[p. 38]
Lennard van Rij
Platoonse liefde in tijden van decadentisme
J.A. dèr Mouw, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff
lennard van rij (1980) is dichter en literatuurwetenschapper. Hij schrijft aan een studie over de totstandkoming van het dichtwerk van Dèr Mouw, en met name over de rol van de kristalmetafoor in zijn poëtica.
Neuchâtel, augustus 1913. Een negentienjarige Hagenaar brengt zijn vakantie door in het huis van zijn toekomstige schoonouders.1 Victor E. van Vriesland, een graatmagere dandy die later een gevierd literator zal zijn, schrijft zijn leermeester Johan Andréas dèr Mouw:
Nu, is het niet merkwaardig, de eerste tijd toen ik hier pas weer was, dit jaar, en in mijn bovenbewustzijn aan Pom heelemaal niet, maar aan andere dingen, als Marie en u, veel dacht, droomde ik de eerste 3 of 4 nachten geregeld en sterk erotisch van Pom, iets wat me geloof ik überhaupt in die 2 jaar niet gebeurd was.2
Al enige dagen werkt Van Vriesland aan een brief waarin hij filosofische bespiegelingen paart aan uitingen van heftige emoties. Voor ons, eenentwintigste-eeuwers, is de brief onthullend. Victor heeft een Zwitserse verloofde, Marie Huguenin Dumittan, maar in de brief noemt hij twee andere geliefden: Martinus ‘Pom’ Nijhoff, met wie Victor op school gezeten heeft, en de dertig jaar oudere Dèr Mouw, de privéleraar bij wie hij een paar jaar heeft ingewoond. Victor spreekt van ‘lastige en tijdroovende sexueele verhoudinkjes […] van korte duur in Den Haag’.3
Het onderstaande is een reconstructie van de driehoeksverhouding tussen Van Vriesland, Nijhoff en Dèr Mouw, gevolgd door een beschrijving van de impact die deze driehoeksverhouding heeft gehad op de respectieve oeuvres van de drie dichters. Voor het eerst wordt de zaak hier beschreven na circa honderd jaar.
Quasi-mystiek: 1910-1912
Het verhaal van die ‘sexueele verhoudinkjes’ begint in september 1910. In de zomer van dat jaar is Victor van Vriesland, een luie leerling met een grote belangstelling voor literatuur,4 blijven zitten in de derde klas van het gymnasium aan de Laan van
[p. 39]
Johan Andréas dèr Mouw (1863-1919), alias Adwaita (collectie Letterkundig Museum, Den Haag [lm]).
Meerdervoort. Per 1 september wordt hij toehoorder van de vierde: naar eigen zeggen een truc om het jaar erop alsnog over te kunnen gaan naar de vijfde.
5 Zo komt hij in klas
ivb terecht, waar zijn succesvolle vriend Willem Wéry hem gezelschap houdt.
Nu zijn er op 2 februari 1910 twee broers op school gekomen6, wier vader een uitgeverij annex boekhandel bezit.7 Guillaume ‘Pim’ Nijhoff komt in de tweede klas, Martinus ‘Pom’ in de derde. Beiden gaan dat jaar over, Martinus belandt in klas ivb, bij Wéry en Victor.8
In de loop van dat schooljaar wordt Martinus toegelaten tot Victors intieme vriendenkring: hij mag meedoen als Victor en Wéry ’s avonds literatuur lezen.9 Martinus’ uiterlijk verandert: draagt hij in 1910 nog een korte broek,10 in 1911 kleedt ook hij zich als dandy.11 Victor zal jaren na dato de vriendschap als volgt beschrijven:
[p. 40]
Wéry, Pom en ik waren onafscheidelijk: lastige, non-conformistische jongens van laat ons zeggen vijftien, die hele nachten, meestal bij mij thuis, doorbrachten bij kaarslicht en met rode wijn, nogal snobistische séances natuurlijk.12
De kwalificatie ‘snobistische séances’ klinkt niet al te positief, en hiervan is Victor zich bewust: ‘Ik ben geneigd om die tijd een beetje te denigreren omdat ik mezelf op die leeftijd denigreer.’13 Hij spreekt dan, in 1969, van ‘quasi-mystiek’.14 Ook zijn oude vriend Nijhoff komt er slecht vanaf: die schreef toen ‘moralistische klungelpoëzie, rijmelarij’.15
Maar in de vroege jaren ’10 neemt Victor de mystieke arbeid nog uiterst serieus. De twee vrienden geloven ‘in de literatuur als in iets heiligs’,16 noemen zich ‘satanist en mysticus’.17 Vooral aan die mystiek hecht Victor in die dagen veel belang: ‘Plato, het Christendom en het Jodendom worden één in de mystiek’, schrijft hij in 1913 aan Dèr Mouw,18 waarmee de joodse dandy tevens zijn hechte band met de christen Martinus en de Platokenner Dèr Mouw illustreert.
Over Dèr Mouw gesproken: hoewel de literatuurwetenschap nog enig oog heeft gehad voor het decadentistische, homo-erotische gehalte van de briefwisseling tussen ‘Pom’ en ‘Vic’19 is zij volledig voorbijgegaan aan het feit dat Victor gedurende (een gedeelte van) de correspondentie en séances in huis woonde bij Johan Andréas dèr Mouw: Laan van Meerdervoort 333, op de route die Martinus elke dag naar school aflegde.20 Hierover later meer.
‘De bittere kelk van smaad is leeggedronken’
De relatie ondervindt druk van buitenaf: Martinus’ moeder, Alida Seijn, bekommert zich om het welzijn van haar zoon. En wie kan haar iets kwalijk nemen? Martinus schrijft geëxalteerde liefdesgedichten voor Victor, waarin hij zijn adoratie uitspreekt.21 Later zou hij zelfs schrijven dat Victor in die jaren te veel zijn ‘onderwerping eischte’.22 Victor was haast een pederast, onderwees zijn jonge vriend in de literatuur, in de schoonheidscultus van de Tachtigers en in het decadentisme. De overeenkomst tussen de verhouding Dèr Mouw – Victor en Victor – Martinus zal later zowel Dèr Mouw als Van Vriesland opvallen.23
Soms kwam de heilsoldate,24 zo beweert Victor, in de ochtend na een séance aan Victor vragen of hij wilde ophouden haar zoon te corrumperen.25 Ongetwijfeld werd Martinus’ geweten zwaar belast door Victors dominantie zowel als de afkeuring van zijn moeder.
Maar druk komt niet alleen van buitenaf. De twee decadenten raken verwikkeld in heftige ruzies, en verklaren hun relatie keer op keer dood. ‘De bittre kelk van smaad is leeggedronken’, schrijft Victor in een afscheidsbrief op 25 oktober 1911. En tweede afscheidsbrief volgt op 17 april 1912.26 Maar deze brieven zijn geenszins het einde van hun contact: Victor blijft zijn vriend uitnodigen op de Laan van Meerdervoort 333.
[p. 41]
Martinus (eerste) en Victor (derde van links vooraan) op het gymnasium, vierde of vijfde klas. Wie Wéry is, is onbekend (collectie lm).
In de zomer van 1911 loopt de verhouding weer eens ‘ten einde’.27 Achteraf beweert Victor dat hij juist toen ‘de mooiste en beste verzen voor Pom’ geschreven heeft. Het lijkt er dan ook sterk op dat Van Vriesland en Nijhoff de zelfdestructie bewust opgezocht hebben, in een streven even grote kunstenaars te worden als Baudelaire en Oscar Wilde. Later zullen ze beiden Kloos’ uitspraak citeren: ‘de mens moet sterven eer het kunstwerk leeft.’28 De ware decadent zoekt de vernietiging, om in zijn verzen ‘heerlijk te verrijzen’. Of, om het sterker te zeggen: het doel van hun verhouding is de wederopstanding, de resunectio mystica.
Hoe serieus was nu deze relatie? Victor zou later verklaren:
Als ik mij goed herinner was bij mij de opkomende erotiek nogal gescheiden van het hart. Ook in de praktijk van het leven moest ik de twee uit elkaar houden, dat was een gesplitstheid, helemaal geen gelukkige aanleg. […] Wij waren zo vreselijk diabolisch door de nawerking van de Franse decadentie, we waren geëxalteerd, maar in feite verschilde ons liefdesleven niet zo veel van dat van andere jongelui uit die tijd.29
De ‘hang naar het perverse’30 was voor de jongens dan ook, in elk geval ten dele, maskerade. Le Dandy […], doit vivre et dormir devant un miroir, zegt Baudelaire in Mon coeur mis à nu.31 Maar maskeren is niet alleen maar loltrappen geblazen: Van Vriesland is geboeid door boeken ‘die gewaagd werden geacht’32 en onderzoekt vraagstukken van seksualiteit en diaboliek. De voorleessessies zijn daarom niet alleen een zoek-
[p. 42]
tocht naar schoonheid, of een studie in de kunst van de pose. Nee, de sessies zijn tevens een studie in wreedheid. Eenmaal haalt Victor Wedekind aan in een brief: ‘Wohl bist du Tier der Stärke von uns beiden.’33 Wedekinds Raubtiermoral is keihard: de mens moet narcistisch en hedonistisch kiezen voor het eigenbelang, hoe veel leed dit ook veroorzaakt.
Bijkomend probleem voor de jongens is dat de aard van een verhouding moeilijk te bepalen is, niet in de laatste plaats voor de betrokkenen zelf, wanneer zich elke uiting achter een masker afspeelt. In 1912 schenkt Nijhoff het boekje The Life of Oscar Wilde van Robert Sherard aan Victor. Voorin heeft hij geschreven:
that they do nót be real,
that they do not consist.’
34
In reactie stuurt Victor een briefje waarin hij het boek bij naam noemt, en waarin hij Martinus maar weer eens uitnodigt op de Laan van Meerdervoort 333.35 Voordat hij de uitnodiging doet, plaatst hij echter quasi-terloops een aantal citaten, waaronder de hierboven aangehaalde regel van Wedekind. Victor lijkt hiermee te impliceren dat Nijhoff zichzelf bedriegt, wanneer hij ontkent dat het zijn diepste natuur was die hem zo ver in de mystieke homo-erotiek deed doordringen. En vóór dit citaat schrijft Victor nog een tweetal regels van François due de la Rochefoucauld, waarmee hij het begrip ‘spel’ buitengewoon onoverzichtelijk maakt voor alle betrokkenen:
‘Il est plus difficile de dissimuler des sentiments que l’on a que de feindre ceux que l’on a pas.’
‘Il ya a des certaines larmes qui nous trompent souvent nous-mêmes, après avoir trompé les autres.’36
Het is met deze citaten dat de verhouding definitief ten einde begint te komen. Victor en Martinus zijn uit elkaar gedreven en verstrikt geraakt in hun eigen waarheden.
Dichterlijke uitwerking
Dit brengt ons bij de volgende vraag: welke gevolgen heeft de verhouding gehad voor het dichtwerk van de adolescenten? Het spreekt voor zich dat ik in dit beperkte bestek slechts vluchtig enkele voorbeelden de revue kan laten passeren. Ik zal
[p. 43]
Brief van Van Vriesland aan Nijhoff uit 1912, met Franse citaten en een verwijzing naar The life of Oscar Wilde, alsook een uitnodiging om na afloop van een volksconcert bij Vic thuis langs te komen (collectie lm).
me daarbij beperken tot het vroege werk van Van Vriesland, omdat het nauwelijks introductie behoeft.
Het zou nog jaren duren voordat Nijhoff zijn ontwikkeling tot een hoger plan bracht, tot het formuleren van een poëtica. In de tussentijd ontstonden er semiautobiografische sonnetten vol pijn en schuldbewustheid.
Victors invloed op het vroege werk van Nijhoff is groot geweest. De laatste mat zich langzaam een nieuwe stijl aan, en een nieuwe thematiek. Zo zijn er de liefdessonnetten die Nijhoff in 1911 voor Vic van Vriesland schreef, en die hij later zou hergebruiken om zijn toekomstige vrouw te verleiden.37
Ook verbond Nijhoff de met Victor onderzochte decadente zelfdestructie en de resurrectio mystica met het christendom dat hij van zijn moeder had meegekregen:
Slechts die zich sterven laat, kan ’t leven beuren:
O zie mijn bloed dat langs de spijkers leekt!
38
Wrede homo-erotiek zien we terug in het melodramatische gedicht ‘De Rozen’ uit 1915:
[p. 44]
Waarschijnlijk laatste klassenfoto van Victor en Martinus (in het midden van de middelste rij). In tegenstelling tot de allereerste gaan de twee hier als dandy’s gekleed, en blijven ze dicht bij elkaar in de buurt (collectie lm).
Ik heb in de bloemen gebeten
Ik proefde het bittere bloed
En hij nam de doornige stelen
En sloeg mij – en dat was goed.
39
Martinus’ bezwaarde geweten, met name het schuldgevoel jegens zijn moeder, wordt zichtbaar in de reeks ‘De vervloekte’, alsmede in het gedicht ‘Polonaise’:
En als mijn handje gele naaktheid streelt
Wring ‘k een vertrokken glimlach als de knaap
Die met zijn moeders doode lichaam speelt.
40
Hoezeer gemaskeerd ook, de séances met Victor dienen vaak als uitgangspunt voor smartelijke sonnetten:
Maar ons gezicht en alle dingen hingen
Nog in ’t vermoeide licht der kandelaren –
En tussen ons, als groote spoken, gingen
Waanzin van woorden, wanhoop van gebaren
41
En na de nacht wachtte Nijhoffs moeder hem:
Altijd zie ik de vrouw die na de nachten
Van leven in het morgenlicht glimlachte
Glimlachen kon -, terwijl haar kalme handen
De bloemen in de zonnige warande
Schikten -, en door het geurend zonlicht kwam
En mijn moe hoofd in haar twee armen nam.
42
[p. 45]
Van Vriesland omstreeks zijn twintigste levens jaar. Foto H. Berssenbrugge (collectie lm).
Van Vriesland trekt in bij Dèr Mouw
Terwijl in oktober 1910 Willem Wéry en Victor van Vriesland op de Laan van Meerdervoort 333 literatuur lazen, zat in datzelfde huis een man die niet veel meer had te hopen.
Johan Andréas dèr Mouw was een professorale man met een grauwe baard,43 die op zijn omgeving hulpeloos en verstrooid overkwam, maar onder wiens zelfbeheersing een overgevoelige, bijna agressieve natuur schuilging.44 Hoewel gesoigneerd, maakte hij door zijn wilde hoofd- en gezichtbeharing en bewust schamele kleding een wilde indruk.45
Dat hij geniaal was, stond buiten kijf. Zelfs zijn grootste vijand, rector Schwartz van het Doetinchems gymnasium, had dit erkend.46 Dèr Mouw was niet alleen classicus, ook blonk hij uit in wis- en natuurkunde, sterrenkunde en tal van andere disciplines.
Maar makkelijk had hij het niet. Tegenwoordig zouden we Dèr Mouw manisch-depressief noemen: hij klom van epifanie naar epifanie, en verviel intussen van depressie in depressie. Ook in 1910, een betrekkelijk rustige periode uit zijn leven, stapelde zich probleem op probleem.
Na de dood van zijn moeder had hij nauwelijks intiem contact met andere mensen, zelfs niet met zijn vrouw of met zijn naaste collega Edward B. Koster, die hij al vele jaren kende en met wie hij een voorbereiding voor het staatsexamen verzorgde.47
Ook was er de schande. Het was voor Dèr Mouw onmogelijk geworden om een
[p. 46]
betrekking als leraar te krijgen, sinds hij na een schandaal het Doetinchems gymnasium noodgedwongen verliet. In de jaren na het schandaal had Dèr Mouw zich op de filosofie gestort. Epistemologische twijfel had zich van hem meester gemaakt.48
September 1910. Victor van Vriesland trekt in bij Dèr Mouw.49 Hij woonde al eerder in bij leraren,50 want zijn ouders reizen veel en hij heeft ‘toezicht nodig’.51 Zijn komst brengt geen directe verandering in Dèr Mouws gemoedstoestand. Voor wiskunde toont Victor geen interesse. En erger: Victor gaat laat aan zijn werk, of helemaal niet, en brengt de avonden met Wim Wéry door, in plaats van te studeren.
Na een maand is Dèr Mouw het zat. Hij roept Victor bij zich in zijn kamer en probeert deze psychologisch te bewerken.52 Victor maakt, zoals Dèr Mouw het later zou omschrijven, misbruik van de situatie door nog minder te doen dan hij al deed. Pas na een gesprek met Victors vader verandert Vics houding enigszins, maar nog steeds vindt Dèr Mouw Victor maar ‘heel weinig sympathiek’.
Hoe zijn Dèr Mouw en Victor dichter bij elkaar gekomen? Was het hun gemeenschappelijke interesse in de mystiek, die hun nieuwsgierigheid naar elkaar opwekte? Werd Dèr Mouw aangetrokken door Victors joodse achtergrond?53 Oefende Dèr Mouws scandaleuze verleden aantrekkingskracht op Victor uit?
Hoe het ook zij, onderwijs is een belangrijke factor geweest in deze affaire. Samen lazen ze Plato’s Phaedrus. En Dèr Mouw ervoer precies wat in de Phaedrus beschreven wordt, namelijk dat leraar en leerling, de oudere man en de jongere, door Eros meegevoerd worden naar de herinnering aan de eeuwige, onveranderlijke waarheid, en dat de liefde voor het lichamelijke leidde tot een groter begrip van de kosmos.
De relatie bereikt zijn climax wanneer Dèr Mouw in augustus 1912 zijn vakantie in Noorwegen onderbreekt, omdat Victors moeder gestorven is.54 Op 19 augustus haalt Victor Dèr Mouw op in Scheveningen. Op de promenade lijkt Victor Dèr Mouws liefde te beantwoorden.55 Der Mouw voelt dat hij ‘vergiftigd is’ door zijn liefde voor Victor,56 al is het juist deze liefde die het hem mogelijk maakt zijn dichterschap te ontwikkelen. Allereerst zit dit hem in het feit dat de verhouding met Victor een katalysator is, die tal van gevoelens en gedachtes samenbrengt:
En in mijn liefde voor jou zat, door de gedachte dat ’t mijn laatste, groote, mystische gevoel zou zijn, m’n heele verleden ingewikkeld, herinneringen aan de hei, waar ik met m’n vrienden van toen vuurtjes stookte, en aan Plato’s Phaedrus, en aan m’n verdriet en de teleurstellingen, en de heel diepe wensch, jou te helpen, groot te worden.57
Onder invloed van deze liefde schrijft hij een lang, Nederlandstalig gedicht over de euforische verliefdheid die hij voelde tijdens zijn vakantie in Noorwegen:
[p. 47]
Glanzend lag in Noorschen nacht de gletsjer;
Beken hingen wit in ’t duisterend dal58
Mede door manipulaties van Van Vriesland59 is het, behalve Jaap Meijer,60 schijnbaar niemand opgevallen dat dit gedicht voor Victor werd geschreven.61 Niettemin begint met dit gedicht Dèr Mouws nieuwe dichterlijke project: hij ziet kans om eerdere epifanieën te synthetiseren en op deze wijze langzaamaan tot een nieuw wereldbeeld te komen. Zoals ik in een latere studie hoop aan te tonen, speelt de in het West-Europa van die tijd wijdverbreide kristalmetafoor een steeds grotere rol in dit wereldbeeld, alsmede in Dèr Mouws poëtica.62
De verhouding met Victor jaagt Dèr Mouws mystieke dichterschap aan. Bovendien leent Dèr Mouw boeken van Victor, en leest diens sonnetten: de leraar, die naast Griekse en Franstalige liefdesgedichten ook instructieve sonnetten voor zijn leerling schrijft, neemt van tijd tot tijd de rol van leerling aan. Hij verdiept zich in het zionisme, alsmede in de contemporaine literatuur.63 Uiteindelijk culmineert dit, na december 1912,64 in het lange gedicht ‘Jehova’s Uitvaart’, het eerste dat goed genoeg is voor de latere bundel Brahman.
Dèr Mouw is gelukkig: na ‘acht of negen jaar’ heeft hij een nieuwe liefde,65 en deze geliefde ziet hij als zijn opvolger. Zoals we het in een aantekeningenboekje terugvinden: ‘Jouw toekomst is ’t, die licht maakt mijn verleden.’66
Tegelijkertijd werkt ook Victor aan zijn carrière. Hij schrijft gedichten, waarin ook hij de kristalmetafoor hanteert, en, half filosofisch, half decadent, zich schikt in de rol van de zelfdestructieve geliefde, die hij in deze pederastische relatie heeft aangenomen.
En zo wordt het januari 1913: de verhouding tussen Dèr Mouw en Victor heeft zijn hoogtepunt bereikt, en Dèr Mouws ‘bewustzijnscellulair’ is doorbroken.67 Met zijn muze beleeft hij de diepste en meest onveranderlijke waarheid.
Resurrectio mystica 1913-1919
Dèr Mouws geluk is van korte duur. Hij heeft in Victor een harteloos egoïsme vermoed, dat allicht samenhangt met het feit dat Victor zich bekwaamd heeft in wreedheid en maskerade. Hij wil weten of Victor in staat is van een ander te houden.
De achterdocht die Dèr Mouw ervaart, verstoort zijn wankel evenwicht. Immers, zo stelt hij later, als er één deel uit een mystieke samenhang wegvalt, dan stort het hele bouwwerk in,68 en Dèr Mouws liefde voor Victor is een zeer belangrijk, zo niet het belangrijkste, bestanddeel van zijn wereldbeschouwing. Dèr Mouw, naar eigen zeggen ternauwernood ontsnapt aan een moordaanslag van zijn jaloerse echtgenote, wordt opnieuw suïcidaal.69
In februari 1913 confronteert Dèr Mouw Victor. Maar als hij zijn gehele gevoelsleven op tafel heeft gelegd, en zich overgegeven heeft aan de macht van zijn geliefde, bewijst Victor dat hij volleerd is in de dandyistische wreedheid. Victor ant-
[p. 48]
Fragment uit een brief van Dèr Mouw aan Van Vriesland, d.d. 18 juni 1913. Van Vriesland heeft later een gevoelige zin gecensureerd (collectie lm).
woordt, zoals Dèr Mouw het uitdrukt, met een ‘ploertige onverschilligheid’.
70
Dèr Mouws wereld stort in. Hij is beetgenomen door de snotaap, zijn gehele mystische gevoel is vertrapt. Als Victor een halfjaar later naar Dijon vertrekt om daar Frans te studeren, en Dèr Mouw hem naar het station brengt, is het net alsof ze iets gaan ‘begraven’.71
De briefwisseling die volgt, door Victor omschreven als een ‘bewuste ruzie’72, is een belangrijke fase in het leven van Dèr Mouw. Niet alleen begint hij zijn liefdesverdriet te verwerken, en zoekt hij nieuwe toenadering tot Victor, ook komt hij langzaamaan tot inzichten die hem opnieuw naar het dichterschap zouden leiden.
Want welke gevolgen heeft de breuk voor de poëzie? Voor Victor is deze stukgelopen verhouding een zegen: in 1916 publiceert hij het gedicht ‘Resurrectio Mystica’, dat welbeschouwd het door Victor bewust gezochte doel is geweest van zijn ‘sexueele verhoudinkjes’:
Zoo word ik eindelijk en stervende geboren
Tot mijn waar zelf, en zie het stiller branden gloren
In ’t hittig laaien van het eeuwig eendre zijn.
73
Victor vermeldt dat het gedicht uit 1912 stamt, hetgeen mogelijk is, maar niet noodzakelijk.74 Met dit werk bereikt Victor zijn artistieke hoogtepunt; van een
[p. 49]
Slot van een brief van Victor uit Neuchâtel d.d. 11 augustus 1913, waarin hij Dèr Mouw een Freudiaanse verklaring geeft voor het feit dat hij voor het eerst erotisch van Nijhoff heeft gedroomd (collectie lm).
echte wederopstanding is geen sprake, want ironisch genoeg zullen het zijn oudgeliefden zijn, Nijhoff en Dèr Mouw, die zullen verrijzen in hun verzen.
Dèr Mouw maakt notities, aantekeningenboekjes vol, en ook Nijhoff legt zich toe op het dichterschap. Opmerkelijk is hier, dat er een betekenislaag in het vroege werk van Nijhoff aan te wijzen is die verband houdt met de wereldbeschouwing van Dèr Mouw. Immers, de gedichten in De Wandelaar kenmerken zich, behalve door de decadente en zelfdestructieve inslag, ook door filosofische en wetenschappelijke thema’s.
Een lang gedicht dat Dèr Mouw na de breuk met Victor schreef voor Martinus’ broer Pim geeft een indruk van de overeenkomsten in de dichterlijke arbeid van Dèr Mouw en Nijhoff. In het gedicht ‘Pim’ lezen we een handzaam overzicht van Dèr Mouws geestesgesteldheid omstreeks 1913, en we zien er aanknopingspunten die Martinus Nijhoff heeft gehad bij het ontwikkelen van de filosofische laag van zijn dichterschap.
Het gedicht, dat in het Grieks geschreven is, verwijst direct naar twee punten van de driehoeksverhouding: het eerste woord uit regel 1 is ‘Pompon’, waarmee Dèr Mouw, zoals hij vaker deed,75 een eigennaam in zijn gedicht verwerkt. Verderop spreekt Dèr Mouw over ‘Astèr’, Plato’s vriend die met Plato in de Ideeënwereld keek. Het woord, dat ook ‘ster’ betekent, is een directe verwijzing naar Victor.76
[p. 50]
Guillaume en Martinus Nijhoff, alias Pim en Pom (collectie lm).
De verjaarsboodschap aan Pim Nijhoff lijkt in eerste instantie een oppepper voor Dèr Mouw zelf:
[Z]elfs als twist aan iemands liefde tijdens het leven een eind heeft gemaakt [blijft liefde] veilig bloeien in Brahman bewaard, zoals tere zeeanemonen bloeien nooit door enige orkaan geschokt.77
Maar dan stelt Dèr Mouw twee filosofische vragen aan Pim. Allereerst vraagt de oude meester of Pim wil onderzoeken ‘of de ruimte alleen eigen is aan onze geest, dan wel een vorm van de werkelijkheid’. Ten tweede stelt Dèr Mouw Pim de vraag naar de finaliteit – heeft de kosmos een doel?
Het zijn grote opdrachten, passend bij een jongen die in het matrikelboek van het gymnasium als ‘arrogant’ wordt omschreven.78 Maar wat vooral opvalt, is dat Martinus Nijhoff met soortgelijke vraagstukken worstelde. Als het gaat om de epistemologische twijfel, vinden we bij Dèr Mouw een ontwikkeling die loopt van een ongepubliceerd stuk uit ongeveer 1890 over het Neo-Kantianisme, tot aan zijn gepubliceerde bundel Brahman uit 1919. Circa 1890 schreef hij over hersenactiviteit: ‘Was dat nu een daad?’79 In 1919 kon men lezen:
Daadlooze vorm van ’t Zelfde, schouwt de geest.
Al ’t zijnde als wat zal zijn en is geweest
En breekt tot kunst ’t ontzettend licht van God.
80
[p. 51]
Nijhoff getekend door Herman Hana, lid van Van Vrieslands artistieke vriendenkring in de ‘Blaricumse tijd’. Gedateerd 14 augustus 1916.
Opvallend genoeg vinden we bij Martinus Nijhoff in 1916 een nagenoeg identieke gedachte:81
Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren.
Dit zijn de daden waar ik mens voor was.
82
Ook het vraagstuk naar de finaliteit lijkt beide dichters te hebben beziggehouden. Nijhoffs gedicht ‘De Lantaren’, eveneens uit 1916, besluit bijvoorbeeld met de regel ‘Zou er een doel zijn, waar geen oorzaak is?’83 Opvallend detail is, dat Nijhoff het exacte begin van dit gedicht later zou gebruiken voor de dialoog Pierrrot aan de Lantaarn, dat hij aan Victor opdroeg.84
‘Pim’ geeft ons dus een beeld van Dèr Mouw aan de vooravond van het Brahman-dichterschap: bezonken, maar gereed voor de herrijzenis.
Deze herrijzenis neemt een aanvang, wanneer Dèr Mouw zich realiseert hoe naïef het was dat hij meende dat Victor en hij dezelfde liefde deelden. Immers, als Dèr Mouw afhankelijk is van zijn eigen waarnemingen, en Victor ook, dan kan Victor nooit weten hoezeer Dèr Mouw hem heeft liefgehad.
[p. 52]
En dan dringt het besef door dat de werkelijkheid een projectie is van zijn eigen geest. Het is een wetenschap die Dèr Mouw allang had, maar nu, op het moment dat zijn verliefdheid uit zijn systeem is weggevallen en zijn wereldbeeld ingestort is, voor het eerst erváárt. En dan concludeert Dèr Mouw: ‘Mijn liefde was ikzelf, zo werd ik vrij.’85
Het is de basis van Dèr Mouws hervonden wereldbeeld. Nog altijd is Victor het centrum van zijn wereld, maar voortaan is de liefde een creatie van Dèr Mouw zelf. En zijn scheppingskracht groeit vanaf nu. Zijn oude liefdes blijven bij hem:
Daar staan ze, veilig, stil als anemonen,
Door geen orkaan van ’t oppervlak gebroken.
86
De smart, redeneert, Dèr Mouw, kan zich uitkristalliseren in sonnetten:87
In korrels van herinneringen zijn
De gratie’s vastgelegd van klank en lijn
Onzichtbaar verkristald naar eigen wetten:
Stil groeit het Bosch van fonk’lende sonnetten.
88
Op den duur wordt hij Victor zelfs dankbaar voor diens meedogenloze afwijzing: ‘Jij trapte mijn liefde weg, mij weg, naar God.’89
Adwaita en Awater, 1916-1934
In 1916 brengt Nijhoff De Wandelaar uit. In datzelfde jaar publiceert Dèr Mouw het artikel ‘Misbruik van Mystiek’, waarin hij zich voorgoed tot mysticus verklaart. Hij heeft zich dan nog verder teruggetrokken in zijn sociale isolement en is begonnen lange sonnettenreeksen te schrijven; binnen enkele jaren ontmoet hij Frederik van Eeden en wordt publicerend dichter. Hij noemt zich dan Adwaita: ‘hij die boven de tweeheid verheven is.’
De opgang betekent niet dat de betrokkenen naar elkaar toegroeien. Victor en Dèr Mouw laten elkaar niet los, dat is waar. In de laatste jaren van Dèr Mouws leven gaat de briefwisseling tussen Victor en Dèr Mouw een nieuwe fase in: Victor helpt met het kiezen van varianten, en legt contacten met uitgevers.
Maar Victor en Martinus raken gebrouilleerd. Onder invloed van zijn echtgenote neemt Nijhoff afstand van Victor, die hij niet kan vergeven voor diens dominante opstelling in hun jonge jaren. Ook heeft hij zijn beeld van zijn vroegere idool bijgesteld: ‘Wat was je een sjofele stumper in Dijon’.90
Ook Nijhoff en Dèr Mouw groeien uit elkaar. Dit gebeurt niet meteen: beiden schrijven gedichten die, qua vorm en inhoud, overeenkomsten vertonen. Mystiek,
[p. 53]
maskerade, zelfvernietiging, koorddansacts, het zijn enkele van de onderwerpen en motieven die door beiden beschreven worden in de jaren dat zij zoeken naar hun eigen stem. Ook is het woord séance, dat in de quasi-mystiek van Nijhoff en Van Vriesland zo belangrijk was geweest, in Dèr Mouws aantekeningen prominent aanwezig.
Een zeer opmerkelijk thema in het werk van de jonge Nijhoff is de beschrijving van de overleden moeder: ‘Ze licht in ’t graf met het gelaat naar boven’.91 Het is immers bekend dat Nijhoffs moeder nog leefde in deze tijd, en dat het Dèr Mouw was die de dood van zijn moeder niet had kunnen verwerken.
Ook het kluizenaarschap, de mystiek van de middeleeuwse monnik lijkt beide dichters te hebben beziggehouden. Nijhoffs sonnet ‘De alchemist’ lijken elementen van Dèr Mouws opvattingen, ja zelfs van zijn karakter en woonkamer te bevatten:
Een oud man ben ik, die mij veel bezin:
Ik reisde op steamers en met karavanen
Glazen en kruiken glanzen op de planken
Tusschen een aardbol en een bronzen beeld
92
Hoewel niet alle elementen uit deze omschrijving, in letterlijke zin, op Dèr Mouw van toepassing zijn, is het niet onmogelijk dat, in eerste instantie, de leraar er een inspiratiebron voor is geweest. Markant is met name het bronzen beeld, dat doet denken aan de buste van Schopenhauer, dat Dèr Mouw tegenover een globe had staan.93
Ook privé hadden de twee contact. Zo schreef Dèr Mouw een gedicht voor Nijhoffs bruiloft,94 en noemt Nijhoff Dèr Mouw in een brief aan Victor.95 Er is geen aanwijzing dat hun persoonlijke band slecht was of verslechterde.
Hier houden de overeenkomsten echter op, althans voorlopig. Want waar Dèr Mouw op zoek is naar werkelijke gedachten en herinneringen, en deze als een alchemist verenigt in gedichten die met elkaar een min of meer samenhangend wereldbeeld vormen, verwijdert Nijhoffs poëzie zich steeds meer van uitgangspunten en inspiratiebronnen. De wording van een gedicht is een autonoom proces voor Nijhoff, waarbij de aanleiding, de eerst geschreven regel, na verloop van tijd een tweede regel dicteert.96
En na Dèr Mouws dood in 1919 stopt de verwijdering niet: Van Vriesland, die carrière maakt als recensent, speelt ongepubliceerd werk van zijn leermeester door aan Menno ter Braak. Opvallend genoeg lijven Van Vriesland en Ter Braak Dèr Mouw in bij de Forum-generatie: nagelaten werk wordt in dit tijdschrift gepubliceerd. Adwaita is voor Ter Braak een toonbeeld van goed dichterschap: de meester van het gewone woord, terwijl Nijhoff bij het vijandige kamp hoort.97
[p. 54]
En alsof dat nog niet genoeg was, neemt Nijhoff in zijn laatste jaren zijn toevlucht tot het christendom en maakt zelfs nieuwe psalmberijmingen. Vorm versus Vent, christendom versus anti-christendom, maskerade versus metafysica, de verschillen zijn gigantisch.
Toch is dit niet het hele verhaal. In 1934 brengt Nijhoff de bundel Nieuwe Gedichten uit, die hij opdraagt aan zijn moeder (overleden in 1927) en aan zijn broer Pim, wiens onverwachte dood in 1932 Martinus hevig geschokt had.
Het is aannemelijk dat de dood van zijn moeder en zijn broer hem hebben doen terugdenken aan de tijd waarin hij opgroeide – toen Dèr Mouw een gedicht schreef voor Pim, en hem de opdracht gaf om filosofische vraagstukken op te lossen. Ook zal hij teruggedacht hebben aan de gedichten die hij schreef over zijn overleden moeder, die toen nog helemaal niet dood was.
De weerslag hiervan zien we in Nieuwe Gedichten. Hier vinden we de beroemde regels:
O dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
En wat zij zong, hoorde ik dat psalmen waren
98
In Dèr Mouws Brahman 1 (1919) vinden we een soortgelijke gedachte en formulering:
Alsof mijn moeder daar te spelen zat,
En ‘k zelf weer was geloovig luist’rend kind
99
In de jaren ’30 verandert er iets in het denken van Nijhoff.100 Zo spreekt hij in 1936, wanneer hij Pierrot aan de Lantaarn opnieuw uitbrengt, van een ‘vermeerderd respekt voor het verleden’.101
Het gedicht waar dit verleden het meest zichtbaar wordt, is Awater. Hierin komt een heilsoldate voor – de consensus is dat Nijhoffs overleden moeder hier (ironisch genoeg levend!) verschijnt. Hiermee verwijst Nijhoff naar de tijd vóór 1918. Immers, in dat jaar bekeerde Alida Seijn zich tot het katholicisme.102
Tegelijk gaat het gedicht over het heden: de verteller zoekt, na de dood van zijn broer, ‘een reisgenoot’. Van Vriesland is allang geen optie meer: de ikfiguur zoekt zijn heil bij de fictieve figuur Awater.
Over de herkomst van de naam Awater is veel geschreven. Nijhoff, die de naam bij toeval zegt te hebben gehoord,103 gebruikte hem omwille van de meerduidigheid.104 Zo beschouwd is het naïef om te zeggen dat Awater verwijst naar Adwaita, alias Dèr Mouw. Daarbij, Awater werkt op een kantoor, en laat zich scheren.
Toch kan Dèr Mouw wel degelijk één van de inspiratiebronnen zijn geweest voor het gedicht. Het is gesuggereerd dat ‘Awater’ een woord uit het Sanskriet is, en Nij-
[p. 55]
hoff heeft dit, in zijn dubbelzinnigheid, niet ontkend.105 Dèr Mouw had Sanskrit gestudeerd, en de naam Adwaita kwam ook uit die taal.
Zien we dan toch Dèr Mouw, gereïncarneerd, langs het raam van de ikfiguur lopen, terwijl deze de bloemen water geeft? Hij lijkt in elk geval soms door te schemeren: de mysterieuze man, die verzen schrijft over zijn dode moeder en over wie beweerd wordt dat hij vele talen spreekt, loopt met zijn wandelstok door de straat.106 Kent hij de ikfiguur uit een schouwburgpauze?107
En vervlocht Nijhoff Dèr Mouws naam in het gedicht, precies zoals Dèr Mouw Victors naam vervlocht met Griekse liefdesgedichten,108 en precies zoals Dèr Mouw Pom Nijhoffs naam verwerkte in de allereerste regel in het gedicht voor Pim?109 Kijk maar, er staat:
Wind, spelend met haar haar, legt langs de mouw
der heilsoldaat een losse knoop van goud.
110
En is de zin die volgt nu een verwijzing naar de verhoudinkjes in Den Haag? Wordt hier Nijhoffs schuldgevoel eindelijk ongedaan gemaakt:
‘Liefde, zegt zij, wordt nooit vergeefs vertrouwd.’
111
Dèr Mouws aanwezigheid in het gedicht is opmerkelijk, gezien het contrast tussen bijvoorbeeld Dèr Mouws gedicht ‘’K zend ijmker, dikwijls mijn gedachtenschaar’, een lofzang op metafysische arbeid,112 en Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’, waarin hij in 1925 de metafysica bijkans failliet verklaarde.113
‘Awater’ ontaardt dan ook niet in de gezochte extase. De ikfiguur reist alleen, de trein is gespeend van elk gevoel, zelfs van ‘de illusie een reisgenoot te hebben’. De finale is groots, met klank- en rookeffecten, maar er volgt een bittere nasmaak.
Desondanks reist hij mee, de dolende Adwaita, op zoek naar de nieuwste epifanie. Want hij is ingestapt in de locomotief – ik heb het gezien! – toen de ikfiguur verblind was door de rook. En hier begint een nieuwe oosterse reis van Adwaita, die beneveld door Strauss en Nietzsche de volgende overpeinzing heeft:
En ‘k heb een vreemd gevoel: want even is’t,
Als joeg’k mijn trein, extatisch machinist,
Langs Bach en Orpheus naar mijn Brahmanzon.
114
Conclusie
De driehoeksverhouding tussen J.A dèr Mouw, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff heeft grote gevolgen gehad voor de Nederlandse dichtkunst van de eerste helft van de twintigste eeuw. De verhouding stuurde de thematiek en de vorm van de dichterlijke activiteiten van de betrokkenen. Het resulterende dichtwerk van
[p. 56]
Nijhoff en Dèr Mouw werd niet alleen bewonderd door oudere literatoren als Van Eeden, Verwey en Kloos, ook werd het tot inzet gemaakt van het latere Vorm of Vent-debat. De rollen van Van Vriesland en, postuum, Dèr Mouw in dit debat zijn tot op heden onderbelicht gebleven, evenals de gezamenlijke Werdegangen, met al hun overeenkomsten en verschillen, van Nijhoff en Dèr Mouw.
Tevens hoop ik dat dit essay enige interesse heeft gewekt in de briefwisseling tussen Dèr Mouw en Victor van Vriesland, die vanwege haar historische waarde een eigen uitgave verdient. Een dergelijke publicatie zou in zekere zin de rehabilitatie zijn van Jaap Meijer, wiens onderzoek naar de relatie tussen Van Vriesland en Dèr Mouw nooit serieus is genomen.115