[p. 133]
Benno Barnard+
Een bedroefde emigrant
Brieven van Jeroen Brouwers aan Benno Barnard in Texas
Lazy me
De periode die zich uitstrekte van eind september 1987 tot eind mei 1988 heb ik, nu ik er over een kloof van ruim twintig jaar op terugkijk, met enige overgave aan de verveling en het ongelukkig zijn gewijd; ja, ik overdrijf niet wanneer ik beweer dat ik nooit mismoediger ben geweest dan in die verloren tijd.
Acht maanden lang was ik in Austin, de hoofdstad van Texas, als gastschrijver verbonden aan de universiteit, in het kader van een door het Nederlandse Fonds voor de Letteren bestierd programma. Ik geloof dat het bewuste programma inmiddels is opgeheven, maar ik vraag me nog altijd af wat dat Fonds erbij voor ogen heeft gestaan, want er is bij mijn weten geen enkel boek uit voortgekomen dat zich in Austin of een van de overige participerende universiteitssteden afspeelt. Wel schiet me nu te binnen dat Thomas Rosenboom in hetzelfde academisch jaar in Ann Arbor werd gearresteerd op beschuldiging van handtastelijkheden, door een feministe wier lijk hem nog had kunnen verpletteren. Het heeft toen nog heel wat bemoeienis van het Nederlandse consulaat gevergd om de arme Thomas achter de tralies vandaan te halen. Inmiddels is hij miljonair geworden met zijn historische romans. Die zich geen van alle in Amerika afspelen.
Waarom voelde ik me zo ongelukkig? Ik was amper de dertig gepasseerd en ik had een beeldschone vrouw. Het lesgeven over Nederlandse cultuur en literatuur vergde geen buitensporige inspanning van me: ik beschikte over zeeën van tijd om rond te reizen, te lezen, naar de film te gaan, in de kroeg te zitten en te schrijven. Maar ik gedroeg me als een ezel op een bergpad: een licht exotisch geluk wenkte en ik weigerde ook maar een stap in de richting van die top te zetten.
Ik had bovenal een afkeer van dat hele Texas. Het weidse, romantische landschap met paarden en cowboys uit mijn fantasie bleek een stoffige vlakte te zijn. Het was er warm en vochtig. We huurden een bungalow in Pecos Avenue, nummer 2415. Dat was een golvende laan met veel pompeuze villa’s: al onze buren waren
[p. 134]
welgestelde blanke puriteinen van middelbare leeftijd, Dorische zuilen stutten hun veranda, in hun gemanicuurde tuin drentelde ’s nachts een protestantse waakhond rond. Nooit zijn we in die acht maanden door een van onze buren zelfs maar aangesproken, laat staan op de koffie genodigd. Texas lag achter de maan en de mensen waren er dienovereenkomstig koud.
De eigenlijke stad bestond uit vijfentwintig genummerde straten vol kantoorgebouwen. Een kleine wijk daarbinnen werd geroemd om zijn muziekcafés, maar de aldaar aan het lichtnet ontlokte klanken maakten iedere conversatie onmogelijk.
Op de campus wandelden erg veel blonde meisjes rond, netjes opgespoten voor ze hun poppenhuis hadden verlaten, voorzien van een strik op de plaats waar zich het litteken van hun lobotomie bevond. Soms zat ik in een café nabij de universiteit – Les Amis, zonder ironische bedoelingen door de volksmond ‘Lazy Me’ genoemd – Antwerpen en de rest van Europa te missen. Ik probeerde met deze of gene een praatje aan te knopen. Ik was een curiosum van over de oceaan. Gewoonlijk moest ik uitleggen dat België niet in Roemenië lag. Ik slaagde er niet in vrienden te maken, wat merkwaardig mocht heten, want zeker in die tijd was ik een sociaal man. Mijn vrouw zat aan haar proefschrift te werken en had nauwelijks tijd voor me.
Ik zonk weg in een soort lethargie.
Ik citeerde Gertrude Stein over Texas: ‘There is no there there.’
Ik wachtte op de recensies van mijn prozadebuut Uitgesteld paradijs, dat in Privé-Domein was verschenen en waar ik zo trots op was.
Schrijven deed ik niet.
Dat laatste is niet helemaal waar. Ik schreef wel, maar mijn schrijven was corresponderen, op vellen luchtpostpapier. Midden in die woestijn van vrije tijd zat ik als een anachoreet op mijn zuil van zelfbeklag en gooide vliegtuigjes de lucht in. Ik heb in dat korte jaar zeker driehonderd brieven geschreven en er evenveel ontvangen. Als de elektronische post toen al had bestaan, zouden dat er duizend zijn geweest.
De principale correspondenten waren mijn vader en Jeroen Brouwers, beiden geduchte briefschrijvers en van alle mensen in mijn huidige leven de enigen die nog steeds pen en papier hanteren en aan een postzegel likken.
Met mijn brieven aan Jeroen heb ik tot op vandaag nooit iets gedaan. Ze hangen in een hangmap in zijn archief te slapen. Omgekeerd heb ik zijn brieven een paar jaar geleden aan het Letterenhuis te Antwerpen geschonken, zonder dat het in me opkwam hem om toestemming te vragen. Toen de afzender dat ontdekte, was hij niet verheugd, om niet te zeggen dat hij me voor het eerst in onze inmiddels bijna zilveren vriendschap een kwaaie brief stuurde. Die brieven waren cadeautjes, niet bestemd voor publicatie, hoe haalde ik het in mijn hoofd, enzovoorts. Die diatribe deed me pijn, moet ik bekennen – ik had die brieven afgestaan omdat ik meende dat niemand er iets aan had als ik ze bij mij thuis bewaarde; en sowieso mocht geen literatuurhistoricus erin spieken zonder toestemming van de schrijver.
[p. 135]
Misschien had ik ze vooral aan dat museum weggegeven omdat ze uit een verdwenen beschaving stamden. Met een hand van vlees op papier geschreven brieven! In een Nederlands dat geen honderd mensen meer beheersen, nu elke tweede journalist in Vlaanderen dingen schrijft als ‘voor zij die haar geweld aandoen’. Nu de dativus en de accusativus fossielen zijn die binnenkort alleen nog worden aangetroffen bij opgravingen van bibliotheken uit de Beschaving van Gutenberg. Nu de hele cultuur die mij zo dierbaar is over honderd jaar zal zijn veranderd in een spijkerschrift op kleitabletten, dat enkel nog door specialisten ontcijferd kan worden.
Maar ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag kwam Jeroen zelf met het idee op de proppen iets over zijn brieven aan die bedroefde emigrant in dat daar-waar-geen-daar-was te schrijven. Ik verzocht het Letterenhuis om kopieën en mocht die prompt ontvangen. Daarvoor ben ik het Letterenhuis erkentelijk.
Er zijn geen Belgen
Het pak omvat achttien (18) brieven, die samen 65 pagina’s beslaan. De eerste brief dateert van 22 september 1987, de laatste van 8 april 1988. Dat is merkwaardig, want ik heb mijn vader op 12 mei nog een brief geschreven, zo blijkt uit Het gat in de wereld. Hé, Letterenhuis, ontbreekt daar geen brief?
Al deze brieven zijn tamelijk lang, met uitzondering van een aan één zijde beschreven vel – ‘Exel, 13.xii.1987’ – dat klaarblijkelijk een kerstcadeau in de vorm van tabak begeleidde:
‘Benno, is dit de Drum die je verlangt en die daarginds niet te koop is? Zo niet, gooi de troep dan maar weg.’
Volgt een anekdote over de ‘strontvervelende’ uitreiking van de prijzen der Jan Campertstichting:
‘Mijn troost bestond er uit dat ik de dames van het fluitconcertorkest, die met hun vieren waren, goed kon zien, en vooral het meisje dat de cello bestreek rechtstreeks tussen haar dijen kon kijken.’
Ik schoot bij deze zin hardop in de lach, net zoals ongetwijfeld in december 1987 – ook de andere brieven verschaften me bij herlezing veel melancholiek jolijt. Ze waren zo te zien merendeels bedoeld om mij wat afleiding te verschaffen, met verhalen over het letterkundige leven in de Lage Landen, hier een grapje, daar een huiselijk tafereeltje, ginds een echo van iets wat ik hem over het leven in dat oervervelende Austin geschreven had, elders een vermaning of een kreet ter aanmoediging; en door dit geheel slingert een guirlande van zuchten en fluisteringen over een verliefdheid op een zekere ‘P.E.I.’, want geheel weemoedloos was het leven in Europa ook niet (die naam was een afkorting van het bij Canada behorende Prince Edward Island, waarheen de geliefde weldra zou emigreren).
De afzender ontvangt veel fanmail in reactie op zijn brievenboek Kroniek van een karakter – over de ‘receptie’ van dat boek gaat het ook in enkele andere brieven. Zo eindigt het kleinood dat bij de tabakszending hoorde:
[p. 136]
Jeroen Brouwers en Benno Barnard voor antiquariaat Demian in Antwerpen, 1999 (foto Katell Bertrand).
‘Dag! Dakik paas dagge nu iet te smoren hebt onder uwen kerstden.’ (Dialect is nooit Jeroens sterkste punt geweest.)
Op dat uit twee delen bestaande brievenboek kom ik straks uitvoerig terug, maar eerst moet ik nog iets citeren in verband met een ander boekje, Sire, er zijn geen Belgen, een kleine studie over België, geschreven voor de boekenweek 1988, in opdracht van de cpnb. Je zou het een summa van de Belgenlandkunde kunnen noemen.
Jeroen Brouwers becommentarieert het pas voltooide werkje als volgt, in een brief die vijf dagen eerder is geschreven dan de tabaksbrief, op 8 december namelijk:
‘Dat Vlaanderenboekske voltooide ik vandaag. Het heet: Sire, er zijn geen Belgen. Voor jou staat er niks nieuws in, voor mij trouwens ook niet. Jij komt er een keer of 5 in voor. Natuurlijk kende ik je dankrede bij de Hoogteprijs [sic]. Je opmerking daarin, dat je een boek zou willen schrijven: “België voor Hollanders bevattelijk verklaard” enz. gebruik ik als motto. Ik citeer 1 keer uit deze dankrede, enige keren uit Paradijs, en 1 keer ’t Hart, waar deze in nrc Ha de opmerking maakt dat “wie een boek over België schrijft, eigenlijk een leuk verhaal of koddige anekdote zou moeten inlassen” (of zoiets). Het ding gaat over de moedertaal “Diets” die twee dochters kreeg, een renaissancistische Hollandse die mocht baden in praal, en een achtergebleven Vlaamse met een horrelvoet en een slecht gebit. En dus: huppekee, de Vlaamse beweging, de IJzertoren, de collaboratie, de culturele integratie en alles wat het verdriet van België is geworden. Fluitje van een cent. Solootje op dat fluitje geblazen, waarvan zowel klank als melodie onmiddellijk zal verwaaien in het bla-
[p. 137]
zen van de wind: in Holland immers is voor dat alles geen belangstelling. Ik heb het ding (plusminus 15000 woorden mocht het maar zijn) uitsluitend voor het Geld geschreven, ik krijg er 10 duizend ballen voor. Dit is voor het eerst in mijn hele schrijfleven dat ik uitsluitend voor het Geld heb geschreven. Gefundenes onderwerp toch, waarover ik zelfs slapend een referaat zou kunnen houden, en dat terwijl ik al langer niet dan wel in Vlaanderen woon. En o ja, soms heb ik gewoon een paar dingen van je gejat hoor, zonder bronopgaaf (“Vlaanderen nog geen 150 jaar niet bezet geweest”, en dat soort dingen), aangezien ook u voor uw Paradijs mij wel eens hebt bejat.’
Later zou er in de Vlaamse pers geprikkeld worden gereageerd op het boekje – de generatie die oud genoeg was om Groot-Nederlandse idealen te combineren met herinneringen aan de collaboratie schreef toen nog in De Standaard. Die reacties waren verwant met de gramschap van Marnix Gijsen en anderen, toen Brouwers in zijn stukken over het Vlaamse uitgeefwezen de aldaar gangbare praktijk van het herschrijven openbaarde. Dat is een ander onderwerp dan het mijne, maar het voert me wel naar een protagonist van onze correspondentie: Julien Weverbergh, de uitgever van Kroniek van een karakter.
Julien Weverbergh
De langste brief- ‘Exel, 3.xi.1987’ – telt zes dichtbeschreven kantjes in een priegel-handschrift en culmineert in een tekening van ‘ons beminde klerenjong’ Anne, toen een jaar of zeven, die mij ‘groetjes’ zendt, benevens een lieveheersbeestje en enige blommetjes. Het epistel begint aldus:
‘Dierbare Benno, nu eerst een brief aan jou. Het motto voor onze overpeinzing van vandaag nemen wij uit Ecclesiasticus xxiii:
“…is als een brandend vuur,
dat niet wordt gebluscht, eer het verslonden heeft.”’
Volgt een beschrijving van een bezoek aan het ‘Prompand’ in Baarn:
‘om daar mijn Kroniek 2, van stichtelijke opdrachten voorzien, aan alle in die Kroniek voorkomende correspondenten te doen afzenden. (Mij scheurde het hart van verliefdheidsverdriet, dáár te zijn waar ik op 19 juni j.l., tijdens dat Promfeestje, je weet wel, “háár” had ontmoet. Maar dit onderwerp laat ik nu even terzijde.) Je ontvangt mijn boek daarginder ongetwijfeld wel eens, in een der komende weken. (…) Van Wimha Zeu, die wel een góeie vent is hoor, kreeg ik vele Prom-, Hadewych-, Ambo- en nog andere boekwerken cadeau. Daaronder de bundel Ter gedachtenis van Guillaume van der Graft. “God is een geriefelijk rijm,” las ik, toen ik, in het kantoor Zeu nog, het boekje kreeg overreikt en het op een willekeurige plaats even open sloeg. Deze regel hangt nog steeds in mijn kop.’
Verderop komt de legendarische Julien Weverbergh ter sprake, bij wie de twee delen van het grote brievenboek waren verschenen, in een paraplugewijs met de Prom verknoopte editie:
[p. 138]
Met Julien Weverbergh in Antwerpen, 1994. Foto Lieve Blancquaert (foto uit Johan Vandenbroucke, Jeroen Brouwers. Het verhaal van een oeuvre, 2005).
‘Julien, – ik zeg dit over hem met “kritische liefde” of zoiets, met loyauteit met hem, welke toch al danig door saggenrijn is aangevreten, met “begrip” voor hem, met warmte en ook weemoedigheid die komt als davond valt, en schud het allemaal maar uit verschillende flessen in één glas, jij weet wel dat ik het goed met hem meen, – Julien dus, is echt een zak. Ik zit in diepediepe Geld Nood. Ik vraag Julien: betaal mij, als zulks kan, nu metéén, mijn honoraria voor de verkoop van de delen I en II van mijn Kronieken, en laat mij daar niet tot volgend jaar mei of juni op wachten, ik behoef dat geld nu, want ik sterf bekanst van de Nood Druft. Schrijft hij mij terug: nee, dat kan niet. Argumenten: er is allerlei geld in de zéér dure produktie van die Kronieken gestoken “dat er niet is uitgekomen”. De verkoop stelt teleur. Ik heb al zeer vorstelijke voorschotten gehad. Hij, Julien de uitgever, kan geen “uitzondering” voor mij maken, want ik behoor niet tot zijn “fondsauteurs”. Vatjenem, Benno? Jij en Jan Vanriet zaten er zelf bij, die dag, dat hij in Louwhoek de drie, vier ordners met mijn brieven kwam halen. Heb ik hem niet dóórgezaagd, door almaar opnieuw te herhalen wat ik toen al wist: hij kòn van die handschriften niet “gemakkelijk” en “goedkoop” een “zó te corrigeren zetsel” laten maken, zoals hij beweerde dat mogelijk zou zijn met die malle “Wang”-compjoetor? Ik had dus gelijk. En behoor ik niet tot zijn “fondsauteurs”? Wel godverdomme, over welk “fonds” hééft ie het? Toen hij vorig jaar die ordners kwam halen hàd hij geen “fonds” en was hij maar al te blij met wàtdanook van mij. Daar ben jij óók getuige van. Hij zou al
gelukkig zijn geweest met een boekske van 64 bladzijs fragmentjes uit mijn brieven aan Hans Roest. Dat uit deze oerbedoeling van hem 2 dikke Kroniekdelen van tesaam zo’n 800 bladzijs is voortgesproten, vergeet hij. Dat ik mij, april j.l., heb geleend voor een grote publiciteitscampagne (kranten, radio, televisie, signeerséances in Vlaanderen en Nederland, mijnerzijds alles gratis), waarbij ik evenveel of nog meer campagne maakte voor de daarjuist uit de grond gestampte uitgeverij H van mijn dikke vriend Julien Weverbergh als/dan voor mijn eigen boek, vergeet hij. Julien is een meester in het vergeten. Julien is iemand die altijd vriendendiensten van anderen verlangt; als hijzelf een vriendendienst aan anderen kan bewijzen, laat hij het afweten. Toen ik laatst in Antwerpen was en naast hem in zijn auto zat, zette hij de kar opeens naast de stoeprand neer. Hij stapte uit en verdween in een slagerswinkel. Ze-
[p. 139]
ker even een hem door Petrina opgedragen boodschapje? Kwam hij terug en duwde mij in handen: een kilo’s wegend pak kottalos, het verse bloed droop er nog uit. Alles onhandig-hartelijk van hem. Ik had hem daarjuist van mijn armoed verteld. Zei: “Zo heb je iets te eten…” J en ik hebben er inderdaad drie dagen van gegeten. Daar komt Petrina met een cadeautje van een halve meter hoogte, met een strik erom, voor ons Anne. Daar bleek, bij uitpakking een pop in te zitten, voorzien van “slaapogen” en “ècht haar”, plus jurkje en pyjamaatje en regenjasje en dat soort gekut, waar ons Anne zich te barsten van schrok, zo ondroombaar prachtig bleek deze werkelijkheid te zijn. Er waren ook haarknijpertjes bij, waarmee je pops ragebolhaar in krulletjes kon zetten, en een soortement sjampoo was er bij, waarmee je pops krulletjes ook weer kon verragebollen. Nou, geef ons Anne, als je het haar zou vragen, maar liever een levend paard of zo, en sporen aan haar laarzen en een lasso… Hoe
hartelijk allemaal, van de Weverberghs, heus, er was ook parfum voor Josefien, en ik kreeg een boek waarvan Julien wist dat ik het ècht graag wou. Alles aandoenlijk lief en zo dat je ogen er warm van werden. Maar Julien zelf, in dat H van hem, heeft niks te vertellen en is in alles afhankelijk van Wimha Zeu. Als ik hem = Julien geld vraag, waarmee ik zelf kotalossen zou kunnen kopen, is hij verplicht, natuurlijk met de dood in zijn ziel, zich zogenaamd achter “zakelijke” argumenten te verschansen: “het geld is er niet uitgekomen” (nee, dank u de koekoek!); “de verkoop stelt teleur” (alsof ik, de auteur, daar iets aan kan doen: hij moet toch voor de verkoop zorgen!); ik heb al een voorschot gehad (zoals te doen gebruikelijk is bij ondertekening van het contract); ik behoor niet tot zijn “fonds”. Vooral dat laatste windt mij zo op, dat ik er op mijn kale kop poppekrulletjes van voel krijgen. Ik heb Julien toch nooit belóófd of zo, tot zijn “fonds” te zullen gaan behoren; heeft Julien mij niet (jij zat erbij) zo ongeveer gesméékt om een of ander wat ook maar voor boekske? Ik ben het met Veerletje in haar rode brieven, ook nog per rood firmastempel gefrankeerd, zodat het ene rood wegzinkt in of zich opdringt aan het andere, en ik strafport moet betalen aangezien ogenschijnlijk van helemaal geen briefmarkenport sprake, eens. Ik weet nu al dat deze zin onsterfelijk wordt. Ik ben het met Veerletje eens: haar vaderken is een aan handen en voeten aan Wimha Zeu vastgeketend vogeltje, – en hem is een zak.’
Ik citeer deze twee kantjes literatuurgeschiedenis, omdat ze verwijzen naar de dag van onze lijfelijke kennismaking. De datum kan ik niet meer achterhalen, maar het moet in de loop van 1985 zijn geweest. Van november 1984 tot de zomer van 1986 was ik als eindredacteur in dienst van Julien Weverbergh, die toen nog als uitgeefbaas van Manteau in Antwerpen werkte. Die Weverbergh was voor mij een kottalosgeworden stuk literatuurgeschiedenis: de boezemvriend van Jeroen Brouwers in zijn Brusselse dagen, met wie de schrijver later dermate gebrouilleerd was geraakt, dat hij schuimbekkende polemieken tegen hem gepubliceerd had, die zeer hadden bijgedragen tot mijn stilistische vorming…
De precieze chronologie van het ontstaan van uitgeverij H en het ontslag van
[p. 140]
Weverbergh bij Manteau herinner ik me niet; wel zie ik nog de persoonlijke interventie van Angèle Manteau voor me. Via haar tot in het Brussel van het interbellum terugkrommende levensloop voelde ik me met Eddy du Perron verbonden, maar dat weerhield me er niet van tegen de weduwe te zeggen dat haar uitgeverij naar mijn mening ‘een knekelhuis’ was. Deze vrijmoedigheid zou mijn ontslag, in het kielzog van dat van Weverbergh, aanzienlijk bespoedigen – maar die hele geschiedenis interesseert me niet zo erg. Belangrijker is dat ik in het voorjaar van 1985 aan Weverbergh voorstelde Jeroen Brouwers om een monografie over de door hem en mij bewonderde Herman Teirlinck te vragen. Daar had de grote prozaïst volstrekt geen zin in, maar zo begon onze correspondentie.
Op de dag waarnaar Brouwers in het lange citaat hierboven verwijst, ben ik samen met Weverbergh en de kunstschilder Jan Vanriet, die omslagen voor Manteau vervaardigde, naar de Achterhoek gereden. Een bijzondere dag was dat, want niet alleen ontmoette ik Brouwers toen voor het eerst, het was ook de eerste keer sinds de polemieken dat Weverbergh en Brouwers elkaar weer in de ogen keken.
Het resultaat van dat bezoek was dus het voorstel om uit de brieven van Brouwers een groot boek samen te stellen. De eindredactie ervan zou ik verzorgen. Zo begonnen mijn bezoeken aan hem. Ik moet zeggen: het was de enige keer in mijn leven dat ik van dat roeren in andermans soep genoten heb. ‘Tiz al goe, Benno,’ zei Jeroen wanneer ik weer eens een stoutmoedig voorstel deed om een bepaalde passage te schrappen, een integrale brief te negeren, de spelling toch enigszins te conformeren aan de regels, et cetera. Soms lagen we samen op de grond bij hem thuis in Exel te knippen en te plakken. Ook in dit herinneringsstuk verknip ik brieven van hem en plak de stukken aan elkaar; en hier en nu welt er bij de gedachte aan die periode een warmte in mijn ogen op. De redactionele arbeid was als het ware de mal van onze vriendschap: ik werd de vriend – de ‘literaire gezel’ – van de meester die aan De zondvloed zat te scheppen.
Zondvloedmeisje
Een van de meest onderhoudende brieven heeft te maken met die roman. Aangezien alles wel iets aanraakt, is het niet zo merkwaardig dat mijn adem toen ook boven de baaierd zweefde waaruit Jeroen bezig was zijn fictie te voorschijn te roepen. Ik bedoel dat ik in de zomer van 1987 op een miniem aspect van De zondvloed invloed heb gehad. Dat ging zo. Mijn Newyorkse vrouw Deanne (door mij in literaire teksten Joy genoemd), met wie ik in 1985 was getrouwd, werkte naast haar studie als model. In juni 1987 was zij al vooruitgereisd naar Austin, ik miste haar deerlijk – en in een toestand van verlangen, vervreemding en beginnende mythologisering had ik enkele van haar modellenfoto’s bij me, die ik aan Jeroen liet zien. We zaten op een bankje in zijn tuin; hij bekeek de foto’s en vroeg me vervolgens al grappend om hulp bij het verzinnen van het uiterlijk en de kleding van zijn vrouwelijke prota-
[p. 141]
goniste. Bij deze arbeid lieten we ons als vanzelf inspireren door de foto’s van mijn vrouw, die haar lichaam in effigie verkocht.
‘Volgens mij draagt ze een skibroek, Jeroen.’
‘En waarom geen badpak? Draagt Deanne soms geen badpak?’
‘Dat is kitscherig in een literaire roman.’
‘Wat weet jij nou van romannen schrijven, snotneus?’ Hij stak grijnzend een sigaret op en ik rolde een sjekkie.
‘Wees blij dat ik ze lees. Het blijft toch een genre voor ontluikende kostschoolmeisjes.’
‘Wat weet jij nou van kostscholen?’ Hij zoog zich vol Caballero, ik mij vol Drum.
‘Heel veel. Uit romannen.’
Deze flauwekul, zo kenmerkend voor taalverliefden, heb ik toen in mijn dagboek genoteerd. Ja, we lachten en hoestten heel wat af samen.
Twee jaar later, op 9 maart 1988, zou het gezamenlijk bedenken en aankleden van zijn heldin tot het navolgende leiden:
‘Dierbare Benno, vannacht droomde ik dat ik met Deanne danste, dwz zij danste met mij. Ikzelf dans principieel nooit, maar bevond mij in mijn droom roerloos, rechtop staande, op een soort dansvloer en Deanne dwarrelde om mij heen.’
Volgt een uitweiding over ‘Koos H.’ (Hageraats) die ons in Austin had bezocht en vrolijk met mijn huisvrouw had gedanst. Ik herinner me niets van dat tafereel, maar het moet zich hebben afgespeeld in zo’n muziekcafé in de binnenstad, door mij als de akoestische antichambre van de hel ervaren. Ik zal wel niet hebben meegedanst, ik heb nooit graag gedanst, maar ik zag mijn vrouw wel graag dansen met andere mannen, wat net als het modellenwerk een ingewikkelde, ietwat perverse manier was om met haar te pronken.
‘Intussen heb ik weer een hele dag aan mijn zondvloed gebreeën. Nu is het avond, kijk ik uit over de leegte achter mijn raam, overzie mijn dag en ontvang zo’n bewustzijnsflits waarin het een met het ander in verband wordt gebracht alsook het verband meteen verklaard. Ik leef momenteel uitsluitend nog maar voor die zondvloed: ik zit het ding uiteindelijk dan toch nog te voltooien. Al mijn gedachten in zowel bewuste als onbewuste toestand, dagdromend of werkelijk dromend, zijn op die zondvloed gefocust. Afgelopen zomer hebben jij-en-ik, bij mij in de tuin, “het meisje” verzonnen en ontworpen, dat mijn zondvloed-protagonist op het punt stond te ontmoeten. Daar, in zowel de echte werkelijkheid als in de roman-werkelijkheid, was ik in mijn zondvloed verdwaald en doodgelopen: ik was in een impasse. In de kantlijn van het manuscript blz. 192 van mijn roman staat: “11, 12, 13 juni. Benno Barnard hier.” Vandaag schreef ik blz. 332. Kan je meteen even uitrekenen hoeveel ik sedertdien aan die roman heb geschreven. Het “toen” ontworpen meisje is sedertdien in het leven van de protagonist verschenen, er weer uit weggeraakt, er thans opnieuw in verschenen; – maar nu zij opnieuw verschijnt is zij
[p. 142]
veranderd sedert vijftig pagina’s geleden en heden, in mijn manuscript, komt zij tevoorschijn terwijl zij soortement danspassen maakt. In de dagen dat jij en ik het zondvloedmeisje ontwierpen, kwam jij met die badpakfoto’s van Deanne, – een van die foto’s liet je op mijn schrijftafel achter, bezit ik uiteraard nog steeds, maar bekijk ik nooit. Enfin, zo zit het min of meer in elkaar. Terwijl jij mijn zondvloedmeisje mede-ontwierp had jij maar één meisje op het netvlies, je tot mythische uitstraling vergoddelijkte Deanne, ach, weet je nog, en op mijn netvlies dreef P.E.I. al van mij weg. Nu “ken” ik Deanne niet. Alles wat ik weet, is, dat zij aan jou zei, nadat zij in dat café met haar vingernageltje op het tafelblad had getikt zodat de zitting werd opgeheven en iedereen naar huis ging, en Brouwers eenzaam en ontheemd naar zijn hotelkamer, dat ik toch zeker “een kilo of twintig” moest kwijtraken om er “wat minder oud” uit te zien. In de zondvloed zegt “het meisje” tegen de hoofdprotagonist: ik vind je aardig, maar je stinkt zo… Wil je even tegen Deanne zeggen dat ik thans net zoveel weeg als jij? […] Hoú jij wel van Deanne, – gelet op dat weliswaar niet zij, maar dan toch een afspiegeling van een associatie van een reminiscentie van een voorstelling van een herinnering of droom- of mythebeeld, dat “Deanne” is, fungeert als tweede belangrijke personage in mijn zondvloed? Vertel het haar maar nooit. Het meisjespersonage in de zondvloed “is” Josefien, zij het vermythologiseerd natuurlijk, en eigenlijk “is” het Anne W., maar eigenlijk is het P.E.I., – en tòch heeft het “iets”, een toets, een hauch, een ikweetniet van Deanne, met wie ik dus vannacht in mijn droom zogenaamd heb gedanst, al danste zij met mij, en welk “dansen” vandaag in mijn manuscript terecht kwam.’
In het vervolg van de brief staat nog een opmerking die me herinnert aan het als in een bewustzijnsflits verstrijken van ruim twintig jaar wereldpolitiek:
‘Nu is het 2 dagen later. Door een “ongecontroleerde beweging” kwam er een scheur in dit pampier. Beweeg dus nooit ongecontroleerd! Intussen was het daar bij gijlie “Super Tuesday”. Mijn sympathie gaat uit naar die zwarte dominee, Jesse Jackson, – maar ongetwijfeld zal de nieuwe president van de VS die Bush wel worden, die heeft er precies de schijnheilige kop voor.’
George Bush versus de potentiële eerste zwarte president. Een Texaan zei tegen me: ‘This is a great country. Just gotta keep the nigger outa the White House,’ wat met die temerige zuidelijke tongval extra smerig klonk. Vadertje Bush! Wisten wij veel dat we ooit nog een besmuikt heimwee naar de verwekker zouden koesteren, toen het afval van zijn lendenen het roer had overgenomen. En hoe hadden we in 1988 kunnen voorzien dat het wiel van de tijd in ons eigen vermoeide werelddeel het jaar daarop een beslissende omwenteling zou maken?
Gesjirp van krekels
De meeste brieven van Jeroen in de Achterhoek aan Benno in Texas bestaan uit twee aan weerszijden met de hand beschreven vellen gelinieerd papier. Twee brie-
[p. 143]
ven zijn op een schrijfmachine vervaardigd; de tweede, gedateerd 20 januari 1988, begint aldus:
‘Kom, laat ik je eens wat tikken. Dierbare Benno, zo kwam je mij dus op 15 jongst te bijna middernacht te bellen en belde ik jou terug te middernacht in Exel maar ten jouwent op plusminus 17.00 uur. Ik was ontroerd, al zeg ik erbij: ik was vóór ik ontroerd werd al stommelend dronken. Wàt je me zei, van over de oceanen, over mijn Belgiëboekske, heb ik niet gevat, – ik geloof, je zei, je vond het wel mooi en zo, maar er zou geen hond ter aardbol wezen die van mijn intentie zou kennis nemen, laat staan er iets van snappen, klopt dit, meester? Mijn ontroering gold dan ook jou, je stem, “Hallo? Bandoeng?” – dat je daar opeens weer was in mijn oor.’
Sommige brieven bevatten knipsels: een spotprent van Siegfried Woldhek, voorstellende de polemicus Brouwers, een snipper krant over de ako-prijs 1988 (ik zal waarschijnlijk geklaagd hebben dat ik niet tot de zes genomineerden behoorde, ook al ging dat gerucht, zo lees ik in een andere brief – ik ben er inmiddels overheen), een ingezonden brief van Engeltje Mantel uit Vrij Nederland…
De uitgeefster verklaart dat ik me in een stuk in datzelfde blad vergist heb inzake het jaar van verkoop van Du Perrons kasteel in Chaumont-Gistoux, ten zuiden van Brussel: dat was in 1933 voor 175.000 frank van de hand gedaan (het equivalent van 4.375 euro). Mijn allereerste (in Maatstaf) gepubliceerde prozatekst beschrijft een bezoek aan dat kasteel, op een boogscheut waarvan ik tegenwoordig woon, gerieflijk maar toch niet zo ruim als Eddy. (Maar wat weet ik ook van kastelen? Knekelhuizen daarentegen…)
Zo zat ik dus in het mij allengs gallischer stemmende Austin te corresponderen en te wachten tot mijn vrouw was uitgestudeerd en ik eindelijk weer naar Antwerpen en Europa terug mocht. Op den duur irriteerde alles me, de staat, de stad, de hitte, de vochtigheid, de airconditioning, het Engels, de campus, de blonde meisjes met hun strikjes, mijn schrijfimpasse, de doodstraf en George Bush senior. En het stomme gesjirp van de krekels: dat werkte me al vanaf de eerste dag op het fragiele dichtersgemoed, alsof die krengen in mijn zenuwstelsel zaten te plokken – al in mijn allereerste brief moet ik over die muzak hebben geklaagd, want al in zijn allereerste brief, van 22 september 1987, schrijft Jeroen (na wat kanttekeningen bij een zoek geraakte, maar blijkbaar positieve recensie van Maarten ’t Hart over Uitgesteld paradijs):
‘Ik, toen ik mij in mijn Achterhoek vestigde, zó jong nog, werd gek van eenzaamheid, maar dat was ik al begonnen te worden in de laatste van mijn Vlaamse jaren. Jij: “Buiten beginnen de cicaden te sjirpen.” Ach jongen toch! Cicaden, krekels, heimpjes, – ik ken dat allemaal. Als dat tuig op hare viooltjes begint te blazen en je gaat in je treurigheid daarnaar zitten luisteren, klinkt hun geluid weldra als de dreunende klappen op een pauk.’
Er zou niets dan treurigheid volgen. Goeie help, wat dreef ik daar aan de overkant van de oceaan in mijn eigen zieligheid rond!
[p. 144]
Al bladerend en lezend in dat pak brieven word ik weer net zo somber als toen. Bij de herinneringen aan die ellendige executiestaat voegt zich het soort hopeloze weemoed om mijn temps perdu: ik word nooit meer drieëndertig, ik kan nooit meer emigreren naar Amerika en vervolgens terug naar België. Nooit meer zal iemand op 8 april 1988 iets opschrijven dat mij een week later, aan de overkant van de eeuwig deinende wereldzee, aan het schateren brengt:
‘Jij (net als ik) kan alleen over jezèlf schrijven. Ikzelf maak nooit meer iets mee; toen ik jouw leeftijd had ging ik te Exel in het klooster en ben daar goed bekeken nooit meer uitgekomen. Daarvóór Véél MeeGeMaakt had ik eigenlijk ook niet, – nooit een uitslaande brand in het hotel waar ik toevallig eens logeerde en waar ik mezelf op wonderbaarlijk te noemen wijze uit redde. Jij? (Wel ben ik eens met Weverbergh, in zijn auto, ik aan het stuur, niet eens dronken, zó [hier staat een pijltje gevolgd door een kringel – bb] over de kop gevlogen om daarna op des autoos kop in de berm tot stilstand te komen. Weverbergh, wel dronken, zat te slapen en bleef ondersteboven gewoon doorslapen. Verder geen schrammetje, hij niet, ik niet. En met die auto zijn we daarna nog thuisgekomen ook… Ochoch, nou! Ik noem dat niet echt: “iets meemaken”…)’
Dat staat in de laatste brief van Exel naar Texas, zoals door het Letterenhuis voor mij gekopieerd.
Ook staat daarin:
‘Kom, ik ga door aan mijn zondenvloed, heden bereik ik blz. 563 (schriftblaadjesformaat), – dat ellendige langdradige kreng, dat allicht geen hond of hondevlo zal lezen, moet nu maar eens àf. […]
Je moet mij melden dat / of / wanneer je mijn postpakket hebt ontvangen. Hier bij ons in de Achterhoek raakt het postpersoneel al van streek als je met een pakje voor Apeldoorn aankomt; Vlaanderen ligt voor dat personeel ergens ter hoogte van de noordpool, en Texas waarschijnlijk achter de maan. Wat of er in dat pakket zat, toch geen druks of schietgeweren of bederfelijke eetwaar of pornografie? En zat er soms een brief bij? Dat wordt allemaal door de douane gecontroléérd, hoor meneer! Ik, met mijn autoriteitenangst werd er helemaal zenuwachtig van. […] Ik zei: nee hoor, daar zit een theeservies in…
Dag Benno, hou je haax. Hartelijk omhelsd, ook Deanne,
Jeroen’