[p. 29]
Henk Romijn Meijer
Dagboek 1954-1955
Op 23 mei 1961 schrijft Henk Romijn Meijer in zijn dagboek: ‘Dagboekschrijven doe ik met tegenzin.’ Behalve met tegenzin deed hij het ook zeer onregelmatig. Het oudste dagboekcahier dat ik in zijn literaire nalatenschap aantrof, dateert van 1954. Hij begint op 22 september, schrijft er zo nu en dan in en na negentien bladzijden stopt hij al na drie weken. Ruim een jaar later vervolgt hij het in een nieuw schrift, dat de periode 4 januari – 3 april 1955 bestrijkt. Op 17 april van dat jaar pakt hij een nieuw schrift (het vorige is vol) en gaat verder met zijn notities. Na 23 bladzijden eindigt dit schrift op 22 juli 1955. Ruim vijf jaar later, op 1 oktober 1960, begint hij weer met het bijhouden van een dagboek; de laatste notitie in dat schrift dateert van 19 september 1961. In de vier schriften uit deze Amsterdamse periode schrijft hij veel over zijn studie, zijn lectuur, over vrienden als Louis Samson, Han en Lousje Voskuil, Gerard Reve, Hanny Michaelis en Jaap Oversteegen.
Dan duurt het tot 9 juni 1995 voordat Romijn Meijer opnieuw een dagboek bijhoudt. Het volgeschreven schrift loopt tot juni 1997 en telt 96 bladzijden, maar die zijn grotendeels gevuld met kladversies van de verhalen ‘Russische gitarist’, ‘Henriëttes versie’ en ‘O, wijs ons de weg’.
Hier volgt een ruime keuze uit het dagboek 1954-1955, aan het eind van dit nummer volgen nog fragmenten uit de laatste jaren.
Gerben Wynia
22 september 1954
Een droom: ik ben ter dood veroordeeld. Er is een menigte verzameld in een kelder met een laag, vochtig plafond. Met mij zullen vier anderen ter dood worden gebracht, evenals ik leerlingen van de middelbare school. Mijn vonnis wordt voorgelezen door iemand die ik niet kan zien. Alleen zijn stem hoor ik, eentonig. Hij weerkaatst tegen de muren, zodat ik de woorden niet kan verstaan. Een negerin houdt een vurig pleidooi voor mij, maar niemand reageert. Zij gaat weg, naar de muur starend. Er klinkt een schot, het lijkt dichtbij, maar ik ben niet getroffen. De menigte dringt op.
Deze droom had ik na lezing van For the Term of his Natural Life van Marcus Clarke.1
Voor een andere nachtmerrie, die mij te binnen schiet kon ik geen directe aanleiding vinden. Ik loop op een plein vóór een stampvolle tribune. Om mij heen krioelen honderden mensen. Op de tribune probeert een meisje mijn aandacht te trekken met gebaren. Zij is een negerin. Nu kijken alle mensen naar mij, ze volgen
[p. 30]
al mijn bewegingen met iets van ontzetting. Een agent houdt mij aan, zegt niets, brengt zijn hoofd dicht bij het mijne en snuffelt aan mijn gezicht. Hij kijkt mij doordringend aan en loopt aarzelend door, niet overtuigd blijkbaar. Meer agenten besnuffelen me, ik raak in paniek. Tenslotte word ik gegrepen. Het negermeisje probeert mij te bereiken maar kan zich niet door de menigte heen dringen.
Een brief van Louis Samson2: het schrift is slordig en haastig en ontzettend onregelmatig. Ik geloof dat hierin een soort verlegenheid schuilt: hij wil schrijven, maar durft eigenlijk niet goed, daarom: zo snel mogelijk. Hij zegt dat hij daar in Bordeaux Holland bijna vergeten is. Maar deze brieven zijn toch de schriftelijke verklaring van een zeker heimwee, al zal hij dat nooit toegeven. Waarom schrijft hij anders?
Eenzelfde verlegenheid voel ik bij het schrijven van dit dagboek, dat ik bij wil houden, omdat mijn geheugen zo slecht is. Maar misschien is het beter om alles te vergeten.
14 october 1954
Dag vol melancholie, oorzaak onbekend. Het is niet zozeer melancholie als een zo volkomen leegte dat alles belachelijk wordt.
Op straat was ik een schichtig paard, een mus die zich aan alle kanten bedreigd voelt en toch de broodkruimels niet wil missen: ik was bijna overvoerd met mensengezichten. Ik klampte me aan Mollie3 vast om haar voor gevaren te behoeden. Maar zodoende beschermde ik mezelf, want de auto’s hadden het op mij gemunt. Daar was ik van overtuigd.
Er staat een enorme glimmende auto geparkeerd op de Zeedijk. Een blonde jongeman hangt uit de half geopende portier en wenkt een meisje. Het meisje komt op de auto toe, ze sjokt, ze strompelt bijna. Haar grijze jas hangt open. Ze draagt een groene blouse en een zwarte rok. Haar hoofd schommelt een beetje alsof ze naar zachte dansmuziek luistert. Zo, terwijl alles aan haar zo’n volkomen onverschilligheid uitdrukte dat het me bang maakte, stapt ze naar de auto, een schoolkind dat haar straf gaat ontvangen.
Ik ken de blonde jongeman. Hij verschijnt ’s avonds om ongeveer 12 uur in Casa Blanca, spiedt een tijdlang de danszaal rond, pikt er één of twee meisjes uit en verdwijnt dan weer. Hij is onopvallend gekleed, draagt een glasbril en heeft altijd een aktetas bij zich.
Herinnering aan Fenny:4 Ik breng haar van school naar het station. Wij maken een omweg om ons huis te vermijden. Ze vertelt me, dat haar moeder m’n foto had ontdekt (ik als violist meteen chagrijnig gezicht!) en dat zij hem, om haar te pesten,
[p. 31]
op de piano had gezet. Nu dacht ze, dat ze niet meer zou mogen paardrijden. Maar haar vader had niets gezegd.
Mijn vader komt het stationsplein over fietsen. Ik zwaai naar hem, angstig. Hij schreeuwt: jongen, ga toch naar huis! Fenny zegt niets. Ik draag haar tas en breng haar tot de ingang.
Als ik het wekkertje dat ik van moeder gekregen heb opwind, weet ik het weer: dat we het gekocht hebben in Wapenveld voor haar verjaardag. Ik zie ons nog lopen: vader in het midden, Rein5 en ik aan weerskanten. Ik herinner me de bocht die we moesten omslaan om de winkel te bereiken. De gespannen verwachting waarmee we de winkel betraden! Ik had mijn vader willen helpen, maar wist niet hoe. Ook herinner ik me mijn teleurstelling toen het klokje niet goed bleek te lopen. Ik probeerde mijn moeder te troosten, het was ontzettend.
Nu is het in mijn bezit, de sporen van het defect zijn er nog: de veer is zo kort dat het geen dag en nacht achter elkaar loopt zonder opwinden.
Bij hoofdpijn is er een elastiek in mijn hoofd gespannen, een katapult om mijn hersens naar buiten te schieten. Maar mijn schedel is te dik.
16 october 1954
Hoeveel vrienden heb ik in de loop der tijd gemaakt?
Namen, gezichten met al hun herinneringen: iedere naam een episode, ieder gezicht brengt terug de ‘lol’, de ruzies, de gevechten, de geniepigheden en pesterijen, alles overgoten met een waas van melancholie.
Vriendschap is gevaarlijk, zenuwslopend, het verhoogt de kwetsbaarheid.
7 november 1954
Een vermoeide Han en Loesje6 gisteravond. Het was aan Loesje minder te zien dan aan Han, hoewel zij om 11 uur de zitting opbrak met een: zeg, ik ga es naar bed. Han had kringen onder zijn ogen die zijn hele gezicht nog donkerder dan gewoonlijk maakten en met zijn overdadige wenkbrauwen leken samen te werken om zijn ogen onzichtbaar te maken.
Hij was rustig en aardig, terwijl hij meestal onstuimig, recalcitrant en aardig is. Hij draaide platen van Frida7 op de grammofoon van Frida, terwijl ik vragen stelde over Frida.
Zij had over zichzelf gepraat, wat ze vroeger nooit gedaan zou hebben, en Han had haar voorgelezen wat hij over haar schreef toen hij haar pas had leren kennen; o.a.: dit kind is een peuter waar Fr. erg plezier om had.
Han geeft zich aan mensen; hij laat zijn sympathieën en antipathieën duidelijk merken. Ik geloof niet dat hij zich zou kunnen hullen in een soort diplomatiek pantser om iedereen te ‘nemen zoals hij is’, een afschuwelijke leefregel overigens die
[p. 32]
vooral aan te bevelen is voor potentiële strebers. Bij bezoeken aan deze mensen is altijd een sfeer van aandacht, die zelfs aan de ‘horrid gap’ een zekere autonome betekenis geeft. Han is trouwens een meester in het opvullen van deze gespreksleegten.
Onder de muziek liep hij op een bepaald ogenblik naar zijn bureau, haalde een sleutel uit de grote la, om daarmee het zijkastje te openen. Rite die het aanraken van zijn dagboeken vooraf gaat! Daar ligt de hele stapel, en hij is er overigens veel minder geheimzinnig mee dan de meeste dagboekaniers, die hun geschriften verbergen onder andere, onschuldiger geschriften (mea culpa!). Hij las een poosje, zijn hoofd wat schuin, één van zijn karakteristieke houdingen. Ik dacht dat er iets ging komen, maar hij borg het schrift op, zonder commentaar.
Het belang van een dagboek is o.a. dat je later nog eens kunt overlezen hoe een klootzak je op een gegeven ogenblik bent geweest. Dit als geneesmiddel tegen pedanterie.
Han over onze prins: die rottige Bernhard, proleet, die zou ik graag neerschieten.8
9 november 1954
Wanneer ik uitgekleed op de rand van mijn bed zit, merk ik op mijn buik een brede reep vet, die ik als deeg kan kneden. De eerste tekenen van verval zijn er; Lou9 zei dat ik dikker was geworden.
Ik zie me lopen, een man van in de veertig: zijn haar is nog gezond, het grijst niet, het valt niet uit, om jaloers op te zijn. Maar zijn wangen zijn verzakt, evenals de mondhoeken. Zijn altijd abnormaal dikke gat wordt nu in de schaduw gesteld van de zwelling van de buik, die een geheel eigen leven leidt, en een uitweg zoekt uit de vormloze broek. Hij schommelt onder het lopen, hij vervloekt God minder dan vroeger omdat zijn schooljaren in een mist van vergeten zijn gehuld.
Toch is niet alles uit zijn geheugen weggevaagd. Soms broedt de huiselijke warmte van de kachel een kiem van herinnering uit. Hij wordt bedroefd, want hij weet dat hij verloren heeft. Tranen lopen in zijn ogen, maar hij huilt niet. Verleden jaren vloeien als een warme wijn door zijn keelgat. Hij kan negentig jaar worden.
13 november 1954
Een brief van James10 heeft ons boos gemaakt. We mogen die jongen niet meer zo erg.
Nog levendig herinner ik me de eerste keer dat ik hem ontmoette. Het was vijf jaar geleden na de eerste Christmas Party van de English Club, waar ik naartoe was gegaan vol visioenen van studentenfeesten, waar het avontuur zich gewillig aanbood, waar gezopen en gelawaaid werd zonder de rem die wij aan het woord christelijk op school te danken hadden. Het werd een zouteloos feest, even zouteloos als alle volgende E.C. avonden.
[p. 33]
Henk in zijn studeerkamer met op het bureau hond Doedel. Transvaalkade, Amsterdam, circa 1960.
James speelde in een toneelstukje, duidelijk zonder acteertalent en zonder acteurszin. Jaapje11 kende hem al, en stelde hem in de pauze aan mij voor. Na afloop van het concert gingen we koffie bij hem drinken (Jaapje, Ellen, Goudberg12 en ik). Hij woonde toen nog in de Kerkstraat, in zijn grote kamer, gehuurd van een pottenbakster.
Ik vond hem toen buitengewoon sympathiek; rustig, prettig, met de eigenschap om je meteen volkomen op je gemak te doen voelen, wat misschien te danken is aan zijn minder ‘sterk’ karakter, daar buitengewoon ‘sterke’ mensen, zoals Han, mij toch bijna altijd nerveus maken, hoe aardig ze ook zijn.
Ik geloof achteraf ook dat de sympathie die ik deze eerste avond voor hem voelde gedeeltelijk werd bepaald door een gevoel van medelijden – verachtelijke eigenschap – dat James onvermijdelijk opwekt. Hij liep daar zowat in die grote kamer en wekte de indruk van eenzaamheid, ik weet niet waarom.
Ik herinner me Jaapje nog: in de stoel links bij het raam, een beetje onderuit geschoven, met zijn kleine arrogante kopje bijna tussen de schouders getrokken. Hij zei niet veel die avond.
Ellen vertelde, struikelde over haar woorden, maakte blunders in het Engels die ze dadelijk herkende en van Nederlands commentaar voorzag, en lachte nu en dan om haar eigen woordenstroom.
James zat geamuseerd te luisteren, sabbelend aan zijn pijp, zijn benen over de leuning van de stoel getrokken.
Arme Ellen! James gaf haar Si le grain ne meurt13 te leen, waar ze hevig door geschokt bleek; dit veranderde op slag haar oordeel over James. Toch geloof ik nu nog, dat in haar geschokt zijn aardig wat pose lag.
[p. 34]
Gerard Reve, toen nog Van het Reve, in diens woning boven de Galerij aan het Westeinde, Amsterdam, circa 1955. Foto Henk Romijn Meijer, niet opgenomen in de uitgave Toen Reve nog Van het Reve was, 1985 (collectie Rijksmuseum, Amsterdam; schenking erven Gerard Reve).
We kregen het over Charles Jackson, speciaal over zijn The Fall of Valor,14 over een man die ontdekt dat hij homoseksueel is. Ik zei: A dangerous subject. James begon te lachen. A dangerous subject indeed, zei hij. Ik wist toen nog niets van zijn homoseksualiteit en was te naïef om iets te vermoeden.
Later heeft hij me alles verteld. Ik moet bij die gelegenheid vrij lullig zijn opgetreden, de verrassing was zo groot dat mijn keel werd dichtgeknepen, zoals toen ik voor het eerst een café met hoeren binnenging. Of ze voor het eerst zag: ik wandelde met tante Hannie door oud-Amsterdam. Er wandelden twee stupide lachende mannen, die werden aangeroepen door de hoeren. Eén ging binnen, en van boven riep een hoer: O ja, die ene daar, en jij hier. Hannie zei: krijg je het benauwd?
Ik was bij James op visite. Hij liet me vertalingen zien, die hij van gedichten van Paul van Ostaijen had gemaakt en die ik zeer bewonderde. Toen ik wilde vertrekken zei hij: ‘There is something I want to tell you’, de inleiding bij confidenties gebruikelijk. Zijn pijp beefde in zijn handen, toen hij me vroeg of ik soms ook homo was. Hij zei: you mentioned The Fall of Valor, en nog wat, ik herinner me het niet, maar ook: ‘Hans15 and I slept a bit together,’ met een gebaar van de pijp op het bed.
Ik moet een brave schooljongen zijn geweest, ik zei zoiets als: I must disappoint you, waarbij James reageerde met: I am not asking you.
Bij het weggaan herinnerde hij zich nog, dat hij me de gedichten van v. Ostaijen beloofd had, en typte ze snel voor mij over, maar maakte meer fouten dan anders.
Toen hij me uitliet, ging hij alle trappen mee naar beneden en vroeg of ik eens bij hem kwam eten.
[p. 35]
Dat James toen eenzaam was, is waarschijnlijk waar, maar het duurde niet zo lang of Hans woonde practisch bij hem in en James heeft in de loop van de tijd zoveel mensen om zich heen verzameld, dat de leegte wel is opgevuld. Ik geloof dat het aantal bezoekers hem nu vaak irriteert, zoals mij de voortdurende aanwezigheid van HvM en dat andere jong ergert. Bovendien is de manier waarop hij Elizabeth heeft behandeld verre van plezierig.
Hans was in die eerste tijd de mysterieuze figuur. Hij kwam binnenrennen en verdween altijd weer dadelijk, een indruk van rusteloze energie achterlatend. In die tijd wist ik niet of hij nu Nederlander of Amerikaan was! Hij nam zich ook niet de moeite om het ons te vertellen.
4 januari 1955
Ben 2 jan naar Amsterdam geweest. Daar v.h. Reve16 gebeld. Hij was niet thuis: Hannie17 wel. Ik vroeg haar hoe het met het diner zou gaan.18 Ze zei: ‘God, jonge, dat weet ik ook niet.’ Ze was de laatste jaren niet meer mee geweest. Ze dacht dat het diner was afgeschaft. Ik ging in Reinders mijn brood opeten. Voelde mij tamelijk misselijk en nerveus. Het gewone stel daar: trekkebekje was aan het biljarten – hij wordt met de dag erger – zijn tic is nu zo dat zijn mond wijd open valt. Zijn onderbroek was zichtbaar, zijn overhemd en pullover waren opgeschoven. Hij zakt door de benen heen, als hij gaat stoten neemt hij een wankel aanloopje als een alcoholist die plotseling gedienstig wil zijn. Vanuit Reinders mevr. P.G.19 gebeld. Ik zei: ‘U spreekt met Henny Meijer, ik feliciteer u van harte.’ – dit op aanraden van Hannie, die dacht dat ze dan wel zou zeggen wat er verder ging gebeuren. Ik praatte een beetje verder maar ze onderbrak me: ‘Ja maar, wie is Henny Meijer?’ ik zei: ‘Ik heb dit jaar Reina’s prijs gewonnen.’ Ze noemt de prijs ‘Reina’s prijs’. ‘Oh, natuurlijk.’ Maar het diner was er niet, het was zo lastig, in de vakantie, de andere winnaars konden ook niet komen, ben jij er voor uit Zwolle gekomen – gut (meewarig), en het is nu net of er geen feestdagen zijn geweest (dit begreep ik niet). Maar ik beloofde haar om tegen half vijf te zullen komen. Op het Leidse Plein kocht ik een doosje dadels (op aanraden van
Hannie) – aarzelde eerst tussen vijgen en dadels. Daarna ben ik naar hun huis gewandeld. Mijnheer P.G. liet me binnen. Er bleek bezoek. Ik durfde de dadels niet meenemen naar binnen, uit vrees voor het bezoek. Er waren een man, vrouw, meisje en een doktor, en natuurlijk de half imbeciele zoon, Alfred geloof ik. De man bleek geïnteresseerd in twee dingen nl. de Ned. Reisvereniging en zijn wonderzalf Hij prees de zalf aan [aan] de doktor, die sceptisch luisterde – de doktor was een grijs, gebogen mannetje met een vervelend eigenwijs gezicht. Ik werd overstelpt met gebak e.d. en naast het meisje en de zoon geplaatst. Er was wijn – en geruzie van Alfred en zijn moeder toen een nieuwe fles moest worden geopend. Mama vroeg of ik bleef eten, wat ik accepteerde omdat de vh. Reves gebeld hadden dat ze toch zouden komen. Tijdens het eten deed de man een ontdekking:
[p. 36]
een nieuwe aanwezige, een oud wijf met een zorgelijk gezicht, bleek lid van de Ned. Reisvereniging te zijn. Hij zei luidruchtig: ‘Het is mij een groot genoegen… (hakkelde even) om een lid van de Ned. Reisver. te mogen ontmoeten.’ Het wijf wist niet goed wat ze moest doen. De man is reisleider bij de reisver. God beware de reizigers.
Tevoren was hij ook al leuk geweest. Hij bracht een dronk uit op mijn succes, begon daarna te zingen ‘Als de wijn is in de man’, verder kwam hij niet.
De vh. Reves verschenen om tien over acht, Hannie in zwarte broek en trui, Gerard in grijs en donkerblauw corduroy. We zaten met zijn drieën, de rest telde niet meer mee. Ik kan me niet alles herinneren. Gerard praat zacht. Een verhaal van Koos Schuur, dat Hannie vertelde. Schuur was getrouwd met een stevige, plompe vrouw. Het kwam voor dat, wanneer er visite was, deze vrouw opeens verdween in de aangrenzende slaapkamer, even later haar kop door de schuifdeuren stak en riep: Koos, kom je? Dan moest Koos zijn mannelijke plichten vervullen. Hannie zei: ‘Dan gingen ze een nummertje maken.’ Later kwamen ze dan verfrist terug.
Hij emigreerde ter wille van de vrouw – hun twee kinderen gingen ook mee en zodra hij in Australië was, liep ze weg. Gerard zei dat Koos wel een aardige jongen was, ‘betrouwbaar met afspraken en zo’. Ze vinden zijn gedichten en boeken vreselijk.
Verder geroddeld over Campert – onbegaafd, dom. Hermans – een lastig mens. Kouwenaar – och, wel een aardige jongen – en Mulisch, een klootzak. Mulisch doet alle mogelijke moeite om in jury’s en bij kranten te komen. G. en Hannie vinden zijn boeken misimitatie van een tiental schrijvers. Na afloop van de prijsuitreiking, toen Mulisch de prijs kreeg,20 waren G. en H. met Mulisch in Van Oorschots auto meegereden. Daar zeurde M. of V. Oorschot het wilde uitgeven. Hij zou wel alles willen schrappen en omschrijven, als V.O. het wilde uitgeven.
Verder is Gerard een van de Lou-mannen.21 Ik herinner me dit verhaal niet precies. Ik denk dat ik me alles herinner, maar vergeet de helft, zelfs na twee dagen. In ieder geval was Lou een eenvoudig visserman nabij de Waddeneilanden tot de dag waarop hij, rustig vissende, een ster naar beneden zag komen, die naast zijn boot bleef hangen, weer opsteeg, weer naar beneden kwam en een gat in de hemel achterliet. Dit gat is door Einstein berekend. Hij wist door God te zijn gegrepen. Hij vocht 20 jaar met de duivel en overwon hem ten slotte toen hij hem aanviel in de gedaante van een leeuw – die hij wist te vermorzelen. Volgens de verhalen staat deze man eens per week in de Dapperstraat met paling. Gerard heeft het zo ver gebracht, dat hij de diensten, door Lou zelf gehouden, mag beginnen, voor vijftig cent. Lou zegt: de geest is niets, het lichaam alles – Gerard hoopt op orgiën in de toekomst.
Ook nog even gepraat over Carson McCullers. The Ballad of the Sad Café22 vindt hij niet precies genoeg, mensen in het derde deel opgekomen blijken niet belangrijk te zijn etc. hij is eigenlijk een aestheet puur, hij wil een kunstenaar zijn, heeft meer be-
[p. 37]
wondering voor dit slag mensen, dan ik dacht. Toch heeft hij de pest aan het literair decor, cafébezoek etc. hoewel hij toch behoorde tot de literaire kring van mej. Frieling,23 wie dat ook is. Hij vertelde er niet veel van, alleen dat mensen die vervelend waren weggesist werden. James heeft me eens verteld dat daar een jongen kwam die in zijn leven een stuk of tien sonnetten had geschreven, die hij telkens weer voorlas, omdat hij steeds vergat, dat hij ze al had voorgedragen. Tijdens het slaatje bracht Gerard een dronk uit op mevr. P.G. Alfred ruziede nog wat met zijn moeder. Het goede mens gaf me tenslotte een fles petroleum mee, omdat ik gezegd had dat ik geen olie mee had – wat niet waar was: maar ik houd ervan meelij te wekken en van mijn leven een drama te maken. Ben nog een eindje met G. en H. opgelopen – ze nodigden me uit eens platen te komen draaien.
13 januari 1955
Vanmiddag is er een foto van me gemaakt op Het Parool, voor het verhaal. De fotograaf was natuurlijk een Zwollenaar. Daarna U.B. Daarna Hoppe. Dick Leguit24 stond daar over de bar geleund. Hij vond het prachtig dat we elkaar daar vonden. Hij begroette mij als altijd met: zo, kleine man. We hebben twee borrels gedronken en gelachen om een grote boxer die ons met de tong uit de mond woedend aanstaarde. Vanmorgen ook nog gekeken in de hondenwinkel: vijf cocker spaniels tolden over elkaar heen, heel jonge. Om zes uur El.’s pakje gaan halen bij mevr. Boomsma.25 We hebben wat gekletst over de nieuwe bewoner, die de kamer schijnt te hervormen etc. Ze gaf me een grote kop soep.
Vanavond kwam Louis. Erg aardig. Hij is vol zorgen. Hij wil me de sleutel van de kamer geven, zodat ik er altijd in kan als ik me hier te eenzaam voel. Merkwaardige vent. Als ik hier onzedig ben, zal ik het zeker in zijn koude hol zijn. Nog wat gekletst over economie – het meeste ben ik weer vergeten. Hij zei nog: ‘Wil je een vieze film zien?’ en vertelde me van een Franse film waar van alles in gebeurde – ik ben meteen op de fiets gesprongen. Het was verrukkelijk: een drama over harde boerenzoons (Pellegrin, die meestal pooier of zoiets is) in wier midden een stadsmeisje verschijnt. Zij is getrouwd met één der boerenzoons, Louis, maar dit huwelijk bleek al weldra een vergissing. De oudere zoon krijgt het benauwd ter wille van het stadsmeisje (hij is erg zwijgzaam), vermoordt zijn broer om meer kans te hebben etc. etc. De film was eigenlijk gemaakt ter wille van enkele scènes: waar het stadsmeisje zich ontkleedt, met de rug naar het publiek staat, maar zo dat de contouren van haar rechterborst nog te zien zijn en zich zo met eau de cologne wast (anjelier) – waar een ander meisje zo ver over buigt dat haar borsten uit het bloesje drongen als tanks – waar de zwijgzame zoon dit meisje bezit (vluchtig aangeduid) – waar het stadsmeisje met een minnaar (smokkelaar, maar mooi karakter) in bed ligt en met hem tot stoeien geraakt, waarbij het laken even van haar borsten glijdt. Er heerste vrolijkheid in de zaal. Meisjes achter me zeiden: echt Frans.
[p. 38]
Vandaag de errste brief van El. uit Australië!
Louis vertelde me nog over ‘trekkebek’ uit Reinders. Deze jongen is toneelcriticus, volgens zijn zeggen, en heeft eigenlijk twee namen: ‘gekke Kareltje’ en ‘trekkebek’. Als Reinders een dorp is, is hij l’idiot du village.
14 januari 1955
Iemand heeft over Leautaud gezegd dat hij toch altijd ‘gevangene van zichzelf’ blijft. Hij zou waarschijnlijk antwoorden dat je beter gevangene van jezelf kunt zijn, dan die van een andere, of van iets anders.
Vanavond een zangrecital gehoord door Lucretia West een negerin. Zong prachtig. Bach, Händel, Schumann etc, tenslotte Villa-Lobos en een paar negro spirtuals. Rob Meijer26 was er met een mannetje met grijs haar en een gemeen kopje. Ze kwamen achter ons zitten. Rob zei: heb je je vrouw niet bij je. Ik vertelde de situatie. Hij zei: kun je je oefenen in het schrijven van lange liefdesbrieven. Die verschijnen dan later in druk.
Ben na afloop wezen kijken of James thuis was. Was er niet. Op de kamer die hij vroeger bewoonde (of niet, ik heb het nooit goed begrepen) huist nu iets met een baard, dat erg vriendelijk bleek.
Leautauds ideeën komen zowat volledig overeen met die van Han. Het moet hem shockeren, als hij ontdekt hoe weinig origineel de zijne zijn. Ik geloof dat Hans opvattingen voornamelijk voortkomen uit een gebrek aan feeling voor poëzie in het algemeen, en in het bijzonder voor poëzie waar niet over te redeneren valt. Zodoende is ieder proza met het een of ander soort poëzie: literatuur dus oninteressant.
15 januari 1955
Praatje met mijn buurvrouw,27 staande in de deur. Dat ik vooral niet naar andere meisjes mocht gaan tijdens Mollie’s afwezigheid. Ze raadde me onanie aan in het geval de lust mij te machtig werd. Welke tweeënveertigjarige vrouw zou je zo’n goede raad kunnen geven. Maar alles gaat goed met haar Bertus, en dus ziet ze er weer uit als een twintigjarige.
21 januari 1955
Gisteravond op bezoek bij de v.h. Reve’s geweest, met platen, waarvoor ze minder belangstelling hadden dan ik verwachtte. Gerard was nogal landerig. Ik heb eigenlijk meer met Hannie gepraat o.a. over een scherpzinnige vergelijking gemaakt tussen Sartre en Camus. Van de eerste heb ik nog nooit iets gelezen ik vind Camus dan ook beter. Van Gerard valt te vertellen, dat hij mij een pseudoniem, of eigenlijk een pseudo-pseudoniem (Romijn Meijer) wil aansmeren, dat hij pist in de wasbak,
[p. 39]
erg gesteld is op zijn poesje Tom en zijn (haar?) moeder. Tom is nog erg speels en heeft een prachtig, scherpzinnig kopje. Hermans belde hem op, het gesprek duurde ongeveer tien minuten, daarna klonk er poe en het werd afgebroken. Gerard ging ijverig zitten rekenen hoeveel het hem gekost had. Ze wonen boven de Galerij, hebben daar twee grote kamers. Op Gerards werktafel staat een Engelse vlag, zoals bij de Engelse delegatie van de Ver. Naties. Gerards anglofilie is wat pueriel. Hij was nogal gedeprimeerd, bijgevolg minder amusant dan hij zijn kan.
Moeilijke dagen, of liever nachten. Ik slaap uitsluitend op slaappillen, die me met hoofdpijn laten, waar de aspro dan weer voor moet opdraaien. Ik ben een beetje in de war, van slag af, zoals dat heet. Ik wil proberen om me in een regelmatiger ritme te dwingen.
24 januari 1955
Hoppe heeft zo zijn eigen publiek. Vanmiddag kwam ik naast een zwaar gebouwde man te zitten, die mij vroeg of ik griep had, toen ik wat kuchte. Ik zei maar dat ik een beetje verkouden was, waarna hij uitweidde over de verdiensten van kruidenbitter als geneesmiddel. Hij vertelde dat hij schilder was, 64 jaar, en nog steeds werkte, eigen baas. Er kwam een mannetje tegenover ons zitten dat volgens mijn buurman 84 jaar was. Ze dronken allebei stevig. Er verscheen een derde die over mij heen naar mijn buur boog. Hij had een vreemd verhaal te vertellen. Bij hem in huis woonde een jodinnetje, een violiste. Hij zag wel eens haar broekjes aan de waslijn hangen met pisvlekken erin. Daarom dacht hij het zal wel niets bijzonders zijn. En vanmorgen stond er een foto van haar in de krant: ze was violiste geweest bij het concertgebouw. Zo kun je je vergissen. Mijn buurman beaamde dit. Ik dronk snel twee borrels en was een beetje dronken. Mijn buurman, aangemoedigd door de pisvlekken, vertelde een mop van een meisje dat met vier straaltjes piste. Toen de dokter haar onderzocht bleek er een knoop van een herengulp in te zitten. Maar de buurman tegenover hem zei: die kon ik al, ja, die kon ik al.
26 januari 1955
Gisteravond bij Han geweest. Dat hij in een goede bui was, hoorde ik al voordat hij de deur had geopend: hij floot een beetje. Hij wint het toch gemakkelijk van James e.d. wat aardigheid betreft. Ze hebben me laten vertellen over E.’s brieven en het kind van Rein. Over het hele verhaal van Bascilec, maar ik kan me niet herinneren hoe we daarop kwamen. Ik werd zenuwachtig. Ik vertelde de verhalen die ik in Hoppe had gehoord. Ik dacht dat ze het te vies vonden, daarom maakte ik het plan de brief aan E. te verscheuren (ik had hem nog niet gepost). Maar later vroeg ik, of ik die verhalen aan E. zou schrijven. Ze lachten nog, Loesje zei: natuurlijk. Om een uur of elf zijn we nog naar Reinders gegaan. We dronken daar borrels, ik was weer tamelijk dronken en lulde alles aan elkaar, over Amsterdamse cafés en mijn geschiedenis met Marijke.28 Toen ik naar huis fietste werd ik bang ze verveeld of
[p. 40]
geërgerd te hebben. maar ze vonden het geloof ik wel leuk. Heb weer tot vijf uur wakker gelegen. Heb vanmorgen een plaat gekocht: gitaarconcert van Santorola.
Han was enthousiast over het Journal van Leautaud29 – gelukkig, want waarschijnlijk vindt Rein het dan ook goed. Han vertelde nog dat de radio Entretiens met L., na de eerste keer op de band werden opgenomen en geknipt. Hij had in de eerste uitzending zoveel vieze woorden gebruikt, dat het niet meer ging, ongecontroleerd. Han heeft ook In memoriam en L’amour (?) gelezen – vindt het prachtig, het stikt van de ironie.
Eliot’s poëzie inspireert me niet erg, ik vind het meeste droog en schraal. Bij E. Dickinson vond ik het mieters om een gedicht te analyseren, bij Eliot is het een vervelende plicht.
Ik vind Loesje lief omdat ze een springerig meisje is dat bijna zo grote stappen neemt als Han!
Han en Loesje hadden bij Jaap30 gelogeerd. Jaap had hen uit zijn boek voorgelezen, waarop Han weer zei: ‘Het was wel goed, maar ik begrijp niet waarom iemand een boek schrijft.’ Ik vroeg nog of Keesje Vogel een zegelring van zijn vader had gekregen. Han had het niet gezien. Heeft geen oog voor detail, zei hij.
Han vertelde ook nog dat zijn broer een verhaal voor een prijsvraag had ingestuurd onder het pseudoniem, dat Han bedacht had: Bierveger. Het zei: het pseudoniem is zo mooi dat het wel de moeite waard is er wat literatuur bij te schrijven.
1 februari 1955
Dit is een erg vervelend dagboek. Waar blijven de briljante ideeën van de intellectueel, de treffende beelden van de dichter? Dagboekanier zijn ligt me niet zo.
7 februari 1955
Brief v/d Bezige Bij om meer verhalen. Ik heb er nog een paar gestuurd, maar God, wat voel ik me onzeker over mijn eigen geschrijf.
17 februari 1955
Avond van mislukte schrijfpogingen. Ik heb 500 vel kladpapier goedkoop op de kop getikt en de aanblik van het wit papier wond me zo op, dat ik min of meer dacht al een lijvig meesterwerk onder mijn arm te hebben. Dus bracht ik de avond door achter mijn schrijftafel, met vage ideeën die als regenwolkjes door mijn hoofd dreven. Ik heb de eerste alinea’s geschreven van drie verhalen, verder kon ik met geen mogelijkheid komen. En dan tenslotte nog het gevoel, dat een avond lui achterover liggen plezieriger was geweest.
Ik lees nog steeds in V.W.’s Diary,31 en probeer me haar, al lezend, voor te stellen,
[p. 41]
zoals ze schreef. Schrijven was voor haar even noodzakelijk als ademhalen. Ik bewonder vooral haar rusteloze energie. Ook vind ik dat ze, zoals ze uit het dagboek naar voren komt, een wat seksloze indruk maakt.
Gisteravond kwam Marian platen luisteren. Wat ik de eerste keer al meende te merken, bleek nu weer: ze heeft een klein geurtje bij zich, een soort gesublimeerde zweetlucht. Ze is een beetje druk en, geloof ik, niet vrij van snobisme. Compliment over mijn verhaaltje in Het Parool.32 Ze zat even Walt Whitman te lezen en zei: voortreffelijk, W.W. Ik zei maar ja. Ze vertelde een paar leuke Franse reisverhalen. Heeft geloof ik wat burgerlijke ideeën. Als ze over ‘haar vriend’ praatte, betekent dat haar ex-echtgenoot – ze schaamt zich blijkbaar over haar vroegtijdige scheiding. Ze heeft May Casey in Parijs goed gekend! Dat bleek toen ze wegging, op de trap – vrolijkheid.
21 februari 1955
Avond bij Han en Loesje. Han waarschijnlijk zonder werk. Ze waren hun oude brieven aan het lezen, Han las er uit voor. Schrijft erg goed, geloof ik, geestig in elk geval.
22 februari 1955
Wat kun je anders doen dan in een dagboek schrijven wanneer de onderbuurvrouw via de radio de carnavalsklanken als de kwalijke dampen uit een beerput laat opstijgen. – Ik was gisteravond niet zo zenuwachtig bij Han als gewoonlijk. Toch kostte de visite mij weer een slapeloze nacht. God weet hoe het komt. – Het zit me nog steeds dwars dat hij alles lullig en rot vindt en zich meer interesseert voor anekdotes over schrijvers dan voor hun boeken. Waarom zoekt hij geen anekdotes over politici of boksers, die zijn minstens even gek, en hebben in ieder geval niet de pretentie iets met literatuur te maken te hebben. En zijn weigering om te publiceren is eigenlijk veel pretentieuzer dan mijn zin om het wel te doen – die overigens niet eens zo overgroot is; het liefst zou ik eigenlijk een bundel gedichten uitgeven.
2 maart 1955
Er is in de U.B. een mannetje dat onregelmatig doch hardnekkig op komt dagen als een regenbui. Hij is klein van stuk, is tamelijk mager, heeft een kaal, rood hoofd met plooien om de mond en draagt een pak waarvan de knoopsgaten blijkbaar uitgescheurd zijn geweest, maar nu keurig zijn gestikt met een enigszins te licht soort garen. Het is allemaal niet zo erg, maar zodra hij zich in één van de leunstoelen heeft gezet, begint er een onweer in zijn keel op te komen, het gerochel wordt luider en gaat tenslotte over in zo’n donderend hoesten, dat geen mens in staat is om nog te werken. Maar nu praat ik te veel over mijzelf; het is immers kenmerkend voor de zo heerlijk duffe U.B. dat niemand lacht of maar één boze blik op hem werpt.
[p. 42]
5 maart
Deze zaterdagavond, half tien, klonk op straat het geluid dat Mollies fiets maakt: het gerammel van kettingkast en spatbord.
27 maart
Koppijn als een harde steen in mijn hoofd. Verhaaltje voor Het Parool gemaakt, dat gaat me altijd minder vlot af dan ik denk. Even bij James en Hans geweest, maar ze waren druk, dus ben ik weer gauw weggegaan. Ze hadden Voorbij de laatste stad33 gekregen met een opdracht van Achterberg zelf. Heeft hij mij niet gestuurd, de schoft – Maar ik had hem ook niet moeten vertellen dat ik bijna alles van hem heb.
2 april 1955
Vanmiddag op de boekenmarkt, een beetje met Hella Haasse en Harry Mulisch gepraat. Mulisch zei: waarom sta jij niet op de boekenmarkt? Ik zei: ‘Ik ben nog geen echte schrijver.’ ‘Sommige hier zijn het ook niet,’ zei hij. Mulisch bijvoorbeeld? Ook heb ik voor het eerst Vinkenoogje met eigen ogen gezien. Een lange blonde jongen, als een uit de kracht gegroeide zestienjarige H.B.S.’er. Ook zijn stem is die van een 16-jarige.
Zondag, 24 april 1955
Nu ik Mildred Bailey’s Down Hearted Blues draai, denk ik weer aan de geschiedenis van deze plaat.
Het was mijn eerste jazzplaat en hij is afkomstig van de broer van Wim Wijt.34 Matti35 had een stapel jazzplaten gekocht die in zijn kamer lagen zonder dat hij er ooit naar om scheen te kijken. Op een dag, ik geloof op zondagmiddag, wilden we platen gaan draaien en Wim stelde voor een paar platen van Matti mee te nemen. Hij zou het toch niet ontdekken, zei hij, want hij had zo ontzettend veel platen dat een paar meer of minder er niet zo opaankwam. Toch was ik bang.
Toen we bij mij waren gekomen bleek één van het stapeltje onderweg gebroken te zijn d.w.z. er zat een kleine barst in. Ik geloof dat het Clarinet Marmalade van Duke Ellington was. Tot mijn ontzetting zag ik dat Wim hem beet pakte en toen met opzet aan kleine stukjes brak, als een beschuit. Ik kan me niet goed herinneren wat ik precies van de jazzmuziek dacht, maar zeker is dat er een soort geheime bekoring voor mij van deze muziek uitging. Ook herinner ik me nog goed dat wij de Mildred Bailey plaat verschrikkelijk vonden en Wim pakte tegen het einde van ‘Gulf Coast Blues’ de hoorn en maakte golvende krassen over het hele oppervlak van die kant. Toen hij naar huis ging, zei hij: ‘Nou, laat die maar hier.’ Later begon ik de plaat mooi te vinden, tot ontzetting van mijn moeder, die mijn muzikale ontwikkeling met angst volgde. Ik weet nog goed dat ze vaak vroeg ‘Dat vind je toch niet echt mooi, hè?’ en ik zei: ‘Nee, alleen om het gekke.’ Ik had uitgevonden, dat als ik hem zo langzaam mogelijk draaide, Mildred’s stem zo laag werd als een mannenstem, en
[p. 43]
dat de jankende achtergrond dan beter was te horen. Zo draaide ik hem dus in het vervolg, en wel zo hard mogelijk. Eens demonstreerde ik hem voor Ali
36 en Opa, ik geloof in het begin van de oorlog, maar ik weet het niet zeker. Maar waarschijnlijk was het in het begin van de oorlog, omdat ik me nu ineens herinner dat moeder haar laatste potje pindakaas op tafel had gezet, dat Ali aan tafel zei: ‘Ha, pindakaas, dat is er bij ons allang niet meer’, en het in dikke repen op haar brood smeerde tot ontzetting van mijn vader, die later zoiets zei als: ‘Ze dacht, dat ze alleen in huis was.’ Opa bleef niet luisteren, maar Ali wel, hoewel ze de muziek verschrikkelijk vond.
Opa slofte in die tijd nog op eigen benen rond en rookte een stinkende pijp en ging ’s morgens kijken bij de aankomst van de boot uit Amsterdam.
Ik herinner me dat Ali op de fiets werd gehesen, moeders fiets, onder veel gehannes. Ze had in jaren niet gefietst, maar toch viel ze niet, wat ze waarschijnlijk wel had verwacht, want ze verwacht altijd onheil. Ik herinner me dat ze langzaam langs ons huis fietste, lachend en snuivend.
Wim Wijt zei, dat hij alleen van dansmuziek hield, niet van jazz, maar ik wist het onderscheid niet tussen die twee muzieksoorten.
Ik was dagen daarna nog bang voor ontdekking van de diefstal, en vooral toen ik op een dag bij Wim thuis was en het huis schalde van de ketelmuziek, zoals Wim’s moeder het noemde. Wim zei, dat hij nu voor het eerst naar die nieuwe stapel omkeek. Hij zei dat Matti niets zou ontdekken maar toch was het een tamelijk benauwende middag. Wim kreeg gelijk.
Matti was onbeschrijflijk arrogant en naar men zei erg dom. In ieder geval was
[p. 44]
hij niet in staat geweest om het gymnasium af te lopen en werkte op het kantoor van de Rijks verkeersinspectie, waar hij volgens Wim kapitalen verdiende.
Dom vond ik hem overigens niet, want hij kon goed tekenen en eens, toen Wim zijn huiswerk aan het maken was, en aan Matti vroeg wat ‘zelfs’ in het Frans was, zei hij: même, dat moet je weten. ‘Dat heb ik niet gehad,’ zei Wim. ‘Dat heb ik wel gehad,’ zei Matti.
Wim gapte tamelijk veel geld uit het huishoudbusje in de keuken.
Bij alles wat ik schrijf, of het nu een verhaal is of een brief, merk ik dat ik mijn gedachten niet kan organiseren. Ik leef bij de gratie van allerlei loze invallen en als ik over een situatie ga nadenken, laat mijn geheugen mij in de steek. Ik kan niet doordenken. Nu herinner ik mij wat Galle zei, toen hij mij mijn einddiploma uitreikte. Ik had voor mijn opstel een 8+ gehaald, wat hem was tegengevallen: in de vijfde had hij al gezegd dat ik iemand was die op zijn eindexamen een 9 of een 10 zou halen. En dit had ik te danken ‘aan mijn slordigheid en mijn ietwat springerige gedachtegang.’
Ik zou eigenlijk moeten proberen om van die nood van springerigheid een literaire deugd te maken, door een nieuwe soort stijl te schrijven. Misschien is dat de stijl die ik gebruik wanneer ik Mollie allerlei verhaaltjes schrijf. Maar ik ben er nog geen baas over.
25 april 1955
Bezoek aan de Bezige Bij. Eén van de directeuren, Schouten,37 ontving me. Een dikke man met kleine varkensoogjes, die nog geen expert was in het liegen. Hij deed het al te doorzichtig. Beweerde dat Morriën hem verteld had, dat ik meer verhalen zou sturen, zodat ze konden kiezen. Klonk nogal vreemd. Ik vond hem vrij vervelend.
28 april 1955
Een mannetje op straat doet mij denken aan Sikko Oegema, oud-redacteur van ‘De lyceïst’, collega dus, vandaar eeuwige ruzies. Later werd hij uiteraard theologisch student. Mijn ‘leuke’ stukjes die beroemd waren op school maakten hem jaloers: dus schreef hij ook leuke stukjes, die niet leuk waren – die van mij waren dat overigens ook niet. Ik herinner me een erg lang en erg saai verhaal dat ‘Schoonmaak’ heette.
Eens kwam ik hem tegen in het Stedelijk Museum, hij op het punt om weg te gaan, ik om binnen te gaan. Ambtenaarlijk gebaar, gekrulde bovenlip: ‘Waarom schilderen die kerels niet zoals het is. Dit is kolder.’ Gelukkig had hij of pretendeerde hij haast.
[p. 45]
Colofon van het schoolblad De Lyceïst.