[p. 53]
Frans Crone
Van de Amstel naar de Rijn
De Arnhemse jaren van C.C.S. Crone
frans crone (1950) is journalist en tekstschrijver. Eerder publiceerde hij over zijn vader in Het Utrecht van C.C.S. Crone (Baarn 2001).
Enkele dagen voor zijn zestigste verjaardag ontving schrijver en literatuurcriticus Dirk Coster een briefje van de auteur C.C.S. Crone (1914-1951), waarin deze liet weten dat hij hem niet persoonlijk kon komen feliciteren: ‘Een grillig gesternte heeft het zo beschikt, dat tal van dwingende factoren, culminerend in een stoere verhuizer, die niet op een andere datum kon, mijn plannen op uw feest acte de présence te geven verijdelden. Daarom helaas slechts schriftelijk, maar, ik verzeker u, daarom niet minder hartelijk gemeend, mijn gelukwensen op dit feest, dat men het applaus zou kunnen noemen voor de benijdenswaardige literaire creatie die u van uw leven gemaakt hebt, maar deze bijval toch het liefst opgevat als een open doekje, waarna de handeling nog lang en boeiend voortgang vindt. […] Ik hoop dat u een verrukkelijk feest zult vieren. Zodra ik in den chaos van huisraad mijn maatje jajem heb teruggevonden, ga ik een dronk aan u wijden en aan een spoedig verschijnen van L.d.’1
Komende zomer is het zestig jaar geleden dat de van oorsprong Utrechtse schrijver C.C.S. Crone zijn spullen pakte en met zijn gezin vanuit Amsterdam naar Arnhem verhuisde. Met zijn vertrek nam hij niet alleen afscheid van het literaire leven in de hoofdstad, maar maakte hij ook een opmerkelijke carrièreswitch, waarbij hij zijn werk in de uitgeverij (eerst bij Bruna en later bij Strengholt) verruilde voor een baan als copywriter/journalist bij een industrieel bedrijf.
Vrijer in het leven
In zijn boekje Literair Leven in Utrecht tussen de beide Wereldoorlogen (Utrecht 1970) oppert Wouter Paap dat Crone in feite al in 1944 het land der letteren verliet toen hij uit Utrecht vertrok om zich in Amsterdam vestigen. Of zoals hij het uitdrukt: ‘Het schrijverschap van Crone was met zijn geboortestad vergroeid. Zijn literaire bezigheid was zozeer verweven met de Utrechtse afzondering, dat zijn talent wel los van de grond moest komen te staan, toen hij de stad verlaten had.’ Crones vertrek uit Utrecht viel vrijwel samen met z’n huwelijk en het verlaten van z’n ouderlijk huis.
[p. 54]
Het huis aan de Hulkesteinseweg aan de Arnhemse Rijnkant (coll. auteur).
Volgens Paap kwam hij daardoor ‘vrijer in het leven te staan. Men kreeg wel eens het gevoel, dat de literatuur voor hem een compensatie was geweest ten opzichte van een zekere levensschuwheid, welke van hem afviel toen hij Utrecht had verlaten’. Als Crone drie jaar later, in 1947, vanuit Amsterdam naar Arnhem verhuist, heeft hij kort daarvoor – hoe symbolisch – zijn proza uit zijn Utrechtse periode gebundeld onder de titel
De schuiftrompet.
Het nieuwe onderkomen aan de Hulkesteinseweg nummer 16 waar Crone met zijn jonge gezin terechtkomt in de warme zomer van 1947, moet een waar Hof van Eden zijn geweest, zo valt op te maken uit een interview met Barend de Goede in het literaire maandblad Ad Interim.2 De Goede: ‘Hij had mij vóór we tot praten kwamen, met de achteloosheid van de zich zelf niet bewuste bezitter, zijn tuin rondgeleid, vaagjes gebarende naar zwaardragende vruchtbomen, even stilstaande onder schaduwrijk loofhout en zeggend, dat bij zulk een grondcomplex tuinlieden een kostbare aardigheid worden. “Allemaal van u zelf, meneer Crone?”, vroeg ik. “Nee-e, nee-e, gehuurd en dan samen met medebewoners. ‘k heb huis en tuin eigenlijk niet zelf gekozen; ze zijn me toegevallen door woningruil. Dan is er niet veel keus. Trouwens: ik geloof dat ik ze wel graag heb ook.” Met deze weinige woorden had de heer Crone eigenlijk een soort synthese gegeven van verlangen en werkelijkheid. Die synthese is, dunkt mij, kenmerkend voor zijn persoon, zowel in zijn schrijversarbeid als in zijn maatschappelijke bezigheden.’
Chef publiciteit AKU
Het artikel in Ad Interim was er een uit een serie met als thema ‘Van schrijvers die iets
[p. 55]
Omslag Rayon Revue, december 1947 (coll. auteur).
anders doen’. In het geval van Crone ging het om zijn bezigheden voor de Algemene Kunstzijde Unie (
aku), tegenwoordig onderdeel van het
akzo-concern. Hij kwam erbinnen als journalist/copywriter om al snel door te groeien tot chef publiciteit. In die hoedanigheid verzorgde hij onder meer de
Rayon Revue, een blad met een – althans voor die tijd – gelikte vormgeving. Grafisch ontwerper Otto Treumann (1919-2001) kreeg er in 1948 de H.N. Werkmanprijs voor. Als chef publiciteit tekende Crone ook voor diverse reclamecampagnes, waaronder die voor de introductie van de Enka-spons. Uiteraard op rijm, want zo ging dat nu eenmaal in die tijd. Om welke reden Crone dit soort copywriting bij gelegenheid typeerde als een vorm van ‘toegepaste poëzie’.
Als gevolg van zijn drukke baan, in combinatie met een steeds hectischer wordend gezinsleven, kwam Crone ondertussen niet meer toe aan het echte literaire werk. Ook zijn contacten met de Amsterdamse kunstwereld werden allengs minder intensief. Zoals met Lucebert, die op advies van Gerrit Kouwenaar bij hem had aangeklopt toen hij op zoek was naar werk. Lucebert en zijn toenmalige geliefde Corinne kwamen sindsdien regelmatig bij Crone en zijn vrouw over de vloer in hun Amsterdamse bovenwoning aan de Weesperzijde.3 Toen Crone naar Arnhem verhuisde werd het contact aanvankelijk nog per brief voortgezet om daarna al spoedig te verwateren. In september 1947 schreef Lucebert: ‘Beste Crone-familie, Dat deze brief een maand te laat verstuurd werd is mijn schuld. Corinne4 had hem mij meegegeven, maar in ’t klooster5, bij al mijn werk daar, heb ik ‘m zoo half en half verge-
[p. 56]
ten. Maar nu gaat ie dan toch en zijn inhoud is nog steeds gepast. Ik groet het nieuwe menschje6 en wens jullie veel geluk. Schrijven jullie ons nog eens hoe het met jullie gaat. Bevalt jullie het nieuwe huis en de omgeving? En zit Kees al zacht in de zijde? Met mij gaat het goed. Ik schilder maar onder het barmhartig oog van een altijd kinderlijk opgetogen moeder overste. Het werk vraagt veel tijd. Ik zal hier nog wel een half jaar doende zijn. […] Nu gegroet en nogmaals veel geluk met ’t kind. Lucebert.’
Ontroeringsfactoren
Hoewel hij niet meer aan het echte schrijven toe kwam, bleef Crone, net als in zijn Amsterdamse periode, boek houden van wat hem in de wandeling inviel en opviel. Waar hij ook was, waar hij ook ging, altijd had hij een potlood en een stukje papier bij de hand om deze ‘essentialia’ of ‘ontroeringsfactoren’ vast te leggen: observaties, invallen, anekdotes, herinneringen, een wonderlijke naam, een bepaalde sfeer of locatie. Zoals deze: ‘“Utrecht, stad van zachte idioten, ik werd er zelf geboren,” zei hij.’7 Of deze: ‘De regen viel in dikke tranen langs de ramen. Ze staarde naar buiten. God was oneindig ver weg.’8 Al deze aantekeningen kwamen ten slotte terecht in het zogenoemde ‘Kasboek’, bij elkaar zo’n 150 pagina’s op folioformaat, met in totaal ruim 1500 genummerde notities, ingeplakt volgens een bepaald systeem. Ze vormden de grondstof van zijn voorgenomen nieuwe roman.
In een aantal van deze bewaard gebleven notities verwijst hij naar typisch Arnhemse locaties: ‘Zomeravond – Sonsbeekpaviljoen (“theeschenkerij”). Terras bij avond. Witte stoeltjes en de kleurige tafelkleedjes in het felle lamplicht, met meer in de schemer tussen het groen de tafeltjes voor verliefde paren. Contouren van het 19e eeuwse gebouwtje met lampjes omzoomd tot de twee schoorsteentjes toe. Het strijkje met harmonica. Het ruisen van de waterval in de verte. Ze spelen het successtuk van de echo. Eén muzikant stelt zich aan de vijver op met zijn trompet. Muziek over het water! Als hij terugkomt het applaus. Meisje met vrolijk hondje op haar schoot dat ze met zijn voorpootjes laat applaudisseren.’9
Een locatie die vaker terugkomt in Crones aantekeningen uit zijn Arnhemse periode is de Westerbouwing, een uitspanning langs de Rijn bij Oosterbeek die ’s zomers per plezierboot – de Koningin Wilhelmina – te bereiken is. Crone moet meermaals in gezelschap van zijn kinderen met de Koningin Wilhelmina zijn afgezakt naar de Westerbouwing, zo valt bijvoorbeeld op te maken uit de volgende notities:
De witte Rijnboot Koningin Wilhelmina met muzikanten op het bovendek. Harmonicaspeler en drummer met kinderen eromheen. Ze speelden leuke wijsjes. De mensen aan de railing zo zomers en blij. De boot voer zo vlug. De koeien in de uiterwaarden. Boot onder spoorbrug door. Er reed een trein over de spoorbrug. Net speelgoed. De tijd stond niet stil.10
[p. 57]
De mensen die uit hun benauwde huizen naar de rivier gekomen waren. Sommigen zwommen naar de (plezier)boot toe, maar de meeste stonden als koeien te dromen, tot hun middel in het water.11
Boot Westerbouwing. Harmonicaspeler. Zijn vrouw gaat rond met centenbakje en schudt dat leeg in het kontzakje van haar harmonicaman12
De man op de Westerbouwing enthousiast over het raampje met de gekleurde glaasjes; gebleven herinnering uit zijn jeugd. Hedendaagse kinderen zijn er heel niet enthousiast over. Hun eigen zonnebrillen bieden veel mooier uitzicht op het panorama.13
Nescio, met wie Crone al dan niet terecht nogal eens wordt vergeleken, moet een paar jaar later bij een bezoek aan de Westerbouwing op precies dezelfde plek hebben gestaan. Op 25 juni 1952 schrijft hij in zijn Natuurdogboek: ‘Weer op den hoofdweg terechtgekomen en door Renkum en Heelsum en rechtsaf en later door smallen hobbeligen hollen weg omlaag en even voor den ingang van Doorwerth gestaan, daarna weer opgestegen en zoo naar de Westerbouwing (vol kinderen), daar alleen even gekeken en weer gezien dat Arnhem niet meer bestaat doordat de Eusebius er niet meer is. (Panorama waterig en beperkt. Elst net te zien).’14
De Koningin Wilhelmina aan de Rijnkade in Arnhem, 1954 (coll. Gelders Archief).
Arnhemse kunstenaars
Door zijn drukke bezigheden komt Crone niet aan schrijven toe in Arnhem. Dit neemt niet weg dat hij actief betrokken raakt bij het culturele leven in zijn nieuwe woonplaats. Zo was hij lid van de in 1946 opgerichte Werkgemeenschap Arnhemse Kunstenaars, kortweg wak genaamd. Sterker nog, samen met Barend de Goede, Johan van der Woude en de dichters Bernard Verhoeven en Jan H. de Groot vormde hij in 1949 de redactie van het verenigingsblad De Korenbeurs, waarvan welgeteld één nummer verscheen. Naast bijdragen van de redactie zelf, bevatte het twee gedichten van Gerrit Achterberg.15 Crones bijdrage was een schets getiteld ‘De ware geschiedenis van Herman Schuddelever, of Hoe men als provinciaal Wakker wordt’. Daarin steekt hij de draak met zichzelf én met Bertus Aafjes, met wie hij in zijn Amsterdamse jaren goed bevriend was, maar die hem – althans in de schets – niet meer zag staan toen hij vanuit de provincie weer eens de hoofdstad aandeed (de integrale tekst van deze schets volgt op dit artikel).
Crone was ook een van de drijvende krachten achter de uit de wak voortgekomen Kring ’50, een initiatief waarbinnen schrijvers (Van der Woude, Crone) en
[p. 58]
beeldend kunstenaars (onder anderen de beeldhouwers Gijs Jacobs van het Hof en John Grosman) samen optrokken.
Ook het contact met de toenmalige cultuurpaus P.H. Ritter jr. wordt weer aangehaald, wat uiteindelijk zou resulteren in minstens één radiovoordracht in het avro-Boekenhalfuur16, waarin Crone het oeuvre van Simon Carmiggelt en Godfried Bomans bespreekt. Een door Crone voorgestelde briefwisseling met Ritter over hun ‘fatale geboortestad’ komt echter niet van de grond.’17 Op 22 augustus 1948 schrijft hij aan Ritter:
Zeer Geachte Heer Ritter,
Hierbij stuur ik U het beloofde krantenknipsel van mijn schetsje ‘Utrecht, stad sinds negentien maal honderd jaren’. Misschien mag het als uitgangspunt dienen voor de correspondentie waarin wij ons op onze fatale geboortestad zullen bezinnen.18
Wat was het overigens een prettige ontmoeting gisteren bij de De Goede’s.19 Voor iemand als ik, die mijn woorden nors en moeizaam op de taalmaterie moet veroveren, is het deelnemen aan -, of juister: het uiteraard zwijgzaam bijwonen van zo’n feest der welsprekendheid wel een heel wonderlijk genoegen. Ik weet, dat er voor de literator gevaar in schuilt – U gewaagde daar zelf van – wanneer hij tevens een eloquent journalist is. Maar hij leeft benijdenswaardig veel gelukkiger dan de copywriter, die met zijn ‘vlotte’ reclameteksten er al te zorgzaam op bedacht blijft, de literator die hij tevens is niet teleur te stellen.
Met hartelijke groeten, ook namens mijn vrouw, en een tot ziens, in de Witte Holevoet te Scherpenzeel,20 teken ik inmiddels met de meeste hoogachting, Uw C.C.S. Crone.
Proza als confetti
Als Crone eenmaal zijn draai heeft gevonden in zijn nieuwe baan bij de aku en het aan het thuisfront ook wat rustiger is, kan hij er even tussenuit breken voor een korte sabbatical. In oktober 1948 trekt hij zich voor korte tijd terug in De Pauwhof, een buitenplaats in de buurt van Wassenaar, om in rust en afzondering te kunnen werken aan zijn nieuwe boek. In de praktijk betekent dit in eerste instantie orde scheppen in het ruwe materiaal dat hij in de afgelopen jaren heeft verzameld. Deze exercitie was overigens niet zonder gevaren. Ab Visser, semi-permanent bewoner van De Pauwhof, schrijft over Crones literaire handwerk aldaar:
Kees Crone, ik zei het reeds, behoorde tot die kleine groep elitaire schrijvers als Nescio, A. Alberts, Jan Hanlo etc., de couveusekinderen van onze literatuur. Crone schreef geen woord of leesteken te veel en had een paranoïde afschuw van gemeenplaatsen. Hij was getrouwd, en goed rooms als hij was, vader van tenminste vijf kinderen. Hij was een liefhebber van antiek en sierkunst. Dat
[p. 59]
C.C.S. Crone (rechts) met aku-collega’s (coll. auteur).
paste bij de precieuze wijze waarop hij zijn dunne geschriften samenstelde, want ‘schrijven’ kon men het moeilijk noemen. Hij verzamelde zijn invallen, woorden, dubbele punten en punt komma’s op dunne smalle reepjes papier die hij alfabetisch rangschikte en vervolgens samenstelde tot hechte collages. Een paar bladzijden proza kostten hem soms weken van rangschikken en opplakken tot het gewenste resultaat was bereikt. Op een zomermiddag, met een bries die wat verfrissing bracht, trad ik, zonder te kloppen, zijn kamer binnen. Zijn raam stond open en een hevige tochtstoot waaide zijn strookjes proza als confetti door de kamer. Hoe vriendelijk hij doorgaans ook was, nu brulde hij woedend: ‘Doe die deur dicht godverdomme. Je hebt in één seconde een week werk naar de bliksem geholpen!’ En gewoonlijk was hij toch niet ruw in de mond.21
Het een en ander heeft niet kunnen verhinderen dat in de papieren nalatenschap van Crone de eerste aanzet te vinden is van zijn nieuwe roman, het al eerder genoemde ‘Kasboek’. De 1500 genummerde, met potlood geschreven notities waren erin geplakt volgens een bepaald systeem. De aanhef van het eerste hoofdstuk was zelfs al klaar. Het is getiteld ‘Dansen(d) met de bruid’ en speelt zich af tijdens het bal van een dansschool, mogelijk in Utrecht. In deze tekst van nog geen A-4tje lang worden de beoogde romanfiguren geïntroduceerd.
Dansen(d) met de bruid
Haar blauw-zijden avondjurk was een schatje geworden; hals en mouwtjes met zilverbrocaat afgebiesd en in het aangerimpeld rokje was wel zesmaal de breedte verwerkt. Cieltje Goudsmit danste hen met Frank Mandaat voorbij. ‘Meid,
[p. 60]
wat enig,’ riep ze en in één adem door: ‘Kijk Willem Bloetjes eens met Hilletje Vermeij.’ Jetje vond hen niet in de gewarrel van de paren. Over Herbert’s brede schouder zag ze, dat de grote spiegel was beslagen. Daarachter deden schimmen bij befloerste luchters hun de tango na, maar eer ze het haar ridder kon vertellen, merkte ze, dat Kees van Santen boven zijn glas bier zijn slagersblikken op haar richtte. ‘Niet gek voor de worstmakerij en een aardig billetje rookvlees,’ dacht hij waarschijnlijk. Antje de Greef troonde moederlijk naast hem. Toen hij op de H.B.S. zat, had ze hem alle vakken voorgezegd, maar aan die goede domoor was het slecht besteed geweest. Ze vond hem toch wel heel erg lief. Haar leuke jurk met gouden lovertjes had hij geprezen om de rode kleur, zo fris als van een beest dat juist geslacht was. Buiten, op het brokkelig bordes, stond Govert Boneman met Tonia Verschure. Even huiverde ze en sloot de bontkraag van haar schoudermantel om haar warme keeltje. Haar hoofdje leek hem zo gedachteloos, het neuriede en deinde lichtjes mee op de muziek. Stijf gearmd liep ze daarna de brede treden met hem af; haar borstjes trilden op het trippelen. De bladeren van de kastanjebomen hingen onbeweeglijk in de nacht, die geurde van jasmijn en rozen.
Hoe het Govert en Tonia verder zou vergaan en wat er uiteindelijk zou worden van Jetje en Herbert, zal altijd verborgen blijven in die windstille nacht. Uit het in het kasboek verzamelde materiaal is in ieder geval geen verhaallijn af te leiden. Wel blijkt uit de achterin het Kasboek opgenomen ‘technische tips en essayistische motieven’ dat het een soort raamvertelling had moeten worden, een verhaal gedragen door, en geschreven vanuit het perspectief van meerdere hoofdfiguren. Het boek zou een ‘filmische opbouw’ krijgen door veelvuldig gebruik van flashbacks en flashforwards, waarbij spiegels steeds als draaipunt zouden dienen
In een van de stilistische tips die Crone zichzelf achterin in het kasboek voorhoudt, stelt hij: ‘Boek mag geen aaneenschakeling van citaten zijn. Citaten dienen zo weinig mogelijk letterlijk te worden weergegeven, doch steeds aangepast aan de wijze van het verhaal.’ En: ‘Pas op voor literatuur. Het realistisch aandoende detail daarentegen niet afstotender weergeven dan noodzakelijk is. Ook het tragische nergens aandikken. Soberheid betrachten.’ ‘Vermijd adjectieven en adverben zoveel mogelijk. Zij verzwakken de suggestie van substantief en werkwoord. Hun werking is meestal te vervangen door de keuze van een juister substantief of werkwoord.’
Associatief knippen
De gegevens in het Kasboek zijn, zoals hierboven al werd opgemerkt, geordend en ingeplakt volgens een bepaald systeem. Zo zijn de eerste drie pagina’s van het plakboek gevuld met aantekeningen die stuk voor stuk voorzien zijn van een kleine met rood potlood geschreven a; de daarop volgende vijf pagina’s bevatten notities
[p. 61]
die allemaal met een rode b gecodeerd zijn. Daarna volgen de notities met een rode c, enzovoort. Op pagina 142 ten slotte volgen aantekeningen voorzien van een rode p. Uit de legenda achterin het Kasboek blijkt dat deze codes staan voor verschillende soorten notities, variërend van ‘locale sfeer’ en ‘anecdotische momentopnamen’ tot ‘feest’, ‘losse uitdrukkingen’ en de al genoemde categorie ‘technische tips en essayistische motieven’.
De volgende stap bij de verdere uitwerking van zijn verhaal bestond uit de toedeling van deze ‘essentialia’ aan een of enkele van de hoofdfiguren. Daartoe warden de ingeplakte aantekeningen ook nog eens voorzien van een of meerdere met blauw potlood geschreven hoofdletters. Deze kapitalen, zo blijkt uit de legenda, verwijzen naar een twaalftal romanfiguren die achterin het Kasboek stuk voor stuk in enkele steekwoorden getypeerd worden. Crone stelde zich Jetje Winters voor als een ‘danseresje van de lichte cavalerie, dochter van een behanger, mislukt als verpleegster’, terwijl hij Tonnie Verschure (Tonia) neerzet als een ‘trieste hysterica, dochter van rijken huize’. Govert Boneman is, zo blijkt uit het meegegeven profielschets, ‘een domineeszoon die advocaat wordt in Arnhem(?)’ Sommige types, zoals Herbert Spruyt (‘zoon van een kantoorbediende die later heilssoldaat wordt’) en Cieltje Goudsmit (‘het burgerlijk muizenvreugdje’), doen onwillekeurig even denken aan het milieu waarin Crones novelle Muziek over het water speelt.
De verdere invulling van de diverse romanfiguren en hun onderlinge relaties, en daarmee de intrige, moest gestalte krijgen aan de hand van de in het Kasboek opgenomen ‘essentialia’.
Vergelijking van het hierboven geciteerde openingsfragment met het ruwe materiaal in het Kasboek laat zien hoe Crone vanuit zijn losse aantekeningen op een associatieve manier tot de tekst komt. Het hierboven opgenomen openingsfragment bevat op zijn minst twaalf (elementen van) losse notities die verspreid in het Kasboek zijn terug te vinden. Het demonstreert eens te meer dat Crones manier van schrijven heel wat gecompliceerder was dan ‘rangschikken en vervolgens samenstellen tot een hechte collage’, zoals Ab Visser opmerkt in zijn Pauwhof-herinneringen. Of zoals Crone zelf ooit in een interview vertelde:
Mijn methode van schrijven is zo afschrikwekkend omslachtig, dat ik er geen fabrieksgeheim van hoef te maken. Ik heb mij dan aangewend, de essentialia van alles, wat mij in het dagelijks leven ontroert, te noteren. ik ren evenwel niet dadelijk naar mijn schrijfbureau om mijn inspiratie hals over kop in uitbundige regels bot te vieren. Gedurende meer dan een jaar blijf ik al die ontroeringsfactoren verzamelen. Zo had ik voor het Feestelijke Leven, […] meer dan duizend losse gegevens; voor mijn novelle Muziek over het Water beloopt dat aantal zelfs de zestienhonderd. Het merkwaardige is nu, dat die gegevens na verloop van tijd vanzelf een functie gaan vervullen in een intrige, die op haar beurt weer aan hen ontsproten lijkt te zijn. Nadat ik de vele honderdtallen papieren strookjes,
[p. 62]
welke elk een gegeven bevatten, op de vloer in de door het verhaal vereiste opeenvolging aan elkaar heb gelegd, requireer ik de lijmpot en plak ze in een register.22
Dwaze bul en lauwerkrans
Vanuit De Pauwhof terug in Arnhem moet Crone per ommegaande een exemplar van zijn verzameld proza aan Ab Visser gestuurd hebben. Het bedankbriefje dat deze op 8 november 1948 stuurt, geeft een aardig inkijkje in de studentikoze sfeer die er in die jaren, niet in de laatste plaats door toedoen van Visser, nogal eens moet hebben geheerst in De Pauwhof:
Beste Kees,
Heel hartelijk dank voor je Schuiftrompet, waar ik erg blij mee ben. Ik zal het zeker aandachtig lezen en het hier mooi, daar minder mooi vinden, maar als geheel stellig de moeite waard. Ik hoop je bij gelegenheid ook eens wat van mij te sturen, denkelijk poëzie. Ik kon niet eerder schrijven, want voor alles wilde ik het boek [Het Agentschap – fc] afmaken en dat is nu af. Het was de laatste dagen een zenuwen kwestie en nu overvalt mij de befaamde twijfel, die zo menig schrijver kent en die door geen ‘Bakker’ weg te spoelen is.23 Er komt deze week een hele opschoning in de Pauwhof. De Wijk Louws24 gaan weg, de Van der Broeks25 zijn weg. Mrs van der Kallen26 gaat morgen weg en de stilte des grafs daalt over ons neer. Ik droom(de) vannacht van monstereekhoorns, die ik dood wilde slaan. Freud zegt, dat je je eigen carrière wilt vernietigen. Eekhoorn is een klimbeest. Verleden week hadden we een pracht avond. Havank en ik warden gedoctreerd (honoris causa) door Van Wijk en Broek. Zij hadden togaas aan en wij rok (ik geleend). We kregen elk een (vis)graat en een dwaze bul en een lauwerkrans. ’t Was een dolle plechtigheid. ’s Avonds was iedereen dronken en Havank sloeg om 2 uur alles kort en klein op zijn kamer. Je had er bij moeten zijn.
Beste Kees, hartelijke groeten, mede van Edith, aan je vrouw en jou.
Als steeds, je Ab.
In de jaren die volgden, bleef de vriendschap tussen Visser en Crone bestaan, ondanks de verschillende werelden waarin zij verkeerden. Crone, inmiddels vader van drie kinderen, pendelde dagelijks per trolleybus heen en weer tussen thuis en kantoor. Visser daarentegen leidde een bohémien bestaan, waarbij hij een deel van het jaar – als hij niet in De Pauwhof was – in Cagnes sur Mer verbleef, een kunstenaarsdorp aan de Franse Côte d’Azur, waar in die jaren ook nogal wat Nederlandse kunstenaars (onder wie Havank, C.J. Kelk en beeldend kunstenaar Frits Klein) neerstreken. Voor Visser bood zijn herhaald verblijf in Cagnes stof voor zijn latere roman God in Frankrijk. Net als voorgaande jaren zakken Ab Visser en zijn vrouw
[p. 63]
C.C.S. Crone met zijn gezin, 1949 (coll. auteur).
Edith in het najaar van 1949 af naar het zuiden. Kort voor hun vertrek, op 16 augustus 1949, schrijft Crone hen een briefje.
Beste Ab,
Welbedankt voor je brief en ‘Het Agentschap’. Mijn vrouw en ik hebben je novella met veel plezier gelezen en bijzonder gewaardeerd om de hartelijke ironie, om je liefde voor juist dit milieu en deze karakters en om de benijdenswaardige vondst van de intrige. Zo niet al iedere zin een voltreffer is (hier en daar rammelt er, eerlijk gezegd, wel eens een) meer ongerechtigs viel er voor mijn critisch oog toch niet te doorboren. In haar beheerstheid is de beschrijving van deze kleine tragedie naar mijn smaak het beste, dat de Nederlandse literatuur sinds de oorlog heeft voortgebracht.
Ik hoop jullie nog vóór je vertrek naar Zuid-Frankrijk in Wassenaar op te zoeken. Ik heb het plan gehad op de Pauwhof weer enkele weken vacantie door te brengen om eindelijk eens verder te gaan aan mijn boek, maar ik vrees dat er dit jaar wel niets van komen zal.
Tot spoedig ziens dus. Nogmaals bedankt. Heel veel groeten, ook aan Edith,
Jopie en Kees Crone
Ruim een jaar later, op 22 augustus 1950, schrijft Visser naar aanleiding van de geboorte van Crones vierde kind, Franciscus Carolus Alphonsus (de schrijver van deze bijdrage), een plagerig kaartje vanuit Cagnes:
[p. 64]
C.C.S. Crone met zijn jongste zoon, Frans, oktober 1951 (coll. auteur).
Beste Kees, wel wel, zo zo, je croon is dus nog deftiger dan de tiara van de paus: vier verdiepingen reeds! Ik haal je nooit meer in, zelfs niet met overuren. Hartelijk gelukgewenst en is alles met je vrouw goed? Wij zijn weer aan het einde van deze reis. 3 september zijn we weer op de Pauwhof. En al weer plannen voor ’t volgend jaar: Oostenrijk, Italië, Andorra. Hoe gaat het verder met jou. We zouden je nog graag eens weer zien op de Pauwhof. Heb de bespreking op je Trompet van vd. Woude27 gelezen. Lag Arnhem maar niet zo verdomd ver uit de richting. We zien elkaar veel te weinig. Heel veel groeten van ons beiden voor jullie zessen. Visser: Crone = 2 : 6. Je Ab + Edith.
Op gezang belust
Of beiden elkaar nadien nog hebben getroffen, valt niet meer te achterhalen. Wel staat vast dat Crone, zoals hij in augustus 1949 al vreesde, niet meer op herhaling is geweest in De Pauwhof om verder te werken aan zijn nieuwe boek. Het zal hem daarvoor waarschijnlijk hebben ontbroken aan rust in het hoofd en ruimte in zijn agenda. Crone was niet de enige die betreurde dat hij niet meer aan schrijven toekwam. Zijn oom en mentor Jan Engelman, als altijd ‘op gezang en vlees belust’, liet hem in augustus 1950 ondubbelzinnig weten, na de ouders eerst gefeliciteerd te hebben met hun jongste telg, dat het tien jaar na het verschijnen van Muziek over het water onderhand tijd was om met een nieuw boek voor de draad te komen:
Beste Kees en Jopie
Van harte geluk gewenscht met deze nieuwe aanwinst: een jonkman met zoo onverwachte contra-reformatorische en redemptoristische namen. Een compliment voor het uiterlijk van de aankondiging, sierlijk en optimistisch.28 Ik hoop dat alles goed is. En dat de vader niet zal vergeten af en toe eens proza te schrijven, ook al ligt zijn hoofdtaak in het verrijken van een concern dat Hollandsche beenen verleidelijk probeert te maken. Beste groeten van jullie Oom Jan.
Het heeft niet zo mogen wezen. Ruim een jaar later, op 9 november 1951, overleed mijn vader in het Arnhemse Sint Elisabeths Gasthuis.
Jan Engelman schreef ter herdenking van zijn neef een gedicht dat later, in zijn bundel Verzamelde gedichten, als titel meekreeg ‘Bidprentje voor C.C.S. Crone’. Het verwijst niet alleen naar mijn vaders proza, maar ook naar zijn werk in de uitgeverij en zijn latere bezigheden als chef publiciteit bij de aku in Arnhem.
[p. 65]
Een van de laatste notities van C.C.S. Crone (coll. auteur).
C.C.S., waar jij nu wandelt
zijn de boomen altijd groen,
daar wordt kunst noch zij verhandeld
en geen hek is om ’t plantsoen.
De muziek, neef Kees, – verbaas je! –
is geen luien van den Dom,
noch ’t rinkelen van ’t Klaasje
met zijn kleine carillon.
C.C.S., nooit wordt het later
in dit eeuwig levensfeest.
29
God’s muziek komt over ’t water
en jij zelf bent zuiver geest.
Op 13 november werd mijn vader in Arnhem ter aarde besteld op de katholieke begraafplaats Moscowa (graf R.K.-11-760).
Mijn vader moet tot aan de dag van zijn dood bezig geweest zijn met het verzamelen van materiaal voor zijn voorgenomen boek. Bij het uitzoeken en opruimen van zijn kleding fladderden nog enkele losse notities uit zijn jaszakken tevoorschijn. Een van die met ballpoint geschreven krabbels luidde: ‘Het babbelende kind aan zijn zijde, maar vader zei niets. Hij was een beetje/een tikje uitgedroogd’.
Literatuur
Naast de al in de tekst genoemde publicaties werd gebruikgemaakt van de volgende titels:
Paul Arnoldussen, De Franse verleiding. De Nederlandse kunstenaarskolonie in Cagnes-sur-Mer. In: Het Parool, 22 juni 2002. |
C.C.S. Crone, De ware geschiedenis van Herman Schuddelever, of Hoe men als provinciaal Wakker wordt (Oosterbeek 1980). |
Frans Crone, ‘Mijn geheime verstandhouding met U’; de briefwisseling C.C.S. Crone – dr. P.H. Ritter jr. (1935-1950). In: Hollands Maandblad nr. 5, 1995. |
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie (Amsterdam 1988). |
Eddy Mielen, C.C.S. Crone, kroniek van een Utrechtse schrijver (Amsterdam 1978). |
[p. 66]
Ab Visser, God in Frankrijk. Kroniek van een reis (Den Haag 1958). |
Ab Visser, Het Klooster van Sint Jurriaan. Pauwhofherinneringen (Utrecht/Antwerpen 1974). |
De geciteerde brieven van C.C.S. Crone aan Dirk Coster, resp. aan Ab Visser, zijn afkomstig uit de brievencollectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Den Haag. De aangehaalde brief aan P.H. Ritter is te vinden in het archief van dr P.H. Ritter jr., dat is ondergebracht bij de universiteitsbibliotheek van de Universiteit Utrecht. De geciteerde brieven en kaartjes aan C.C.S. Crone, evenals de gebruikte illustraties, zijn afkomstig uit de collectie van de auteur.