andere passages hebben Marssens reputatie van een soort ‘Brugse Jan Cremer van de jaren dertig’ ongetwijfeld bestendigd.
Het enige waaraan het ontbrak, was bezieling of bijvoorbeeld melancholie. Voor dat laatste was gelegenheid, maar Marssen lijkt er niet naar te hebben gestreefd. In Nuchtere wereld springt hij van de hak op de tak en houdt maar niet op, alsof hij bevrijd was van een last – zoals Octaaf.
Nuchtere wereld maakt vooral nieuwsgierig naar een andere novelle van Marssen in dit ‘genre’. Hij deed daar binnen de Brugse Maffia eerst geheimzinnig over. Uiteindelijk schijnen de ‘maftjes’ zowaar met spanning te hebben geluisterd naar zijn voorlezing van het opmerkelijke verhaal. Een Brugse jongen wordt met een zeer beperkte blaas geboren en pist in zijn leven alles onder: zijn wieg, emmers, het krijtbakje en inktpotten op school, de brievenbus en melkkannen. Geen meisje wil hem hebben en het leger ook niet. Hij besluit zelfmoord te plegen, maar ‘wil waterend afscheid nemen van dit tranendal, posteert zich voor de luiken van een laag huisje en pist er de laatste druppels van zijn vertwijfeling tegen uit’. Een slonzige vrouw die daar woont komt tevoorschijn, scheldt hem eerst uit voor ‘vuile zeiker’, maar ontfermt zich bij nader inzien over de ongelukkige. Nadat hij zijn verhaal heeft gedaan, trouwen ze.42 De gelijkenis met het slot van Nuchtere wereld is frappant, maar het pismotief is hier het thema geworden en de afloop is niet fataal. ‘Na het onvoorstelbare begin, wordt hij uiteindelijk weer mens,’ aldus Hugo Vrielynck, die het verhaal destijds heeft gelezen.43
Zo ook Jan Greshoff. In 1948 ontdekte Karel Jonckheere bij een bezoek aan Greshoff in Kaapstad Het Epos van de Pisser in diens bibliotheek. Jonckheere mocht het niet vasthouden. ‘Greshoff kende het bijna van buiten, “zodat ik het werkje niet hoefde te lezen” […]. Had Greshoff er een kleine mythe van gemaakt?’ Nee: ook Adri van Renssen, neef van Seinen-medewerker P. van Renssen, noemt het en bezat er een exemplaar van.44 Het boekje heeft dus wel degelijk in een of andere vorm bestaan. Greshoff was ook bekend in Brugge, zijn ‘schuilplaats’,45 en bij de Brugse Maffia. Bij De Garve, de daaruit voortgekomen uitgeverij, publiceerde hij Te grabbel. Zeven korte Beschouwingen (1938); en hij was zeer bevriend met de gewezen architect Evert Kuipers, boekbinder, eigenaar van een rijke bibliotheek en lid van de Maffia. Is hij Greshoffs lijntje naar Marssen geweest? En waar zijn de exemplaren van De Pisser gebleven?
[p. 26]
Oorlog
Nuchtere wereld vermeldde als adres van uitgeverij De Gouden Bezem ‘Sint Jozefstraat, 5 / Assebroek-bij-Brugge’. Maurice Mus was daar op 19 juli 1939 naartoe verhuisd. Hij woonde er nagenoeg om de hoek van het tramdepot46 en het was er rustig. Een ideale combinatie voor Mus. Hij was geliefd onder collega’s en superieuren wegens zijn voorbeeldige arbeid, maar stond ook bekend als stil, dromerig en soms wat verstrooid. De andere trambedienden beschouwden hem als een intellectueel. Maurice Mus was óók Mau Marssen, die verwoed novellen en romans schreef.
Anderzijds heeft Mau Marssen nooit Maurice Mus van zich kunnen afschudden, de brave trambediende en huisvader. In zijn literaire werk staan man en vrouw regelmatig tegenover elkaar, maar in huize Mus was sprake van eenrichtingsverkeer. Maurice zat ‘onder de plak’.47 Laura’s wil was daar wet; buren vonden hem zelfs maar een ‘snul’. Na het begin van de Duitse bezetting eind mei 1940 maakte die verhouding een stormachtige ontwikkeling door. Laura koesterde openlijk Duitse sympathieën. Ze ging om met collaborateurs en Duitsers, die ze zelfs thuis ontving. Zoon Marnix volgde haar spoor: amper 13 jaar, werd hij lid van het collaborerende Dietsche Blauwvoetvendel en droeg het uniform ervan; volgens sommigen ook wapens. Marnix was gevreesd in de buurt, in flagrante tegenstelling dus tot zijn vader.
Die laatste sprak met de meeste van zijn collega’s nooit over politiek, maar anderen die intensiever met hem samenwerkten merkten op zeker moment juist dat hij begon over te hellen. August Stellamans kreeg in de gaten dat Maurice Duitse kranten las. Regelmatig merkte Mus ook op dat werk in Duitsland veel meer geld opleverde. Ongetwijfeld stak Laura’s invloed daar achter. Hun zoon Marnix was getalenteerd en ze wilden hem graag laten studeren, maar hadden er geen geld voor. Laura oefende daarom druk op Maurice uit om in Duitsland te gaan werken.
Hoe zwaar die druk woog, bleek toen hij een halfjaar onbetaald verlof vroeg voor vrijwillige dienstneming in Duitsland. De collega’s van het Assebroekse tramdepot waren stomverbaasd. Mus was echter niet meer te stoppen. In september reisde hij naar Berlijn. Via een verzamelkamp kwam hij bij een bedrijf terecht en werd vervolgens in het uniform van de Organisation Todt gehesen.48
De ot was de bouwdienst van het Derde Rijk, die langs de grenzen van Hitlers rijk aan de Festung Europa werkte. Mus was een van de velen die zich sinds medio 1941 meldden bij de Vlaamse tewerkstelling voor deze en andere Duitse organisaties. Dat waren lang niet allemaal politiek bewuste, laat staan voluit heulende figuren. Het geld trok hen aan, of de belofte van modern werk. De meesten werden ingezet als vakspecialist, chauffeur of gevangenbewaarder bij dwangarbeiders. Ze waren geüniformeerd, maar slechts een beperkt aantal van hen, die van het ot-Schutzkorps, droeg een wapen. Zij golden ook als leden van de Wehrmacht.
Mus begon aan een lange odyssee langs de Oost-Europese oorlogsfronten. Hij werd per trein naar de omgeving van Kiev gebracht, waar hij werd tewerkgesteld in
[p. 27]
een houtzagerij; eerst op kantoor, maar na ruzie met de Duitse chef in de houtzagerij zelf. Het zou zijn lot zijn voor de rest van de oorlog. Na gedwongen evacuatie wegens de val van Stalingrad in januari 1943, belandde hij eerst in Polen, in de omgeving van Lemberg, en aan het eind van het voorjaar in Opper-Silezië bij de grens met Tsjecho-Slowakije. In februari 1944 verkasten ze naar Sudeten-Duitsland, waar ze van de ene naar de andere plaats trokken op de golven van de oorlogsbewegingen en aan bosontginning werkten. De omstandigheden werden steeds zwaarder door de strenge winters, slechte voedselbedeling en aanvallen van partizanen.
In mei 1943 en mei 1944 kwam Mus met verlof. Het waren hallucinante momenten, want hij wilde in Brugge niet in uniform worden gezien. Hij kleedde zich om op station Brussel-Noord, of kwam alleen ’s avonds naar huis als het donker was, gebruikte binnenwegen en meed het contact met bekenden. Toch waren er collega’s die met hem spraken en later getuigden dat hij in uniform gehuld ging. Uit alles bleek dat hij weinig trots was op zijn toestand. Dat hij deel uitmaakte van de ot verzweeg hij: hij werkte eenvoudigweg ‘ergens in Rusland’. Een brief die hij op 1 december 1943 uit Polen verzond, ademt ook niet de toon van iemand die met enthousiasme voor een goede zaak vocht: ‘Lieve vrouw, / Ik ben terug naar het Oosten vertrokken. Vandaag is het hier een triestige […]. Lichte sneeuw valt. Het is nu twee uur. Om vijf uur zitten we den sneltrein op om twee dagen later aan te komen. Daar zitten we terug bij de kameraden die voor ons vertrokken zijn. Godweet hoeveel stapeltjes hout we daar zullen verbranden. / Ik hoop toch steeds met januari tehuis te zijn. Daarmee zou weer een heel eind van den winter versleten zijn. Ik verlang […] weer eens tehuis te zijn.’
Daar wachtten echter nog veel meer problemen. Marnix was in september 1943 door Laura naar Hannover gestuurd voor een opleiding – buiten Mus’ weten en tegen een ‘verbod’ van hem in. Dochter Ludwina was voor een verpleegstersopleiding eveneens naar Duitsland vertrokken en korte tijd later zelfs getrouwd met een Duitse onderofficier, óók tegen Mus’ zin – maar vanuit Oost-Europa en met een eigengereide familie was het lastig verbieden… En dan was er aan de Sint-Jozefstraat nog een onderwijzer met zijn familie komen inwonen, die openlijk een uniform droeg en zelfs bij de Gestapo zou zijn.
Het leidde tot een overrompeling van hun huis toen begin september 1944 de geallieerde opmars vanuit Normandië Vlaanderen bereikte. Laura was daar al op 1 september voor gevlucht. Na de bevrijding kamde eerst het Brugse verzet Mus’ verlaten woning uit. Twee weken later nam justitie er brieven, lidmaatschapskaarten, propagandamateriaal en foto’s in beslag, alsmede ‘6 kopijboeken’. Of daar romans of novellen in stonden, vertellen de archivalia niet. En ook niet of en wanneer Maurice Mus in Sudetenland van de inval hoorde. Hij arriveerde in maart 1945 in Pilsen, waar op 6 mei ook voor hem een einde kwam aan de oorlog. Op 28 mei werd hij gerepatrieerd naar Brugge, verhoord en direct aangehouden wegens het opnemen van de wapenen tegen het eigen vaderland.
[p. 28]
Beeld van de straatrepressie in West-Vlaanderen in 1945 (uit Jos Rondas en Kurt Ravyts, Het Brugse 1940-1945. Deel 3. Het repressieklimaat en de Brugse Krijgsraad, 2001).
Over die datum mocht Mus niet klagen. Was hij twee weken eerder gerepatrieerd, dan was hij midden in de straatrepressie terechtgekomen. Na het bekend worden van de oorlogsgruwelen, volgend op de Duitse capitulatie, was in Vlaanderen een nooit eerder geziene volkswoede losgebarsten. Er waren rellen en optochten en collaborateurs moesten het hevig ontgelden. De campagne jegens de ‘zwarten’ ontaardde in soms gruwelijke lynchpartijen, waarbij zich ook tragische persoonsverwisselingen voordeden. Terugkerende oostfronters kregen op het station een warm onthaal en in hun geplunderde of kort en klein geslagen huis vaak nog één. Toen Mus terugkeerde, was de veer van deze opstand echter al gebroken.49
Niettemin moet hij na zijn terugkeer volslagen gedesoriënteerd zijn geweest. Zelf werd hij opgesloten in het interneringskamp van Sint-Kruis. Marnix werd ook opgepakt, maar belandde in het Sint-Janshospitaal (het huidige Memling Museum) omdat hij langdurig ziek werd. En Laura was nog steeds voortvluchtig; in elk geval nog op 25 juni. Het is goed mogelijk dat zij daardoor uit het bevolkingsregister is geschrapt. Kort tevoren was daartoe besloten voor alle verdachten of schuldigen aan collaboratie die vóór 12 september 1944 waren gevlucht en weggebleven. Dochter Ludwina was zelfs een jaar later nog officieel vermist.50
Celschrijver
De Tweede Wereldoorlog heeft een diepe voor getrokken door het culturele Brugge van de jaren dertig. Diverse leden van de Brugse Maffia en ook August Stellamans
[p. 29]
werden door de Duitsers gevangengezet. Anderen namen deel aan het verzet of betaalden er zelfs met hun hoofd voor. Na de oorlog werd Achiel Van Acker een immens populaire eerste minister, was Hugo Vrielynck vier jaar lang zijn kabinetsattachee en werd een van de andere ‘maffiosi’, Egied Strubbe, substituut-krijgsauditeur bij de Brugse collaboratieprocessen. Weer een ander werd daarin juist veroordeeld: Marcel Matthijs, die zich had vergrepen aan het oorlogsburgemeesterschap in Oedelem.
M.M.: het leken wel vervloekte initialen, want ook Maurice Mus moest zich verantwoorden voor zijn oorlogsdaden. Op 8 november 1946 werd hij verhoord in het interneringskamp van Sint-Kruis, waaruit hij kort tevoren na een beroep op de wet op de voorlopige hechtenis tijdelijk was ontslagen. Uiteraard ontkende hij veel, al gaf hij ook het een en ander toe. Zijn naam kwam voor op een lidmaatschapslijst van de DeVlag, de later tot ss-organisatie omgevormde Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap, maar Mus ontkende met kracht daar lid van te zijn geweest. Hij stelde dat dit wellicht te maken had met zijn aanvraag bij de DeVlag voor een vakantie van Marnix in Duitsland. (Het is niet irreëel: de DeVlag maakte arbeiders vaak op geniepige wijze buiten hun wil lid.) Ook ontkende hij in Tsjecho-Slowakije Russische krijgsgevangenen te hebben bewaakt, zoals hem voor de voeten werd geworpen.51 Jammer genoeg voor hem had hij daar tijdens een van zijn verloven met een oud-collega over gesproken. En vooral deed hij het lidmaatschap, uniform en wapen van de Organisation Todt af als dwangmaatregel. Uiteraard kon hij het niet bewijzen. Bovendien kwam zijn naam voor op een lijst met ‘Feldpostadressen’ van het gewapende Schutzkommando en op een dito identiteitskaart. Hij gold als ‘ingelijfd als soldaat bij het Duitsch Leger’. En de Belgische oorlogsprocessen maakten (behalve natuurlijk in de strafmaat) geen onderscheid tussen echte zwarthemden en kruimelaars als Maurice Mus. Op 23 mei 1947 werd hij door het Brugse militair gerechtshof veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en levenslange ontzetting uit zijn burgerrechten.52
Mus woonde toen in Borgerhout, achtereenvolgens in straten met de hoopgevende namen Toekomststraat en Drink. In de laatste hadden Marnix en Laura zich bij hem gevoegd. Handig was dat niet toen Maurice de gevangenis in moest, want hij mocht in Sint-Kruis gaan brommen – op twee kilometer van hun vroegere voordeur. Waarom ze niet in Assebroek waren gebleven en er later – in 1974 – toch weer terugkeerden, is niet bekend, maar het is evident dat het leven er voor hen gedurende jaren verre van gezellig was. Marnix ging uiteindelijk in Antwerpen aan de slag53 en Mus zelf ging er, na zijn straf te hebben uitgezeten, in de haven werken. In mei 1949 werd hij hersteld in enkele van zijn burgerrechten en werd de ontzetting uit de andere beperkt tot vier jaar. Tot die laatste behoorden wel de rechten op het drukken of verspreiden van publicaties en op het vervullen van openbare ambten of betrekkingen. Een terugkeer naar de Brugse tram zat er dus nog even niet in en ook De Gouden Bezem moest voorlopig zwijgen.
[p. 30]
Omslag van De verloren schaapjes, 1967 (coll. auteur).
En dat terwijl hij werk genoeg had voor de drukpersen. Hugo Vrielynck sprak Marssen na diens vrijlating uit de Brugse gevangenis. Tot Vrielyncks verbijstering beweerde Marssen toen dat hij daarbinnen 23 romans had geschreven.
Ondeugend
Ergens eind jaren zestig of begin jaren zeventig stuitte Geert Grub, de voormalige kleine garnaal van Het Overzicht, De Doedelzak en ook van Seinen, op een reclamefolder van een uitgeverij genaamd De Steenbok. Deze maakte de lezer lekker voor een pocket genaamd De verloren schaapjes, die ‘een remedie tegen de neerslachtigheid’ zou zijn. Tot Grubs verbazing droeg dit boek de naam van een oude bekende: Mau Marssen. Hij kreeg het op verzoek toegestuurd en gaf in het literair tijdschrift Kruispunt-Sumier blijk van zijn geestdrift dat dit verloren schaap zelf weer tot de schrijverskudde was teruggekeerd.54 Meer nog, dat Marssen ‘het’ nog niet verleerd was: ‘Met korte zinnen die “het doen”, en kapittels als momentopnamen (soms meer dan twee op 1 blz.) levert hij schetsen van mensen, toestanden en gebeurtenissen die “aan je kleven blijven”.’
De verloren schaapjes is een soort Nuchtere wereld, maar dan uitgewerkt. ‘Schone Emile’ komt na de dood van zijn moeder en het aan lager wal geraken van zijn oom en tante in het chique huis van plezier Silencio te wonen, waar zijn vader de scepter zwaait. Daar is het een schier eindeloos – soms wat vermoeiend – komen en gaan van oude en nieuwe dames (de ‘verloren schaapjes’ uit de titel), oude en nieuwe minnaars, vaders, rijke klanten en anderen. Ze duiken op, gaan weer weg, keren terug, vertellen hun levensgeschiedenis, enzovoort. Het staat Emiles opgroeien bepaald niet in de weg – en ook Mau Marssens schrijverschap leed er eigenlijk niet onder. Het boek is hier en daar geestig. De 249 pagina’s die het telt lijken erop te duiden dat het een van die 23 gevangeniswerken is, maar het speelt zich nadrukke-
[p. 31]
Brochure van uitgeverij De Steenbok, met De verloren schaapjes onder ‘Humor’ (coll. auteur).
lijk af in Antwerpen en beschrijft hier en daar ook taferelen in die stad. Mus lijkt het eerder na zijn vrijlating te hebben geschreven.
Behalve natuurlijk het decor en de nodige ‘schone borsten’ die daar langskomen, gaat De verloren schaapjes minder ver dan het ruigere Nuchtere wereld. Het gaat net als die novelle over ‘het leven’, maar moest tegelijkertijd leuk en pretentieloos blijven. De uitgeverij presenteerde het in de categorie ‘humor’ en noemde het op het omslag alleen ‘ondeugend’. Dat had ook anders kunnen uitpakken. De Steenbok was namelijk verre van preuts. Het was de uitgeverij van bijvoorbeeld Een gelukkig geslachtsleven van D. Demeyer en van romans die ‘op ware oorlogsfeiten’ waren gebaseerd: Durf te leven man en Het leven heeft geen belang van Filiep Van Maele. Van het eerste werden in Vlaanderen meer dan 90.000 exemplaren verkocht, Van Maeles romans beleefden in elk geval een zevende druk. Volgens Titia Van de Velde van het Brugse antiquariaat In den Eenhoorn was Van Maele de succesvolste auteur van de Springbokjes-reeks, waarin De verloren schaapjes verscheen.
Het zijn namen die in de literaire wereld onbekend zijn. De oorzaak daarvan wordt duidelijk als Van de Velde voorgaat naar een kast waaruit ze een exemplaar van De verloren schaapjes trekt. Die kast staat helemaal niet in het vertrek waar de argeloze onderzoeker vanzelf was gaan zoeken onder ‘literatuur’, maar in een andere
[p. 32]
ruimte – de afdeling ‘populair’. De Steenbok was gespecialiseerd in een chique soort pulpliteratuur. Sommige boeken waren goed verzorgd en fraai gebonden, maar vanbinnen bleek bijvoorbeeld Ik, Françoise en de nikker van André Lahaye ‘een erotisch-sadistische Congoroman over een blanke vrouw die het aanlegt met een zwarte boy’. Toch gaf De Steenbok ook enkele serieuze literaire werken uit: Erotische gedichten van Jan-Emiel Daele; Partisaan Nadejda van Romain Gary (Prix Goncourt); werk van Joseph Kessel, Toergenjew en Dostojevski; en Het 7e kruis van Anna Seghers, vertaald door Nico Rost. Een curiosum is Hans J. Rehfisch’ De heksen van Parijs, een verkorte uitgave van Gerrit Kouwenaars vertaling daarvan.55
Over curiosa gesproken: De Steenbok, ontstaan uit de Gentse boekhandel Pocket’s Shop, was de uitgeverij van de Kortrijkenaar André Verhaeghe56; en die was dezelfde als D. Demeyer, Filiep Van Maele en André Lahaye57 – het laatste inderdaad maar een zeer doorzichtig pseudoniem. Verhaeghe was, zoals het een goed pulpuitgever betaamt, niet afkerig van handel in schuilnamen. Ook harde details schuwde hij niet. Behalve voornoemde oorlogsromans gaf hij ‘romans voor volwassenen’ uit die hij als van Filiep Van Maele had geschreven: de politiethriller De moordenaar was onschuldig, het Lolita-achtige 5 minuten = 5 jaar en Vrouwelijke monsters. Het laatste boek had een cover waarop sadistische dames in hakenkruisuniform een concentratiekamp terroriseren. Dat had een voorgeschiedenis. André Verhaeghe was gedurende de oorlog een voornaam (en later gelauwerd) verzetsman geweest, die in 1943 was gearresteerd en daarna zelf onder meer in Dachau zat. Al in 1945 publiceerde een Kortrijkse drukkerij zijn Mijn leven in de klauwen der Nazibeulen, maar later nam hij de uitgave van allerlei boeken over de oorlog dus zelf ter hand.
Rond 1980 leek dat fonds compleet te ontsporen met de Grausam-collectie. Daarin verschenen bijvoorbeeld Bestemming: kampbordeel van Sam Sibulski, De Nazinimf van Hilde Koch en – het hoogtepunt in dit titulaire rariteitenkabinet – Blitzmädel. Broek uit voor de Führer van Esther Mardo. Een van Verhaeghes hofleveranciers was toen de ex-Dachau-gevangene Ludo Van Eck (1922), die van zijn naoorlogse leven een missie maakte om het leven in de concentratiekampen zo onverbloemd mogelijk op te schrijven. Zijn boeken pendelen tussen documentair en ruig, belangwekkend en overdreven. Van Ecks romans waren wel op feiten gebaseerd, maar hij paste graag het gehalte aan seks en geweld aan als de commercie dat vereiste, ‘om een basis te vinden voor het schrijven van de boeken die hij wel belangrijk achtte’.58
Zo geobsedeerd door de oorlog is zijn uitgever André Verhaeghe vermoedelijk ook geweest. En uitgerekend deze Verhaeghe, ooit gevangene van de Gestapo, viste de literair in het slop geraakte ex-oostfronter Maurice Mus op. Verhaeghe is diens enige ‘echte’ uitgever geweest. De grote vraag is of hij het oorlogsverleden van zijn auteur kende. Op één plaats in zijn boek heeft Marssen ernaar verwezen, in de levensgeschiedenis van een der verloren schaapjes, een Russische: ‘Zij zelf, Olga, was met de Duitse Wehrmacht naar Duitsland teruggezakt, onderweg was haar minnaar, de Führer van een O.T. Lager, onder de kogels van partisanen gevallen. Terwijl
[p. 33]
ze aan zijn zij had gestreden, had ze een kogel in haar arm gekregen.’ Die partizanen hadden ook een hele familie die zij kende uitgemoord behalve ‘een idiote grootvader die niet wilde sterven’. Bij Mau Marssen zijn de partizanen, die ooit zijn eenheid hadden bedreigd, de slechten; ongetwijfeld een unicum in de boeken die André Verhaeghe uitgaf.
Wellicht is Verhaeghe later toch achter Marssens oorlogsverleden gekomen en heeft hij een einde gemaakt aan de samenwerking. Of is het commerciële succes van de humorpoot van zijn fonds te beperkt geweest? Hoe dan ook, De verloren schaapjes is niet herdrukt. Waarmee er een definitief einde kwam aan Marssens schrijversloopbaan, die vooral een zoektocht is geweest naar een antwoord op de vraag ‘hoe word ik schrijver?’
‘Marssen is geen Jan Cremer,’ merkte Geert Grub op in zijn recensie van De verloren schaapjes – een curieuze gril van de literatuurgeschiedenis vergeleken met Jan Schepens’ eerdere oordeel. Tegelijk blijkt uit die gril hoezeer Marssen steeds met een andere stem sprak, en nooit de stem had die hij zelf beweerde te hebben. Zijn teksten stonden haaks op wat hij over literatuur riep, en sloegen uiteindelijk steeds een andere weg in. ‘Dit was mijn tweede werkje! Waarom heb ik niet zoó verder geschreven?’ heeft hij, later blijkbaar, met de hand geschreven op het titelblad van een exemplaar van Het offer aan de ziel.59 Er spreekt ontgoocheling uit, maar vooral een gebrek aan inzicht. Want na die novelle, met Nuchtere wereld en Het Epos van de Pisser, schreef Marssen verhalen waarmee hij zich in elk geval onderscheidde. ‘Mau Marssen heeft recht op een begroeting als voorloper van de vandaagse letteren tussen navel en knie, plus de achterzijde,’ aldus Karel Jonckheere. En voorlopers zijn onontbeerlijk. Dat geldt ook voor Marssens ongebruikelijke motieven en ruige humor. Jan Greshoff omschreef Het Epos van de Pisser terecht als ‘een uiterst merkwaardig stuk durf voor die tijd’.60
Terminus
In augustus 1974 keerde de inmiddels gepensioneerde Maurice Mus met Laura terug naar zijn oude huis in Assebroek.61 Zijn laatste levensjaren heeft hij in het Brugse gesleten, waar de herinneringen aan de oorlog en zeker aan zijn rol daarin toen vervaagd waren. Na zijn dood op 10 augustus 1977 werd hij in de overlijdensberichten dan ook gewoon als ‘rustend bediende’ vermeld.62 Het einde kwam blijkens het bidprentje van de familie na een slepend ziekteproces dat volgde op ‘alle wisselvalligheden van het leven’.63 Zijn laatste wilsbeschikking werd om onnaspeurlijke redenen door zijn oude vriend Adri van Renssen ‘een kurieuze’ genoemd – ‘waarom heeft hij nooit meer omgezien’.64 Heeft Mau Marssen zijn literaire archief laten vernietigen, of geen van zijn oude vrienden laten uitnodigen op de begrafenis?
Die vond op 13 augustus plaats op de centrale begraafplaats van Brugge, gelegen in Assebroek. Achiel Van Acker en Guido Gezelle liggen daar voor altijd begraven –
[p. 34]
Overlijdensbericht van Maurice Mus alias Mau Marssen, 1977 (coll. Stadsarchief Brugge).
maar hun vakbroeder Mau Marssen moest het doen met een tijdelijke eeuwigheid, die van een vijftienjarig grafrecht.
65 In
Nuchtere wereld legde Marssen het zelf de kinderjuffrouw van Octaaf de Pissers dochter in de mond: ‘Veel menschen zijn reeds lang begraven vooraleer ze dood zijn: dat noemt men vergeten.’