Gerben Wynia
Een vechtvriendschap
Henk Romijn Meijer en J.J. Voskuil
Henk Romijn Meijer, hij heet dan nog Henk Meijer, leert Han Voskuil kennen doordat deze bevriend is met zijn broer Rein Meijer. In zijn dagboek uit de jaren 1954-1955 schrijft Romijn Meijer zo nu en dan over bezoekjes die hij aflegt bij Han en Lousje Voskuil. (Overigens zegde Rein de vriendschap met Han op na het verschijnen van diens roman Bij nader inzien, waarin hij optreedt onder de naam Hans Gerretsen; hij was kwaad over de wijze waarop Han hem portretteerde.)
Aan die bezoekjes komt een eind als Henk (Henny) en Elizabeth (Molly) Meijer net als Rein en diens vrouw Edith in 1957 naar Australië, Molly’s land van herkomst, emigreren. Hun adres: 49 Murray Street, Prahran, Victoria. Via brieven houden ze contact en de toon is allervriendelijkst. Voskuil doet op 18 april 1957 onder meer verslag van een medische keuring: ‘1 juli ga ik naar Meertens. Ik ben daarvoor al bij een arts geweest, een zeer sombere man, die op veel meer plaatsen geknepen en geslagen heeft dan ik gewoon was en, toen het gesprek intiemer werd, meende dat ik een van de eersten zou zijn die bij de komende bestedingsbeperking weer ontslagen zou worden. Het was een kleine man, met een bril, hij had een grote, rode vrouw die ook dokter was en samen met hem dat weekend een berg ten zuiden van Namen beklimt. Tenslotte joeg hij me naakt door zijn kamer heen en weer, wierp zich met wellust op de urine en drukte mij de hand bij het afscheid. Nu maar wachten wanneer de dood komt.’
Voskuil was in 1956 met zijn roman Bij nader inzien begonnen en de eerste keer dat hij Henk erover bericht, is aan het slot van de hierboven geciteerde brief ‘Half mei gaan we met een heleboel geld (van Lou) naar Dordogne, de zakjes op de rug. Ik kijk nu al avonden lang op kaarten in plaats van mijn boek te schrijven, dat inmiddels 300 blz. is en een gigantisch reuzenwerk dreigt te worden, want ik ben nog altijd aan het begin. Wel kots ik er soms van. Ik begin eindelijk te geloven dat ik op deze aarde niets werkelijk plezierigs zal vinden, hopelijk gaat het straks bij God beter. Jammer dat jij, Henny, in ieder geval in de hel komt, because of your dirty mind, ik wil wel je voorspraak bij Maria zijn, maar met mijn monogame instelling mag je daar niets van verwachten.’
In een door Lousje Voskuil geschreven brief van 25 maart 1958, waarin zij uitvoerig verslag doet van een bezoek van Frida Vogels en haar Italiaanse echtgenoot
Ennio, komt Bij nader inzien aan het slot nog even ter sprake: ‘Het boek vordert langzaam.’
Dik boek
Henk en Molly keren terug naar Amsterdam, de bezoekjes over en weer worden hervat en ongetwijfeld praten ze over hun literaire werk. En dan is Bij nader inzien voltooid. Voskuil stuurt het typoscript naar Reinold Kuipers, directeur van uitgeverij Querido, ‘die er na lang wikken en wegen niets in zag’. In het najaar van 1962, terwijl Han en Lousje aan het wandelen zijn in Frankrijk, haalt Romijn Meijer een groot deel van het typoscript weg bij Querido (‘het boek was voor mijn fietstassen te zwaar’) en brengt dat naar Geert van Oorschot. ‘Ik had Van Oorschot bij een Tirade-vergadering over Bij nader inzien verteld. Hij werd stil van de dikte en deelde de feiten zacht en geheimzinnig aan de vergadering mee.’
Niet lang daarna vertrekken Henk en Molly naar Amerika, adres: 175 Winchester Avenue, New Haven, Connecticut. De briefwisseling komt weer op gang. Vos-
kuil bedankt Romijn Meijer op 17 oktober 1962 voor zijn bemiddeling: ‘Je ziet dat je succes hebt gehad met je bemoeienissen. Gelukkig dat je de zaak nog voor je vertrek bij Kuypers [= Kuipers, gw] hebt weggehaald, want het kan niet anders of een flink stuk van dit overrompelend snelle enthousiasme komt voor rekening van de manier waarop hij het in handen heeft gekregen.’ Het overdonderende enthousiasme waar Voskuil het over heeft, spreekt ook uit de op lichtblauw luchtpostpapier getikte brief die Van Oorschot op 20 oktober 1962 naar New Haven stuurt: ‘Ik heb helaas geen tijd je uitvoerig te schrijven over het boek van Voskuil. Ik heb het in één ruk uitgelezen, binnen de week, tussen al mijn drukke werkzaamheden door. Eindelijk sinds 1945 weer eens een dik boek en een boek dat niet op een koopje, op een gemakkelijk succes, op ordinaire zelfgeorganiseerde roem geschreven is. Ik vind dus dat ik het moet uitgeven. Maar het is een enorm risico. Het vraagt n.l. niet alleen intelligente, maar ook “niet-luie” lezers.’
Nu Voskuil weet dat het boek zal worden uitgegeven, neemt hij het typoscript nog eens kritisch door. Hierbij hecht hij grote waarde aan het oordeel van Henk en Molly Meijer. Hoe nauw zij betrokken waren bij de eindredactie van Bij nader inzien blijkt duidelijk uit zijn brieven aan hen: ‘Een artistiek probleem, waarover ik zo gauw mogelijk jullie oordeel wil hebben. Passen de scènes “onder de gordel” eigenlijk in dit boek? Dat zijn: de ontmaagding van Hannie, die van Rosalie, en de overspelscènes tussen Paul en Eefje en David en Rosalie. Ik vraag me dat af bij herlezen en ik vind het een essentieel punt. Ze geven aan de ene kant natuurlijk psychologische informatie, maar aan de andere kant blijven ze aan de anderen onbekend en spelen dus geen rol bij het in elkaar ploffen van de vriendschappen. Ik ben op dit punt onzeker geworden omdat J. en S. nu dan ook wel door iedereen herkend zullen worden en het niet mijn bedoeling is scènes te handhaven die alleen als roddel geïnterpreteerd zouden worden. Maar dit interesseert me alleen als ze inderdaad buiten de rechte lijn van het boek liggen en jullie zijn de enigen die daar een betrouwbaar oordeel over kunnen hebben.’ (17 oktober 1962)
Henk en Molly schrijven hem hoe ze over dit ‘artistieke probleem’ denken, waarbij overigens de vraag gerechtvaardigd is of het hier wel om een artistiek probleem gaat. Romijn Meijer schreef hierover later mijns inziens terecht: ‘De overwegingen waren altijd van morele aard.’
In een zeven bladzijden tellende brief van 25 oktober 1962 gaat Voskuil hier uitvoerig op in: ‘Jullie reactie op de sexuele stukken stemt in hoofdpunten met mijn eigen onzekerheid overeen. Ik had deze scènes alleen broodnodig omdat ik ondanks alle gepieker geen kans zag morele en artistieke bezwaren te scheiden. Als ik verder alleen nog hierover schrijf, moet je me dat niet kwalijk nemen, want ik wil nauwkeurig weten of we het eens zijn.’ Voskuil noemt allerlei scènes uit het typoscript, zegt welke hij schrapt, welke hij wijzigt en welke hij handhaaft, en vraagt Romijn Meijer: ‘Ben je het daarmee eens? Of vind je dat ook dit nog te ver gaat? […] Ik geef mijn argumenten in de hoop dat je zegt waar ik lui naar jouw mening.’
Dan volgt een gedetailleerde weergave van zijn argumenten en het verloop van de verhoudingen tussen verschillende personages. De brief besluit als volgt: ‘Tot zover de sexualiteit. Mochten er nog andere scènes in het boek zijn waarbij je je niet plezierig hebt gevoeld, schrijf dat dan (dit geldt allemaal precies zoveel voor Elizabeth), want ik kan het nu nog veranderen.
Bedankt voor je verslag van je bezoek aan v. O. We zijn er intussen nog eens geweest, maar dat nam mijn kater niet weg. Had jij een kater indertijd? Het benauwde me (en nog wel) dat ik een publieke rol zal moeten spelen. Schrijven is best, maar dan zonder nieuwe contacten, lekker in mijn hol, samen met L. en de vrienden die we al hadden. En dan natuurlijk het jezelf blootgeven.
[…] Ik heb teveel over mijn boek geschreven en te weinig over andere dingen. Dat verandert als ik de hele zaak in kannen en kruiken heb en daarbij is jullie oordeel van belang. Het offer dat je daarvoor brengen moet, wordt niet vergeten.’
Hoeveel moeite het Voskuil kost zijn boek op dit punt met hulp van de kritisch meelezende Romijn Meijer te herzien, blijkt eens te meer uit zijn brief van 10 november 1962: ‘De sexuele kwestie (althans die in dit boek) is nu geloof ik, hoop ik, vertrouw ik, opgelost. Het heeft me drie weken van bijna absolute slapeloosheid gekost en L. de ene driftbui na de andere, omdat wat geschreven is, onaantastbaar is.’
Mieters
In een zes kantjes tellende brief van 14 december 1962 schrijft Voskuil niet over Bij nader inzien, maar gaat hij uitvoerig in op het werk van Romijn Meijer, in het bijzonder de roman Het kwartet en enkele verhalen. Deze brief blijft liggen en krijgt op 16 december een vervolg van nog eens zes bladzijden. Opnieuw gaat Voskuil gedetailleerd in op Romijn Meijers werk. Aan het slot van zijn brief vat hij samen dat ‘de kern van mijn van tijd tot tijd terugkerende critiek op je verhalen’ de kritiek is ‘van iemand met een andere instelling. Ik heb de mensen niet lief, zoals jij, maar ik ben wel de dupe van bepaalde mensen en dat ben jij niet. Verliefdheid (zelfs argwanende verliefdheid), haat, teleurstelling en dat soort gevoelens ontbreken in jouw verhalen (ook in Het kwartet, al zijn daar wel gevoelens die er op lijken) en dat zijn juist de gevoelens waarnaar ik het eerst zoek. […] Ik kan niet veel beter doen dan vrij ongearticuleerd en monotoon uiting geven aan voorkeuren en afkeren. Jouw essays laten hun schrijvers veel meer in hun recht. Ik was vooral verrast over wat je over mijn boek schreef. Het was raak en intelligent, zonder enige poging tot annexatie. […] Dit alles betekent dat jouw critiek voor mij waardevoller is dan de mijne voor jou kan zijn. Ik heb wél de neiging om te annexeren. Ik verdraag moeilijk dat mijn vrienden met klootzakken omgaan, ik zou ze het liefst dwingen zich precies zo te gedragen als ik.’
Voorjaar 1963 gaat Van Oorschot op pad langs de boekhandels om Voskuils roman aan te bieden. Hij heeft een prospectus laten drukken en heeft daarvoor dankbaar gebruikgemaakt van een recensie die Romijn Meijer had geschreven. ‘Hij mag
dan critiek hebben op jouw artikel,’ schrijft Voskuil op 3 maart aan Romijn Meijer, ‘hij heeft het voor zijn prospectus geplunderd, en er nog iets aan toegevoegd over mijn “enorme eenzaamheid” waarvan hij helemaal ondersteboven is, zonder dat hij me duidelijk heeft gemaakt wat hij daaronder verstaat.’
Het genoemde artikel, zo blijkt uit een brief van Voskuil van 5 december 1962, heeft Romijn Meijer al maanden voor het verschijnen van de roman geschreven. Voskuil, die het ‘mieters’ vindt, heeft het laten lezen aan zijn vriend Lou van Oyen (Klaas de Ruiter in Bij nader inzien, van wiens homoseksualiteit Voskuil in de roman geen geheim maakt) en die was ‘een beetje onthutst over de homosexualiteit. Hij zei dat hij hoopte dat je die kant van de zaak voor Tirade zou bewaren en in de nrc zou verdoezelen, m.h.o. op zijn naaste omgeving. Een verzoek dat ik hierbij doorgeef, omdat ik het wel begrijp.’ Van een schrijver die een broertje dood heeft aan onzuiverheid en huichelarij verwacht je niet dat hij een vriend vraagt zelfcensuur toe te passen. Verklaarbaar is het wel, want nadat hij al had verteld dat Van Oorschot inzake de ‘financiële dekking’ van de uitgave van Bij nader inzien ‘contact [zou] opnemen met Lou’ (17 oktober 1962), schreef Voskuil in een post scriptum bij zijn brief van 25 oktober 1962: ‘Lou heeft v. O. beloofd zijn verliezen te zullen dekken.’ Toespelingen maken op de seksuele geaardheid van zijn vriend en geldschieter in een roman van eigen hand is blijkbaar minder erg dan wanneer dit door een ander gebeurt in een krantenartikel.
Onaangenaam gelul
Hoe het ook zij, als de roman niet lang daarna in de boekhandel ligt, verschijnt de recensie van Romijn Meijer in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 29 juni 1963 – in gekuiste vorm welteverstaan. Een herziene versie neemt hij vier jaar later op in zijn
bundel Naakt twaalfuurtje. Essays en polemieken. Een vergelijking van de slotalinea’s van beide publicaties levert een paar intrigerende verschillen op.
Nadat hij het einde van Voskuils roman heeft geciteerd, sluit Romijn Meijer als volgt af:
Het is een meesterlijk slot van een meesterlijk, obsederend boek, dat in zekere zin een voortzetting is van Du Perrons Land van Herkomst. Bij alle drinkgelagen, de soms weinig gekuiste taal en andere ketterijen waarover het in de kritiek wel weer zal bliksemen, is Voskuil een moralist. Zijn Maarten is veeleisend in zijn vriendschap, hij vergeeft zichzelf en anderen niets. Zijn obsessie is menselijke slechtheid, waarin hij eerst niet geloven en die hij later niet aanvaarden kan. Aan het eind van het boek […] deelt Maartens geschoktheid zich aan de lezer mee en maakt een gevoel van ontreddering zich van hem meester waarbij hij beseft dat Maarten […] de zuiverheid behouden heeft waarmee hij zijn eerste stap van zijn nieuwe huis beklom, een geestelijke zindelijkheid die men tegenwoordig niet meer aantreft.
Het herziene slot luidt als volgt:
De schrijver van Bij nader inzien is een ‘ouderwetse’ moralist die vaak bovenmenselijk strenge maatstaven aanlegt, zijn karakters in een bokkige, van elke overtollige sier ontdane stijl op papier brengt en zichzelf en anderen weinig vergeeft. De menselijke slechtheid laat hem niet met rust; eerst kan hij er niet in geloven, daarna kan hij het idee niet aanvaarden en werkt de gedachte eraan verlammend op zijn handelen. Aan het eind van het boek deelt Maartens geschoktheid zich aan de lezer mee en maakt een gevoel van ontreddering zich van hem meester.
Het is niet gemakkelijk om te zeggen wat Voskuil, of Maarten, die steeds analytischer gaat denken en zich steeds verder voor ervaring afsluit, tegenover al het slechts wil stellen, maar zeker is voor mij dat hij een obsederend boek geschreven heeft dat niet licht vergeten zal worden door wie maar enigszins gelijk gestemd is.
De eervolle vergelijking met Du Perrons roman heeft Romijn Meijer geschrapt, zijn aanvankelijke enthousiasme (meesterlijk, meesterlijk) voor dit boek voor gelijkgestemden wordt wat getemperd en hij uit voorzichtige bedenkingen, zowel wat betreft de opstelling van de hoofdpersoon als die van de auteur, als hij vaststelt dat beiden zich steeds meer afsluiten voor het opdoen van ervaringen en zodoende met lege handen komen te staan tegenover het hen omringende slechte. Met andere woorden: met enkel en alleen een kille analyse van wat en wie niet deugen, komt Voskuil te gemakkelijk weg.
Rekent Romijn Meijer zichzelf tot degenen die ‘maar enigszins gelijk gestemd’ zijn? Voskuil had die vraag reeds beantwoord in zijn hierboven geciteerde brief van 16 december 1962: in tegenstelling tot Romijn Meijer houdt hij niet van de mensen, hij staat tegenover hen en wil dat ze net zo doen en denken als hijzelf. Vriendschap met Voskuil betekent al snel een vechtvriendschap: een ieder moet in zijn ogen partij kiezen, het liefst wil hij de mensen schoppen tot ze een geweten hebben, maar dan wel een geweten dat net zo werkt als dat van hem. Deze instelling verklaart waarom hij de verhalen, romans en essays van Romijn Meijer maar matig weet te waarderen. Als hij in zijn brief van 14 december 1962 scherpe kritiek uit op Het kwartet van Romijn Meijer (‘die eerste 50 blz. die blijf ik zo verdomd slecht vinden jonge, of zo slecht is het woord niet, maar toch niet zo best’) voegt hij er plagerig aan toe: ‘Ik stel het maar een beetje scherp, dan kun je weer zo’n beetje reageren, lekker onszelf wat ontwikkelen.’ Na herlezing van het tot dan toe gepubliceerde werk van Romijn Meijer omschrijft Voskuil hun verschillende persoonlijkheden als volgt: ‘Je hebt de mensen lief, ontken het niet. Dat maakt ook dat ik bij eerste lezing teleurgesteld was en je brieven aan ons beter vond. In die brieven koos je voor mijn gevoel duidelijker stelling. Een vergissing van mij, want er was alleen een directer contact, en daardoor automatisch sympathie. Je zit de woorden natuurlijk argwanend te spellen om te weten of ik iets nu wel of niet sympathiek en wel of niet goed vind. Je moet bij jou zo verdomd oppassen. Ik heb altijd het gevoel dat je critiek onaangenaam gelul vindt, ingegeven door boosaardige gevoelens die zich tegen jouw bestaan richten. Welnu: ik vind ze sympathiek en goed en ik voel iedere keer weer een lichte teleurstelling dat je de mensen niet met je papieren om de oren slaat.’ (31 maart 1962)
Voskuil bedankt Romijn Meijer voor het toesturen van zijn verhalenbundel Onder schoolkinderen. ‘Ik heb bij jouw verhalen zo vaak dat mijn aandacht verslapt, maar ik weet niet waarom. […] De eerste bladzijden ben ik gespannen, ook de tweede keer (en ook de derde), daarna komt er geleidelijk een gevoel van teleurstelling dat blijft. Een verklaring? Ik lui maar wat als ik dat probeer. Ik verwacht dat het over jou zal gaan. In die eerste bladzijden gaat het over jou, maar verdwijn je steeds meer.’
Bijten
Medio 1963 verhuizen Henk en Molly naar San Francisco (1616 Golden Gate Avenue, Apartment 6). Terugkerend onderwerp in de drie lange brieven die Voskuil naar San Francisco stuurt, is de literaire kritiek. Zo houdt hij hen op de hoogte van de kritieken op Bij nader inzien en als begin 1963 de verhalenbundel Onder schoolkinderen van Romijn Meijer verschijnt, vertelt Voskuil hun hoe dat boek besproken wordt. Daarnaast veel ditjes en datjes, waaronder spanningen op het bureau en een ontmoeting met Reve: ‘V. t Reve is weer terug uit Spanje. Hij had daar willen gaan wonen, maar dat is niks geworden. De Spanjaarden zijn vies en het zijn dierenbeu-
len. Hij wil nu naar de Achterhoek, voor een paar maanden per jaar, een verstandig besluit. Ik heb het Prijsdier nu ook gezien, het stond voor de deur met een asbak in de hand. Misschien was het ook wel Wimie, maar daarvoor leek hij me te jong. Hij viel me overigens niet mee. Uit de verhalen van v. t R. had ik me een aantrekkelijke voorstelling gemaakt. Maar misschien had hij zijn dag niet, of misschien werkte die asbak wat ontluisterend. Iemand met een asbak, dat is nooit een fijn gezicht. We hebben twee keer bij Djokja gegeten. Het was heel lekker. Bij zo’n mededeling moet je tegenzin om naar Nederland terug te komen toch weer wat verdwijnen, dacht ik. Djokja, de nauwe straten van de Pijp en dan dat herfstweer. “Alle boompjes buigen hier dezelfde kant op,” zei v. t R. tegen v. O. en dat vond hij fijn.’ (5 september 1963)
Als Henk en Molly terugkeren naar hun huis aan de Amsterdamse Transvaalkade, vervalt de noodzaak om brieven te schrijven weer. Alleen wanneer zij in de zo-
mermaanden in hun huis in Le Roc verblijven, komt de correspondentie opnieuw even op gang. Voskuil publiceert in die tijd niets maar Romijn Meijer wel. Hij stuurt Voskuil zijn boeken en die reageert daarop. Hij doet dat nogal melig en enigszins cynisch wanneer de essaybundel Naakt twaalfuurtje verschijnt: ‘Het ziet eruit om in te bijten. Wat erin staat, weten we al – ik hoef je dus alleen maar te bedanken. De beschaving is weer een stap vooruit.’ (31 augustus 1967) Maar enthousiast is hij wanneer Romijn Meijer hem het typoscript van Lieve zuster Ursula stuurt: ‘Ik vind het heel goed, knap, rijk enz. Er is veel te lachen. Het lijkt me dat het succes moet hebben. Een paar opmerkingen. Ik weet dat je daar de pest aan hebt. Ik zal me beperken. Het dient meer om mijn geweten te ontlasten dan om jou aan te zetten tot veranderingen.’ (3 november 1968)
Wanneer de novelle Uptown downbeat in december 1979 als jaarwisselinggeschenk verschijnt, schrijft Voskuil hem onder meer dat hij de openingszinnen niet geslaagd vindt. Als Romijn Meijer de novelle een jaar later opneemt in de bundel Stampende mussen, geeft hij gehoor aan Voskuils kritiek en schrapt hij de eerste alinea. Bij de publicatie van Stampende mussen ontvangt Voskuil een exemplaar, waarna deze refereert aan zijn eerder geuite kritiek op de beginzinnen: ‘Dat het schrappen van
die negen regels je nog zoveel moeite heeft gekost, zegt iets van de onbuigzaamheid van je karakter.’ Voskuil prijst de bundel, maar wanneer hij kritiek uit op ‘Uptown downbeat’ doet hij dat voorzichtig want ‘Terwijl ik dit opschrijf, voel ik je groeiende irritatie’. Hij vervolgt: ‘Een heel mooi verhaal vind ik “Denkend aan hoge ramen”, het absolute hoogtepunt van het boek, van hetzelfde niveau als “Bang weer”, een andere favoriet van me. Het enige verhaal dat alleen over jezelf gaat – dat mengsel van generositeit en zelfzucht dat je zo geliefd maakt bij je vrienden.’ En hij voegt er plagerig aan toe: ‘Als je mij zou willen behagen – maar dat wil je niet en dat siert je wat ze verder ook van je denken mogen – dan zou je alleen zulke verhalen schrijven, en af en toe iets als “Absolutely free!” waar ik veel plezier om gehad heb.’ (2 oktober 1980)
In 1983 verschijnt Mijn naam is Garrigue en nu laat Voskuil flauwe plaagstootjes en kritiek achterwege: ‘De kranten staan vol lof over je boek. Ik kan dat niet overtreffen. Ik vind het meesterlijk geschreven. Je hebt kans gezien om de stof je eigen signatuur te geven, waardoor het jouw verhaal is geworden. […] Daarbij heeft het bij vlagen […] de kracht van een gedicht.’ (25 maart 1983)
Verwijdering
Aan het lezen en bekritiseren van elkaars werk komt een einde in 1997. Allereerst is daar een brief van Voskuil van 30 januari 1997, handgeschreven, bijna acht bladzij-
den. De brief zit vol woede en wrevel naar aanleiding van het feit dat hij Henk en Molly niet had uitgenodigd aanwezig te zijn bij een openbaar gesprek tussen hem en Hanny Michaelis in het Haarlemse Teylersmuseum, over een door Romijn Meijer gevraagde maar door Voskuil geweigerde bijdrage aan Maatstaf, over de wijze waarop Voskuil zich in de ogen van Romijn Meijer als schrijver presenteert en profileert, en ten slotte, in verband daarmee, over de definitie van het begrip vriendschap.
Romijn Meijer reageert per kerende post. Hij gaat uitvoerig in op Voskuils brief; de belangrijkste kwestie is het feit dat Voskuil, door Romijn Meijer in al die jaren van hun vriendschap op een hoog moreel niveau geplaatst, nu, met het verschijnen van Het bureau, begint af te glijden: ‘Ik ben niet de enige die verbaasd staat te kijken bij je publieke mededeelzaamheid en vooral bij het gemak waarmee je optreedt en aan je schrijven een menslievende draai geeft. Boosheid was vroeger de drijfveer, je vond schrijven een tweederangs manier van vechten enz. en nu wil je nauwelijks toegeven dat wraak een rol heeft gespeeld bij het schrijven. […] Zo maak je je wel geliefd: het publiek houdt van een schrijver die van de mensheid houdt en zo is iedereen tevreden, maar ik heb wel recht op een beetje verbazing, meer dan de meeste mensen. Je hebt me in het verleden streng onderhouden over de gevaren van het publiceren en vooral het “erbij horen”, je moest tegen de maatschappij zijn enz, het schiet me opeens te binnen dat je tegen mij in het verleden – waarschuwend en honend – hebt gezegd dat ik door mijn schrijven op een hoge sociale ladder zou komen, want een schrijver “staat maatschappelijk in hoog aanzien”. […] Ik krijg het zelf alleen een beetje benauwd bij de omvang en vooral bij die drang om het dikste boek van de wereld te schrijven, dikker dan de boeken van Frida [Vogels] in ieder geval en die waren weer dikker dan Bij nader inzien. Een vreemde wedloop.’ (1 februari 1997)
Voskuil reageert op 9 februari 1997 met een handgeschreven brief van ruim elf kantjes. Hij heeft een tijdje gewacht met zijn reactie want: ‘Je ontkent, je ontwijkt, je begrijpt mijn woorden niet of je wilt ze niet begrijpen en je gelooft me maar half.’ De toon wordt steeds bitterder. Voor een buitenstaander is het vele jaren later moeilijk voor te stellen dat er zoveel heibel kan ontstaan over trivialiteiten als het al dan niet uitgenodigd worden voor een lezing of het niet meteen reageren op een boek (‘Op Meneer Beerta reageerde je nauwelijks en over Vuile handen deed je zelfs drie maanden.’). Halverwege zijn brief roert Voskuil mijns inziens de kern van het ontstane conflict aan als hij ingaat op Romijn Meijers ‘opvatting over schrijven’. Hij prijst diens vroege werk want: ‘Je schreef daar over jezelf en over zaken die je zeer ter harte gingen.’ Hij bewondert de eerste verhalen ‘waarin ik je om de hoek hoorde ademen’. Voor later werk heeft hij minder waardering: ‘Je hebt jezelf zorgvuldig uitje verhalen weggeradeerd en al je energie gestoken in de ontwikkeling van je techniek. Ik heb dat betreurd en heb dat bij herhaling laten weten tot het je ging irriteren en je me meedeelde dat je dat niet meer wilde horen.’
Romijn Meijers antwoord van 18 maart 1997 is een soort wanhoopspoging om een en ander duidelijk uiteen te zetten, zijn zienswijze te expliceren. Maar het is van meet af aan duidelijk dat hij er weinig fiducie in heeft: hun ruim veertig jaar durende vriendschap valt niet meer te redden. De Voskuil zoals hij die heeft leren kennen, de schrijver die het op de markt brengen van boeken afwees, die schrijven zag als een zelfgesprek en uitsluitend gelezen wilde worden door een kleine kring gelijkgestemden, die afkerig was van elke vorm van publiciteit, die Voskuil herkent hij niet meer.
Desgevraagd weigert Voskuil Romijn Meijer een bijdrage te leveren voor een speciaal dagboeknummer van Maatstaf waarvan Romijn Meijer redactielid is, maar als Arjan Peters, die Voskuils boeken positief recenseerde, hem om een bijdrage voor Optima vraagt, stemt hij toe. Niet vreemd dus dat Romijn Meijer als volgt reageert: ‘Dit is toevallig eens iets dat ik me persoonlijk aantrek. Als je werkelijk denkt dat mijn tocht met je manuscript naar Van Oorschot zo belangrijk voor je werk is geweest, stel je er wel erg weinig tegenover. Van je diverse verklaringen waarom ik voor jouw botte weigering begrip zou moeten hebben word ik dol.’
Van belang lijkt me verder vooral deze passage: ‘Over wat je verder schrijft over techniek etc. – daarover heb ik zo veel te zeggen, dat ik er hier geen zin in heb. Ik ken je theorieën meer dan veertig jaar. Een stuk over je vader, zoals je bij [Hanneke] Groenteman voorlas, maakt indruk juist omdat het met alle literaire raffinement is geschreven die zo’n scène tot leven kan brengen. Je dialogen zijn virtuoos, in de beste zin. Dat het commentaar soms bijna mechanisch is geschreven vind ik af en toe jammer, en de stukken waarin Maarten alleen is met zijn gedachten vind ik soms overbodig, omdat zijn stemming al overduidelijk blijkt uit zijn waarneming van de anderen.’
Met andere woorden: waar Voskuil het latere werk van Romijn Meijer bekriti-
seert als zijnde eenzijdig gericht op de ontwikkeling en verbetering van de verteltechniek, prijst Romijn Meijer het werk van Voskuil juist vanwege het technisch vernuft waarmee het geschreven is. Voskuils verwijt is bovendien nogal ongeloofwaardig omdat hij eerder schreef grote waardering te hebben voor met veel technisch raffinement geschreven romans als Lieve zuster Ursula en Mijn naam is Garrigue. En eerlijkheid, persoonlijke directheid (de schrijver wiens ademhaling je bij wijze van spreken al lezend om de hoek hoort) maken een boek niet tot een goed boek – schrijven is immers voor alles techniek. Elsschot, in zijn inleiding tot Kaas, zei het al: ‘In de natuur zit het tragische in ’t gebeurde zelf. In de kunst zit het meer in den stijl dan in wat er gebeurt.’
Romijn Meijer beseft dat hun karakters en standpunten nu zo ver uiteenliggen dat verder polemiseren geen zin meer heeft. Hij besluit zijn brief – voor zover ik kon nagaan de laatste die hij Voskuil schreef – dan ook met deze woorden: ‘Je schrijft je brieven als een stormram. En zoals je ziet is dit van mijn kant weer een schrijven vol onbegrip, verdraaiing, kwaadaardigheid en een onvermogen tot lezen. Dus schei ik er mee uit.’
Voskuil stuurt hem een paar dagen later een korte reactie. Het omslag van Onder het ijs van Bert Weijde verknipt hij daartoe tot een ansichtkaart en op de achterzijde
schrijft hij: ‘Beste Henny, Bij je vele goede eigenschappen behoort niet het vermogen om ongelijk te bekennen. Dat is jammer. Van je irritatie begrijp ik niets en van je verwijten nog minder, maar ik zal niet langer proberen je tot rede te brengen. Het zij zo. In pais. Han.’
Dan is er nog een brief van Molly Meijer, gedateerd 25 juni 1997. Ze heeft Plankton gelezen en reageert op het karakter van hoofdpersoon Maarten en dus op dat van Voskuil, ‘want volgens jou bij Hanneke Groenteman mag ik die gelijkstellen’: ‘Ik denk dat je nog steeds niet beseft wat ik bedoelde toen ik bij jullie zei dat je van je voetstuk was gevallen. Al veertig jaar ben je voor Henny en mij een soort voorbeeld in allerlei opzichten geweest. Maar de Maarten die geleidelijk te voorschijn is gekomen in Het Bureau komt op mij over als een mengsel van lafheid, arrogantie, zelfmedelijden, valse bescheidenheid, bazigheid en masochisme, waar ik nog steeds liever niet in geloof.’
Voskuil antwoordt haar op 1 juli. Een citaat: ‘dat je onthutst bent dat iemand na 45 jaar een ander blijkt te zijn, en nog verwerpelijk ook, kan ik me voorstellen, al heb ik het zelf in deze extreme vorm nooit meegemaakt. Tegen je kritiek op mijn karakter kan ik me natuurlijk niet verweren, gesteld dat ik die behoefte zou hebben.’ Een opmerkelijke reactie, want niet alleen geeft hij tot op zekere hoogte toe een verwerpelijk karakter te hebben ontwikkeld, ook zijn opmerking dat hij zich ‘natuurlijk niet’ kan verweren tegen karakterkritiek is nogal verbazingwekkend. Op dat vlak heeft hij zich in deze briefwisseling meer dan eens met verve verdedigd.
Verliteratuurd
In de zomer van 1997 leest ook Henk Romijn Meijer Plankton, het derde deel van Voskuils roman Het bureau. In plaats van in een brief schrijft hij zijn leeservaringen op in een notitieboekje. De eerste notitie zet meteen de toon, onder verwijzing naar een uitspraak van Nicolien op p. 463: ‘“Maar als je geen rotzak bent, dan word je toch ook geen rotzak?’” Romijn Meijer voegt er als zijn commentaar aan toe: ‘Kijk wat er van Han is geworden!’ Hieronder volgt, zonder commentaar, een selectie uit het notitieboekje.
***
‘Ik ben ervan overtuigd dat mensen eropuit zijn elkaar te vernietigen…’ etc zegt M. in zijn opgeschroefde militaire woordkeus in de meest maatschappelijk beschermde omgeving die men zich kan voorstellen: in de ambtenarij waar mensen elkaar vrijwel niets meer kunnen aandoen – hoe graag ze het ook zouden willen – en dan nog tegen softies als Ad en Bart – maar wat M. zelf betreft zit er natuurlijk wat in: zijn vernietigingsdrang heeft zich opgelost in het boek waarvan de lengte alleen al alle andere boeken uit de weg moet ruimen – en waarin Bart die toch ‘te onbelangrijk’ was zijn belang bewijst door het boek in elk geval mogelijk te maken – (541: Daar zijn jullie te onbelangrijk voor.)
‘Je mag ervan vinden wat je wilt!’ (Als je maar geen kritiek hebt.)
– Die brieven: ons gebrek aan belangstelling voor zijn 500 blz. was abominabel – was minder dan bij B[ij] N[ader] I[nzien] – maar toen zag hij me toch vooral als zonderling, vazal – toen was die belangstelling als steun trouwens veel noodzakelijker –
– hoewel je wel lacht af en toe is opvallend met hoeveel drammerige nadrukkelijkheid V. schrijft over zijn stemmingen – hoe hij zich voelt etc. Vgl. hoe Waugh (p. 332 Letters) aan zijn beste vrienden, bij wijze van excuus voor uitblijven van brieven, zijn eigen ‘sharp but brief attack of insanity’ in een korte alinea vermeldt – en later verwerkt in het prachtige The Ordeal.
Dat schrijven om jezelf te leren kennen, wat betekent dat eigenlijk – hoeveel beter kent Voskuil zich nu dan voordat hij het boek schreef? […] Het is soms alsof hij die ‘zelfkennis’ gebruikt om gewoon zijn verlangens te kunnen volgen of een excuus te hebben voor zijn lafheid […] – in elk geval – in hoe hij reageert op mijn kwaadheid – overdreven agressief – zonder sprankje van schuld bekennen, ijdelheid gekwetst – […] in elk geval is hij in staat tot draaien en vals spel wanneer je iets van hem hebt ontdekt dat hijzelf niet had ontdekt en daarom niet de baas is – het ergste in het ‘pretentieus’ vinden van dagboekfragmenten publiceren – na zo’n dagboekachtig boek! Het element afrekenen met humbug etc. wordt steeds minder en onduidelijker –
– dat jezelf leren kennen – een soort angstige krampachtige zelfcontrole – eerder – vertrouw dat zelfkennis zoekende niet zo erg – het is zo’n cliché, een rechtvaardiging waartegen niemand bezwaar kan maken, terwijl velen bezwaar hebben tegen een sleutelroman – Maarten (ergens) zegt geen bezwaar te hebben tegen over mensen schrijven, als het geen roddel wordt – een van die vele drogredenen waaraan hij vasthoudt, want waar is de grens naar roddel, en wie trekt hem? (net zoals het schrijven zonder gevoelens van afrekening)
– misschien maak je met zo’n boek vrienden, wie weet, maar voor oude vrienden – van wie bewondering wordt verwacht – is het ook een soort sluiten van de vergadering – na het boek is het in de gewone omgang moeilijk om niet steeds aan situaties in het boek te denken – het boek is hem geworden, hij is volledig verliteratuurd – hij is ijdeler, gestreelder dan ik voor mogelijk had gehouden –
Dat ‘jezelf leren kennen’ is vooral een formule waarin een morele rechtvaardiging wordt verstrekt voor het nimmer aflatende bezig zijn met zichzelf, niet in toom gehouden, maar gestimuleerd door een onvermogen om te zien dat er ook nog anderen aan tafel zitten. Zodoende is de lengte van zijn boek eerder een vertoon van de beperkingen van de waarneming, en zeker van een gebrek aan vertrouwen daaraan – en ook een drang om elk risico buiten te sluiten.
Han: zodra hij bekend werd en een beetje beroemd werd hij de persoon waarop hij altijd had afgegeven, de publiciteit zoekende meegaande populaire rolspeler – alleen om zijn uitgever te plezieren waarschijnlijk – he wasted no time in becoming what he had always despised = werd hij zo snel mogelijk wat hij altijd luidkeels en nadrukkelijk had geminacht
Die Maarten wil zichzelf helemaal niet leren kennen – hij wil dat iedereen hem kent en in alles respecteert – op zijn voorwaarden want als iemand, zoals Bart, te ver dreigt te gaan in dat kennen van hem, biedt Maarten vals spel
– waarom het boek geen ‘kunstwerk’ mag zijn – terwijl dat alleen betekent dat het meer is dan journalistiek – gevolg is dat het boek tussen kunst en journalistiek in hangt – is een boek dat hij moet schrijven en dat heilige moeten is voldoende reden om het – of liever dat is de ‘morele rechtvaardiging’ om het in al zijn omvang de wereld in te sturen – zo worden de motieven verdoezeld onder een vracht van moraliteit – ‘met zoveel overtuiging gebracht dat hij er het volgend ogenblik zelf in geloofde’ – bij zo’n extreem egotistisch boek kun je de argumenten, de beperkingen, de kritiek het best aan het boek zelf ontlenen (Frieda hield op met Garrigue vanwege het ‘literatuur maken’ wat haar eigen boek heel wat beknopter en leesbaarder zou hebben gemaakt)
– het maken van kunst is zo verwerpelijk als het hebben van ambitie en daarom: als je de ambitie hebt in de kunst iets te bereiken niet alleen – maar de koning van of over alle andere schrijvers te zijn – B[ij] N[ader] I[nzien] – ‘Het beste dat de laatste 65 jaar is geschreven’- heb je vernuftige drogredenen nodig om je bezigheden te verklaren – ik kan me overigens voorstellen dat weinig mensen zich in deze toch essentiële vragen verdiepen – en ze hebben gelijk – de motieven voor het schrijven van een boek zijn niet het belangwekkendste onderwerp – alleen is het in dit geval de schrijver zelf die aan zijn mateloze ambitie een zuivere tint wil geven –
Remember – toen ik begon te schrijven en Han nog zo antimaatschappelijk was – een avond schelden op publiceren – moet je doen – dan kun je een rol spelen – een schrijver staat in de maatschappij hoog aangeschreven! Etc
– Ik heb pas laat gezien dat zijn waarschuwend gebral voortkwam uit zijn eigen mateloze ambitie waarvoor hij zich schaamde –
– boek dat voortkomt uit het onvermogen van de schrijver om contact te maken, en de onverwoestbare drang om zijn gelijk te halen – dat schrijven om jezelf te leren kennen wordt meer drogreden naarmate het vaker wordt herhaald – de lengte staat voor de diepte van het onvermogen – en dan weer die geldingsdrang.
Ik zal nooit bekomen van de verbazing dat Han nu werkelijk de meedoener en populaire snobfiguur is geworden waarvoor hij me zo lang zo heftig heeft gewaarschuwd.
En nu nog heb ik het gevoel, als ik voor dit of dat wordt gevraagd: kan ik dat doen – wat zou Han ervan vinden?
***
Om precies te zijn honderd negentien dichtbeschreven kleine, geruite bladzijden heeft Romijn Meijer nodig om zijn invallen, ideeën, kritiek, vragen, teleurstelling en ergernissen te noteren. Niets wijst erop dat hij van plan was er een samenhangend essay van te maken. Hij bladert door Plankton en schrijft over de auteur en diens vrouw, over zijn schrijfstijl, over de door Voskuil opgerichte stichting ‘Varkens in Nood’, over vriendschap en soortgelijke thema’s. Op deze wijze probeert hij te verwoorden waarom dit boek niet deugt en waarom Voskuil voor hem als vriend en als schrijver definitief heeft afgedaan. Al met al is het een lange, allerlaatste uiteenzetting, een indrukwekkende afrekening met zijn oude vriend Han Voskuil.