Omert J. Schrier+
Het olympisch vuur van de verbeelding
Feit en fictie in De Ode van Couperus
Louis Couperus’ novelle De Ode, in boekvorm verschenen in 1919, was het onderwerp van een bijzonder opstel van de hand van H.T.M. van Vliet in De Parelduiker 2004/1. Het verhaal over de hetaere Kallirhoë die, vermomd als jongen, op de Olympische Spelen de door haar in stilte beminde atleet Xenofon van Korinthe de vijfkamp ziet winnen, hem door Pindarus in een ode hoort eren en ten slotte samen met hem een stralende toekomst tegemoet gaat, heeft, zoals bekend, Pindarus’ dertiende Olympische Ode als inspiratiebron gehad. In zijn artikel wees Van Vliet erop dat de Pindarus-editie die Couperus bij het schrijven van zijn verhaal gebruikt heeft, bewaard is gebleven. Het betreft een Franse prozavertaling uit 1909 van het complete destijds bekende oeuvre van Pindarus van de hand van C. Poyard. Van Vliet heeft niet alleen de vertaling van de dertiende Olympische Ode, die aan Xenofon van Korinthe gewijd was, met de bijbehorende noten, maar ook de algemene inleidingen en de aantekeningen die Couperus in de marge van de tekst heeft aangebracht, bestudeerd en aangetoond dat veel elementen uit De Ode tot deze editie te herleiden zijn.
Er valt echter meer te zeggen over de relatie tussen Couperus’ verhaal enerzijds en Pindarus’ tekst en de werkelijkheid waaraan de laatste refereert anderzijds. Confrontatie van het verhaal met Couperus’ bronnen kan inzicht geven in de werkwijze en bedoelingen van de auteur en ons de ogen openen voor enkele karakteristieke trekken van de vertelling. Het meest interessant daarbij zijn die aspecten van het bronnenmateriaal die de schrijver blijkens het eindresultaat terzijde heeft gelegd. Zij verhelderen het meest het creatieve proces dat van bron tot nieuwe tekst heeft geleid.
Het eerste wat opvalt als men, met Couperus’ De Ode in het hoofd, de dertiende Olympische Ode van Pindarus gaat lezen, is dat Couperus selectief te werk is gegaan. Er is weliswaar in beide teksten sprake van een unieke prestatie van Xenofon van Korinthe, maar bij Pindarus bestaat het uitzonderlijke daarin dat Xenofon
twee overwinningen geboekt heeft op de Spelen van 464 v. Chr., in de stadionloop1 en in de vijfkamp, terwijl Couperus alleen over de vijfkamp spreekt. Ook de Franse vertaling is duidelijk: ‘A Xénophon de Corinthe, vainqueur à la course du stade et au pentathle,’ luidt daar de titel van de ode, en Poyard geeft de verzen 29-31 weer met ‘(cette pompe triomphale qui accompagne) depuis les champs de Pise le vainqueur du pentathle et de la course, double honneur qu’aucun mortel n’avait encore obtenu’.2 Bij Couperus wordt dit: ‘Nu hij op de Olympische velden / Overwinnaar bleef in den Vijfkamp: / Zege nimmer nog door sterfling behaald!’ (av 136, vw 34)
Er kan dus geen twijfel over bestaan: Couperus heeft bewust in zijn verhaal Xenofons overwinning in de stadionloop geëlimineerd. Men kan zich de reden voor deze ingreep wel indenken. De stadionloop was een afzonderlijk nummer op de spelen, maar stond ook op het programma als onderdeel van de vijfkamp. Couperus zag zich dus gedwongen, als hij beide overwinningen van Xenofon wilde memoreren, in één verhaal tweemaal een wedloop te beschrijven. Bovendien moest hij beide hardloopwedstrijden op één dag laten plaatsvinden, of zijn verhaal over minstens twee dagen uitstrijken. Hij loste het probleem op door slechts een van Xenofons overwinningen te beschrijven. Daardoor kon hij ook het verhaal eenvoudig binnen één dag afwikkelen.3 Dat Couperus daarbij opteerde voor de vijfkamp, het pentathlon, is begrijpelijk. Die keus bood hem de gelegenheid toch een wedloop in zijn verhaal op te nemen, en, veel belangrijker, zij stelde hem in staat een veel breder beeld te schetsen van de Olympische Spelen en van de Schoonheid die daarin beleefd kon worden dan via de beschrijving van alleen een hardloopwedstrijd mogelijk was geweest. Deze overwegingen maken ook duidelijk waarom Couperus uit de tientallen oden die Pindarus schreef, nu juist de dertiende Olympische als uitgangspunt koos voor zijn verhaal. Daarin werd niet alleen een uitzonderlijke prestatie geëerd, het is binnen het overgeleverde oeuvre van Pindarus ook de enige ode die een overwinning in het pentathlon als aanleiding had.4
De beslissing om een van Xenofons overwinningen te negeren, plaatste Couperus echter wel voor een ander probleem. Pindarus had Xenofons succes uniek genoemd omdat deze op twee onderdelen van de Spelen gewonnen had. Couperus moest, wilde hij het bijzondere karakter van Xenofons prestatie handhaven, een andere reden bedenken. Die vond hij langs twee wegen. Ten eerste noemt hij de vijfkamp de belangrijkste wedstrijd van de Spelen, en ten tweede laat hij Xenofon op alle vijf onderdelen de overwinning behalen.5
Aan de eerste gedachte wijdt hij een hele passage, waarin Kallirhoë en de andere toeschouwers denken:
Was het Pankration slechts de tweevoudige wedstrijd van worstelen en vuistgevecht, het Pentathlon zoû zijn de vijfvoudige wedstrijd in loopen, springen, diskos-werpen, en daarbij nog vuist- en worstelkamp. Het was de belangrijkste wedstrijd, die zoû worden gestreden, die persoonlijk den overwinnaar nog meer eere bracht dan de toch zoo belang-
rijke ren met het vierspan, waar zoo veele eere toe ging naar de schoone, vurige paarden, terwijl aanzienlijke mededingers […] hunne menners kozen, die hun de eere behaalden. Maar in het Pentathlon – de beroemde vijfvoudige strijd – deelde de overwinnaar met niets en niemand de glorie der overwinning, was geheel die overwinning om zijn eigen deugd… (av 124, vw 21)6
Dat klinkt overtuigend, en dat is het ook, binnen het verhaal. Deelname aan de vijfkamp veronderstelde zeer uiteenlopende kwaliteiten: kracht en snelheid waren vereist, maar ook lichaamsbeheersing en moed. Hardlopers die ook goed konden discuswerpen en worstelen, moeten bijzondere atleten geweest zijn. Dat waren sommige Grieken zich wel bewust. Volgens Aristoteles benaderden vijfkampers het dichtst het beeld van de ideale man.7 Toch had het pentathlon in de oudheid niet de status in de publieke waardering die Couperus het toedacht. De stadionloop was het oudste en cultisch belangrijkste onderdeel van de Spelen, terwijl de wagenrennen, eenmaal ingevoerd (in 680 v. Chr.), het meest spectaculaire en prestigieuze nummer vormden.8 Ook de beoefenaars van de zware sporten, pankration, boksen en worstelen, genoten een bredere populariteit dan de lichter gebouwde vijfkampers. Couperus had een idealistischer beeld van de oudheid dan de werkelijkheid te zien gaf.
Couperus’ tweede oplossing, Xenofon in alle onderdelen van de vijfkamp te laten winnen, bracht haar eigen problematiek mee: wat was de zin van de laatste ronde, als een mededinger al vier keer nummer één geworden was? Couperus zag de moeilijkheid en vond een elegante uitweg:
En mocht in de zielen van vier hunner wellicht weifelen de eerste opgewektheid, omdat zij geen overwinnaar van Vijfstrijd meer konden zijn, hun glimlach verborg den spijt en zij zouden hunne geboortesteden en familiestammen toch eeren met te worstelen nog, te worstelen dezen Olympiade-dag, zóo geweldig nog, als zij vermochten, (av 130, vw 27-28)
In historisch perspectief ligt de zaak minder eenvoudig. In de strijd kon eer- en plichtsgevoel een Griek ertoe brengen het gevecht aan te gaan met een sterkere tegenstander en zo een roemvolle dood te sterven.9 In de sport viel eer samen met het behalen van de eerste prijs, en die was onbereikbaar geworden. Tweede en derde prijzen werden niet uitgereikt.10 Couperus’ oplossing zou in Olympia niet begrepen zijn.
Het is niet zonder meer duidelijk hoe in het pentathlon de winnaar aangewezen werd. Bij het moderne triathlon kan men eenvoudig de bij het lopen, fietsen en zwemmen behaalde tijden optellen, en zo bepalen wie de minste tijd gebruikt heeft. Maar hoe moet men de prestaties wegen bij zo uiteenlopende takken van sport als discuswerpen, hardlopen en worstelen? De gegevens uit de oudheid bieden hierover geen zekerheid. In de moderne tijd zijn voor dit probleem diverse oplossingen bedacht. Het is niet nodig die hier te bespreken, maar zoveel is zeker dat als basisprincipe het systeem van ‘best of five’ werd toegepast, zoals bij het herentennis: wie drie ‘sets’, drie onderdelen van het pentathlon, gewonnen had, was winnaar van de hele vijfkamp; verdere strijd was dan overbodig geworden.11 In werkelijkheid is het dus nooit voorgekomen dat een atleet op alle onderdelen van het pentathlon eerste werd. Gelukkig heeft Couperus deze feiten niet gekend. Anders hadden wij mogelijk een mooi verhaal gemist.
Een tweede punt waarin Couperus bewust van zijn bron afwijkt, betreft de samenstelling van het pentathlon. In zijn inleiding noemt Poyard als onderdelen: ‘la course, le saut, le disque, le javelot et la lutte’ (p. ii).12 Couperus houdt zich grotendeels aan Poyards volgorde, maar verwisselt springen en discuswerpen en vervangt het speerwerpen door het ‘Vuistgevecht’. De redenen die hij hiervoor gehad kan hebben, zullen aan de orde komen als we de afzonderlijke wedstrijdonderdelen bespreken.
Direct al bij het eerste onderdeel valt ons een derde afwijking op. Zoals wij zagen, spreekt Poyard van ‘la course’. Elders in dezelfde alinea noemt hij ‘la course’ ook, nu als afzonderlijke wedstrijd, naast ‘la double stade’. Duidelijk is dat Poyard met ‘la course’ de enkele stadionloop bedoelt, en daarin heeft hij gelijk: in het pentathlon liepen de deelnemers de enkele stadionloop. Bij Couperus moeten de atleten echter de afstand tweemaal lopen: ‘van den afloop […] langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan – waar de eerebekers en prijsdrievoeten klaar stonden […]- tot aan het einddoel toe, dat de loopers om moesten loopen om den terugweg te aanvaarden’ (av 119, vw 15). En de toeschouwers keken dan ook vol spanning toe: ‘Wie zoû winnen, de renbaan ten einde, haar òm, terug langs de andere zijde der prijzenestrade, […], om den afloop weêr te bereiken?’ (av 123, vw 19). Deze verdubbeling van de afstand in De Ode dient, voorzover ik zien kan, geen enkel dramatisch doel. We moeten aannemen dat Couperus zich hier vergist heeft. Waarschijnlijk heeft hij Poyards inleiding niet precies genoeg gelezen en zich, misleid door de moderne ellipsvormige atletiekbanen, het stadion in Olympia voorgesteld als een kleinere uitgave van het hem uit Rome bekende Circus Maximus.13 Dat was echter bestemd voor wagenrennen; daarom heeft het in het midden een ‘verhevenheid’, de spina, met de uit films als Ben Hur bekende gevaarlijke keerpunten. Ook de door de overstromingen van de Alpheios ondergespoelde hippodroom in Olympia heeft die vorm gehad, maar het stadion zeker niet. Overigens liepen de deelnemers aan de dubbele stadionloop geen ronden maar renden ze het stadion heen en weer, waarbij ze aan het eind van de eerste baan hard moesten remmen (zonder spikes!), draaien, ieder om zijn eigen keerpunt, en opnieuw starten.
Bij het tweede gedeelte van de vijfkamp, het discuswerpen, bereiken we weer vaste grond:
En toen zij op het signaal de schijven uitslingerden, was het éene seconde de ontroerende schoonheid hunner bijna identieke standen: gebogen de tors, waarvan zwol de spierenbundel der rug, terwijl de teenen des even gebogenen rechtervoets onbewust krampten den grond; de andere voet – beneden de kuit, wier spanning zich teekende – licht zwevende bijna, over den grond; doelloos de linkerarm en -hand onbewust ook langs de rechterknie… Maar de rechterarm gespannen, de vier vingers en duim geklemd om den rand van den bronzen schijf, terwijl alle de vijf koppen bogen daarheen […]. (av 125-126, vw 22)
Het is duidelijk. Couperus zag hier vijf discuswerpers van Myron staan. Het is reeds lang bekend dat hij zich gaarne door antieke beeldhouwwerken liet inspireren.14
Minder florissant is de situatie rond het derde onderdeel van de vijfkamp, het springen. De daarbij in de oudheid gebruikte techniek is nog steeds niet geheel duidelijk. Maar ook in Couperus’ tijd was het zeker dat het om een vorm van verspringen ging, waarbij de atleten een reeks sprongen maakten terwijl ze gewichten in hun vooruitgeworpen handen hielden.15 Couperus moet haast wel deze gewichten uit vaasschilderingen gekend hebben, maar in zijn vertelling heeft hij ze wijselijk buiten beschouwing gelaten. De onzekerheid rond de toegepaste sprongtechniek heeft hij bekwaam weggewerkt door Kallirhoë in gesprek te brengen met een andere bezoeker, waardoor ze te laat was om in het stadion een goede plaats te veroveren om de wedstrijd te zien. Maar wat zij wel zag, is verbazingwekkend:
achter op de wallen […], zag zij alleen, ginds in de verte, de springers even in hun sprong zweven boven de hoofden der voorste toeschouwers, zag zij ze even, als vogels, met gespreide armen, die als vleugels waren, zweven boven de gespannen koorde, óf zag zij, hoog aan de hooge stokken, hun sprong verschijnen en weêr verdwijnen maar kon zij de athleten niet volgen van sprong tot sprong, het geheele Stadion door… (av 127, vw24)
De ‘gespreide armen die als vleugels waren’ zijn nog te verklaren uit wat we hierboven gezegd hebben, maar wie zich het tafereel probeert voor te stellen, komt tot lachwekkende beelden. In Couperus’ voorstelling van zaken reppen de atleten zich in een soort hordenloop al hoogspringend of (en?) polsstokhoogspringend16 door
het stadion naar de eindstreep. Hier heeft Couperus kennelijk de grenzen van zijn kennis van de atletiek bereikt. Mogelijk is het deze onzekerheid geweest die Couperus ertoe gebracht heeft het springen niet direct als tweede onderdeel van de vijfkamp te presenteren, maar als derde, voorafgegaan en gevolgd door twee takken van sport waarover hij met meer gezag kon schrijven.
Als vierde onderdeel van zijn vijfkamp beschrijft Couperus, zoals we al gezien hebben, niet een wedstrijd in speerwerpen, maar een ‘Vuistgevecht’. Voor deze afwijking zie ik twee redenen. Het speerwerpen zal hem na het discuswerpen weinig inspiratie geboden hebben. Belangrijker was ongetwijfeld dat Couperus zelf boksen een belangwekkende sport vond, die bovendien uit de oudheid stamde.17 Ook het worstelen, het vijfde onderdeel van het pentathlon, had Couperus’ warme belangstelling. Zoals we weten uit verschillende bijdragen van zijn hand in de Haagsche Post en De Telegraaf uit 1920, bezocht hij zelf graag worstelwedstrijden.18 De beschrijvingen die Couperus in De Ode geeft van deze vechtsporten, kan ik niet tot bepaalde afbeeldingen herleiden. Ik vermoed dat hij hierbij putte uit eigen fantasie en observaties. Zelf vond hij worstelen nog interessanter dan boksen.19 Deze voorkeur is terug te vinden in De Ode:
Maar het schoonste van dien zonnedag was zeker […] te zien voor Kallirhoë en voor de duizenden, die haar omringden, den Worstelwedstrijd, daar ter zelfder plaatse gestreden. (av 130, vw 27)
Aardig is dat Couperus de boks- en worstelwedstrijden zich niet in het stadion, maar in het Gymnasium laat afspelen. Dat geeft levendigheid aan het verhaal. In dit verband is vermeldenswaard, niet meer dan dat, dat het Gymnasium alleen gebruikt werd als trainingsplaats voor de lichte sporten, zoals de Palaestra dat was voor de vechtsporten. In Olympia werden deze oefenscholen pas eeuwen na Xenofons overwinningen gebouwd, om aan de behoeften van beroepsatleten te voldoen; ze dateren uit het midden van respectievelijk de tweede en derde eeuw v.Chr.20 De wedstrijden zelf werden allemaal, behalve die in de hippische sporten, in het stadion gehouden.21
Wenden we ons nu tot de andere acteurs in het verhaal. Eerst Kallirhoë.22 Van Vliet heeft terecht gewezen op het belang van haar rol. Daarbij herhaalt hij de door anderen gemaakte opmerking dat haar vermomming overbodig was, omdat het alleen getrouwde vrouwen verboden was de Spelen bij te wonen.23 Mij lijkt dat niet zeker. Voor Griekse begrippen hield dit verbod in dat maagden niet geweerd werden. In de praktijk zal dat betekend hebben dat vaders die om een of ander reden gedwongen waren hun dochtertje mee te nemen, niets in de weg gelegd werd. Kallirhoë was zeker niet getrouwd, maar maagd was zij ook niet. Ik vermoed dat het heel verstandig van haar is geweest zich als jongen voor te doen.24
In het ‘witte manelicht’, op de late avond van dezelfde dag, bereikt het verhaal zijn hoogtepunt: ‘Toen besteeg Pindaros den bronzen dichtertroon, […]’ en zong, zich begeleidend op de lier, in ‘heilige stilte’ zijn ode ter ere van Xenofon (av 135, vw 32).25 Van Vliet heeft aan deze passage een voortreffelijke beschouwing gewijd, waarin hij ook Couperus’ weergave van Poyards Pindarus-vertaling analyseert.26 Ik zou hier slechts op het begin van Couperus’ ode willen ingaan,27 omdat Couperus daarin weer bewust afstand neemt van zijn model. De eerste regels luiden bij hem:
Prachtig, dat onverbonden ‘Korinthiër’, maar bij Pindarus en Poyard komt het niet voor, evenmin als de zesde regel.29 De zevende regel staat er wel: ‘j’ai de grandes choses à dire’ (p. 56), maar dan gaat het niet over de prestaties van Xenofon, maar
over de grote kwaliteiten van de stad Korinthe als geheel, zoals uit het vervolg blijkt:
et mon audacieuse franchise brûle de les réléver; on ne peut pas retenir l’élan de sa nature.
Et vous, fils d’Alétès, bien souvent les Heures, au front ceint de guirlandes, ont couronné des palmes fleuries de la victoire vos nobles vertus triomphantes dans les combats sacrés […] (p. 56-57)
Bij ‘fils d’Alétès’ noteert Poyard: ‘C’est-à-dire Corinthiens. Alétès avait fondé à Corinthe la dynastie dorienne.’ De passage wordt gevolgd door verwijzingen naar uitvindingen die in Korinthe gedaan zijn en naar de hoge cultuur en de krijgshaftigheid van zijn inwoners. In het aristocratische wereldbeeld van Pindarus weerspiegelt de prestatie van het individu in de eerste plaats de kwaliteiten van de familie en de stad waaruit hij voortgekomen is. Die krijgen dan ook de volle aandacht. Xenofon zelf komt bij Pindarus en Poyard eerst in vers 28 aan bod: ‘que le vent de la prospérité souffle pour Xénophon! Accueille ce chant et cette pompe triomphale […].’ (p. 57).30
Het is duidelijk dat Couperus zijn ode heel anders opgebouwd heeft. Hij begint zoals Pindarus, met ‘den stam’ en ‘weelderig Korinthe’, maar verder staat, afgezien van een korte vermelding van Xenofons vader Thessalos,31 bij hem Xenofon zelf centraal. Couperus bereikt dit effect door regels toe te voegen (6 en 8)32 en de aan familie en stad gewijde passages samen te vatten33 of om te duiden. Weglatingen zijn soms gemarkeerd door ‘…’, omduidingen uiteraard niet. Een mooi voorbeeld van de laatste zijn de regels 9-13, waar ‘der Olympische dagen / […] Horen / Der zege palmen’ brengen ‘Aan uwe [Xenofons] edele deugden’. Hier gaf Poyards vertaling ‘les Heures’ ook weinig steun. In het antieke Griekenland spelen de Horen een andere rol. Begonnen als Seizoengodinnen (zaaien, wasdom, oogst) besturen zij de vegetatiecyclus, later houden zij in meer algemene zin de maatschappij in stand. Als zodanig zijn zij door Pindarus eerder in de ode genoemd als de drie zusters Eunomia, Dikè en Eirènè (‘Orde, Recht en Vrede’), die zich metterwoon in Korinthe gevestigd hebben en wier zegenrijk bestel de stad zoveel voorspoed en prestige opgeleverd heeft. Die verbinding legt Poyard niet, waardoor Couperus ertoe kon komen ze te
interpreteren als personificaties van de uren der olympische dagen die Xenofon zijn zege gebracht hebben. Samenvattend kunnen we vaststellen dat de tekst van het begin van Couperus’ ode tot stand is gekomen op grond van een misverstand en de uitdrukkelijke wil Xenofon centraal te stellen.34
Op 23 februari 1919 schreef de latere hoogleraar Grieks W.E.J. Kuiper aan Louis Couperus, nadat deze hem een presentexemplaar van De Ode had doen toekomen: ‘Ik heb Uwe idylle van Kalirrhoë met groote bewondering gelezen, en ik ben getroffen zoowel door Uwe opvatting van de Griekse Gymnastiek als door Uwe psychologie van de hetaire […] Ik wil hier geen opsomming bijvoegen van die enkele bizonderheden, die mij naar de archeologische handboeken of naar de oude schijvers hebben doen grijpen. Ik zou dat alleen doen, indien Gij het wenschtet. Maar wel wil ik U zeggen hoezeer het mij verheugt, dat Gij bij Uwe omzwervingen door de Oudheid ook den grooten geest van Pindarus ontmoet hebt. Ik bewonder hem zeer […]’35
In dezelfde brief schrijft Kuiper dat Couperus blijkbaar net als hijzelf ook getroffen is door passages uit Pindarus’ derde Olympische Ode. Hij verwijst daarbij naar een vers (20) dat hij in het Grieks citeert en dat Poyard vertaalt als: ‘quand la lune […] éclaire, le soir, son disque tout entier’ (p. 16), en naar ‘de beschrijving hoe Heracles de Olijfboom in Olympia bracht’.36 Nu Couperus’ bron beschikbaar is, kunnen we nog wat verder gaan. Niet alleen de evocaties van de maannacht aan het eind van De Ode danken wij aan Pindarus, maar ook het steeds terugkerende bomenmotief.37 In Couperus’ exemplaar van Poyard zijn twee passages met potlood gemarkeerd waarin gesproken wordt van ‘de beaux arbres’ en ‘d’admirables arbres’ die Herakles ‘autour de l’arène’ wil planten (p. 16 en 17); daar bevindt zich ook, in de ‘enceinte dépouillé de verdure, et exposée à l’ardeur des rayons du soleil’, de bron voor ‘de grauw gele vlakken der zongeblaakte wallen’ van het Stadion, waar bomen ontbraken (av 118, vw 15). Het is treffend te zien hoe goed Kuiper Couperus gelezen en begrepen heeft. Couperus antwoordde op 27 april 1919: ‘Uw zoo bizonder vriendelijk en waardeerend schrijven over De Ode heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan: U voelt zo geheel met mij mede de schoonheid, die ik in den geest gezien heb en dat U daarbij als “academiesch” man mijne omzwervingen in de antieke wereld toch nooit al te critiesch beschouwt, streelt natuurlijk wel mijn trots als dilettant en autodidakt.’38
In deze bijdrage zijn wij in het bijzonder nagegaan op welke punten Couperus bewust van de hem beschikbare gegevens is afgeweken. Daarnaast is gebleken dat de vertelling nog veel andere elementen bevat die niet met de historische werkelijkheid overeenkomen. Het zou niet moeilijk zijn daaraan nog een reeks voorbeelden toe te voegen. Maar dat heeft geen zin. Wie wil weten hoe het werkelijk toeging op de Spelen in Olympia, kan beter de hieronder vermelde werken en de daarin ge-
noemde secondaire literatuur naslaan. Wie geïnteresseerd is in Couperus’ Olympische Spelen, heeft in De Ode een uitstekende gids. Hij schetst daarin ongetwijfeld een romantisch beeld, waarin een meisje een huis uit ‘wipt’, een dichter altijd arm is en liefde samen gaat met rozengeur.39 Maar in de wereld die hij geschapen heeft, brengt Couperus zijn ideaal onder woorden, waarin ‘godsdienst, lichaameeredienst, wijsheid, kunst, poëzie schenen […] samen te stemmen tot ééne harmonie van schoonheid, tot eene hymne aan het loutere geluk te leven onder de gunst der goede goden’.40 Dat is een mooie wereld, ook al is het niet de onze.
Bronnen
De tekst van De Ode wordt geciteerd naar de edities van Marijke Stapert-Eggen (av) en H.T.M. van Vliet e.a. (vw): Louis Couperus, De antieke verhalen, bezorgd door Marijke Stapert-Eggen (Amsterdam 1980); Louis Couperus, Volledige Werken, dl. 40: De ode, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Oege Dijkstra (Utrecht-Antwerpen 1990); de overige teksten van Couperus worden alleen geciteerd naar hun uitgave in de vw. |
Pindare, OEuvres complètes. Traduction française par C. Poyard. Nouvelle édition, complètement refondue, augmentée d’Anacréon, de Sappho et d’Érinna (Paris 1909) [Couperus’ exemplaar, nu bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek Leiden, sign. 1509 A 35]. F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie (Amsterdam 1987). Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus (Amsterdam 1969). |
C.M. Bowra, Pindar (Oxford 1964). |
J.J.V.M. Derksen, ‘De eerste de beste: Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen’, in: Hermeneus, jrg. 75 (2003), nr. 4, p. 292-301. |
M.I. Finley en H.W. Pleket, The Olympic Games: The First Thousand Years (Londen 1976). |
M. Golden, Sport in the Ancient World from A to Z (Londen-New York 2004). |
J.M. Hemelrijk, ‘Het Pentathlon’, in Hermeneus, jrg. 37, nr. 5 (januari 1966), p. 292-301. |
W.E.J. Kuiper, Couperus en de oudheid, gevolgd door enkele brieven van Louis Couperus, bezorgd door J.B.W. P[olak] (Amsterdam 1969, 2e dr.) [verbeterde en vermeerderde herdr. van Id., ‘Louis Couperus en de Grieks-Romeinse Oudheid’, in: De Nieuwe Gids, jrg. 32, dl. I (= eerste halfjaar), nr. 4 (april 1917), p. 615-638]. |
A. Mallwitz, Olympia und seine Bauten (Darmstadt 1972). H.T.M. van Vliet, ‘In elk gevecht blijft het rhythme zegevieren. Couperus in de voetsporen van Pindaros’, in: De Parelduiker, jrg. 9 (2004), nr. 1, p. 37-49. |
- +
- Omert J. Schrier (1937) was docent Grieks en Latijn aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam.
- 1
- De lengte van dit parcours hing af van plaatselijke omstandigheden; in Olympia bedroeg de afstand 192,28 meter, zie Mallwitz, p. 182.
- 2
- Pindare, ed. Poyard, p. 56 resp. p. 57-58. Pisa is de stad die het dichtst bij Olympia ligt; Olympia zelf is een heiligdom met sportaccommodatie, zonder verdere bewoning.
- 3
- In De Ode vult de vijfkamp de derde dag van de Spelen (av 111, 114, vw 7, 10), waarbij de feestgangers de wagenraces ‘van den vorigen dag’ bespreken (av 114, vw 10); in werkelijkheid werden de wagenraces op de morgen en het pentathlon op de middag van de tweede dag afgewerkt.
- 4
- De zevende Nemeïsche is ook aan een vijfkamper gewijd, maar daar gaat het om een overwinning bij jongens tot 18 jaar.
- 5
- Zie ook beneden, n. 31.
- 6
- Het pankration was niet, zoals Couperus meent, een uit twee onderdelen bestaande wedstrijd, vergelijkbaar met het pentathlon, maar een sport waarbij zowel worstel- als bokstechnieken waren toegestaan. Eigenlijk was alles geoorloofd, behalve bijten en de ogen uitdrukken.
- 7
- Aristoteles, Rhetorica i, 1361 b 8-26.
- 8
- Mallwitz, p. 64 en 66-67.
- 9
- Men denke aan Hectors woorden in de Ilias, vi 441-465.
- 10
- In Olympia waren alleen bij de wagenraces tweede en derde prijzen ingesteld, ik vermoed om rijke eigenaren van de paarden troostprijzen te kunnen geven; voor andere uitzonderingen, zie Derksen, p. 293.
- 11
- Zie Hemelrijk, gebaseerd op een studie van J. Ebert uit 1963.
- 12
- Deze opsomming is juist, al moet opgemerkt worden dat de onderdelen discuswerpen, springen en speerwerpen het eerst afgewerkt werden; daarna kwamen de stadionloop en het worstelen, in deze volgorde.
- 13
- Couperus heeft Olympia nooit bezocht, en het stadion is eerst in 1958 opgegraven en gerestaureerd. Rome kende hij goed.
- 14
- Zie bijv. Kuiper, p. 25-26, 27-28, Bogaerts, p. 58-67. Couperus moest later ‘aan den antieken Diskos-werper uit het Kapitool’ denken, in ‘Kracht en behendigheid’ (zie n. 18), p. 457.
- 15
- Zie Hemelrijk, p. 124-126. Het Griekse woord voor zulk een gewicht, haltèr, is verwant met de stam van een werkwoord hallomai, dat ‘springen’ betekent. Zulke gewichten werden ook bij krachttrainingen gebruikt.
- 16
- Even verder spreekt Couperus onomwonden over hun ‘springstok’(av 130, vw 27).
- 17
- Zie vw, dl. 43: Met Louis Couperus in Afrika, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Oege Dijkstra (Amsterdam-Antwerpen 1995) p. 99-105; voor het eerst verschenen in de Haagsche Post in april 1921, zie a.w., p. 130; ik dank deze verwijzing aan Rudi van der Paardt.
De in De Ode genoemde ‘bronzen helm’ werd in werkelijkheid alleen bij trainingen gebruikt, en de ‘koperen knoppen’ op de ‘kestos’, ‘buffellederen handschoen van riemen’ (av 129,vw 26) zijn een later, Romeins bedenksel dat waarschijnlijk nooit in normale wedstrijden in praktijk is gebracht; ‘kestos’ is Grieks uit eigen keuken, gevormd, via het Franse ‘le ceste’, uit het Latijnse caestus; het is nog verder vergriekst tot ‘kystos’ in ‘Het Athletikon’ (zie n. 18), p. 468. Vreemd is dat Poyard in zijn inleiding ‘le ceste’ als sport opvoert naast ‘le pugilat’ (p. 2).
- 18
- ‘Kracht en behendigheid in het Alhambra’, ‘Nog eens worstelen’ en ‘Het Athletikon’, in vw, dl. 49: Ongebundeld werk, bezorgd door H.T.M. van Vliet en J.B. Robert (Amsterdam-Antwerpen 1996), p. 455-459, 466-467, 468-473; voor de publicatiedata, zie a.w., p. 1050. In ‘Kracht en behendigheid’ herhaalt Couperus kerngedachten uit De Ode, waar hij tot en over twee worstelaars zegt: ‘uw sport stamt uit de Oudheid, uit den vooral Grieksche cultuur en toen was de Maat, met haar zuivere rythmiek, een godin, hoogelijk ge-eerd. Zulke maat, zulke zelfbeheersching, zulke steeds zuiver gebeelde structuur-van-groep gaven mij de twee […] te zien’, p. 457, vgl. De Ode, av 129-130, 131, 137, vw 26-27, 28, 35.
- 19
- ‘Worstelen is een zeer mooie sport, mooier misschien, van nog Grieksch-Latijnsche schoonheid, dan boksen, ook al stamt dit af van het antieke vuistgevecht […]’, in ‘Het Athletikon’ (zie n. 18), p. 468; vergelijk ‘Kracht en behendigheid’ (zie n. 18), p. 455 en In Afrika (zie n. 17), p. 100.
- 20
- Zie Mallwitz, p. 68-69 en 106, Finley-Pleket, p. 83-89, en beneden, n. 34.
- 21
- Daar hangt mee samen dat de tribune voor de scheidsrechters zich niet bij de finish van de loopwedstrijden bevond, zoals Couperus veronderstelt (av 119, vw 15-16), maar halverwege het stadion, recht tegenover de zetel van de priesteres (enkelvoud) van Demeter; zie Mallwitz, p. 66 en 180-182.
- 22
- Couperus kan de naam Kallirhoë ontleend hebben aan een epigram uit de Anthologia Palatina, waarin sprake is van een hetaere Kallirhoë die, na een ontmoeting met de man van haat dromen, haar beroep vaarwel zegt en zich verder aan het moederschap wijdt (ap vi 59). De parallellie is treffend, maar ik weet niet of Couperus de Anthologia gekend heeft.
- 23
- Van Vliet, p. 44-45 en 47, vgl. Bogaerts, p. 53, Bastet, p. 542.
- 24
- Bastet wijst terecht op de ‘androgyne toets’ in het verhaal (p. 542). Naast Kallirhoë, die ondanks haar ‘te zwellende borsten’ zich voor kan doen als mooie jongen van zestien jaar (av 117, vw 13), staat Xenofon, toonbeeld van mannelijke kracht en schoonheid, bij wie ‘de omlijning van het gelaat […] een zuiverheid’ vertoonde ‘die, even verzacht, bijna vrouwelijk had kunnen zijn, zoo de uitdrukking ervan niet zoo sterk mannelijk ware geweest’(av 116, vw 13).
- 25
- Er is meer dan eens gezegd dat een ode voor een overwinnaar op bestelling gemaakt werd en eerst later, bij een huldiging, door een koor werd uitgevoerd, Bogaerts, p. 53, Bastet, p. 542, Van Vliet, p. 39. Dat is in zijn algemeenheid juist. Toch zijn er ook korte oden van Pindarus bekend die in Olympia uitgevoerd zijn, maar dan op de laatste dag van de Spelen, bij de kransuitreiking (Bowra, p. 161). Men bedenke dat een dichter pas aan de slag kon nadat een overwinning behaald en een opdracht verstrekt was. Hij moest voor tekst en muziek zorgen, en een koor moest een en ander kennen en integreren in een choreografie. De ode voor Xenofon is zeker niet in Olympia, maar in Korinthe uitgevoerd. Verder kan Pindarus heel goed de Spelen van 464 v.Chr. bijgewoond hebben; hij zal dan met respect behandeld zijn, maar hij was niet ‘de koning van dit feest’ (av 119, vw 16). In Couperus’ verhaal ontvangt Xenofon na elke zege in een onderdeel van de vijfkamp een tak van de heilige olijfboom (av 124, vw 21). Dat is ondenkbaar, het pentathlon vormde een geheel. De olijfkransen werden aan al de winnaars tegelijk uitgereikt, op de laatste dag van de Spelen, zie verder Mallwitz, p. 70, en Derksen, p. 298; over de ‘prijsdrievoet’(av 135, vw 32) bestaat onzekerheid, zie Mallwitz, p. 43-46, en Derksen, p. 295.
- 26
- Van Vliet, p. 42-44 en 47.
- 27
- Knap is dat de parafrase van Pindarus’ dertiende Olympische Ode het dertiende hoofdstuk vormt van Couperus’ De Ode; zij is als zodanig gemarkeerd; boven de ode staat: ‘xiii’.
- 28
- Enkele regels uit het vervolg zijn hierboven (p. 43) geciteerd.
- 29
- ‘Oligethide’ is een vernederlandsing van het Franse ‘Oligéthide’; correcter is ‘Oligaethide’ of ‘Oligaithide’.
- 30
- Het vervolg is hierboven geciteerd. Van Vliet vergist zich als hij meent dat Pindarus al in het begin van zijn ode over Xenofon zelf te spreken komt (p. 42).
- 31
- Pindarus’ ode voor de tweevoudige winnaar Xenofon begint verrassenderwijs met ‘drievoudig-olympisch-winnend […] huis’. De verklaring volgt daar in vers 35-36, waar vermeld wordt dat ook Thessalus een overwinning in Olympia behaald had. Couperus spreekt eveneens van ‘den stam, / Driewerf zegevierende’, maar bij hem moet de uitdrukking niet strikt geïnterpreteerd worden.
- 32
- Zo ook ‘Zijn zoon, Xenofon, gijl’(av 136, vw 34) en ‘de Oligethide / En zijn geslacht’ (waar Poyard ‘ils’ heeft, p. 62) (av 137, vw 35).
- 33
- Soms ook worden samenvattingen verplaatst: de vermelding van Korinthes ‘wijsheid en uitvindingen en heroïsche deugden’, in De Ode als middenstuk van Pindarus’ zang gepresenteerd (av 137, vw 34), correspondeert met de verzen 6-10 en 16-23 in Pindarus’ eigen ode.
- 34
- Van Vliet acht het mogelijk dat Couperus de Griekse tekst naast de Franse vertaling had liggen, omdat Couperus voor Poyards ‘colline de Saturne’ de Griekse term ‘Kronosheuvel’ heeft (p. 41-42). Dit is erg onwaarschijnlijk. Pindarus is echt moeilijk en Couperus kende heel weinig Grieks, zie zijn opmerkingen in ‘Toen ik een kleine jongen was…’, in vw, dl. 31: De zwaluwen neêr gestreken…, bezorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert, M. Boelhouwer en Cora van der Weij (Amsterdam-Antwerpen 1993), p. 50, en in een brief aan Kuiper, in Kuiper, p. 37. Couperus zal een plattegrond van Olympia bestudeerd en daarop de Kronosheuvel aangetroffen hebben. De topografie van Olympia, inclusief Heraion, Metroon en Schathuizen was hem bekend (av 114-118, vw 11-14). Hij realiseerde zich uiteraard niet dat een dergelijke plattegrond de laatklassieke toestand weergeeft: in de tijd van Xenofon (464 v. Chr.) bestonden het Metroon, het Gymnasium en de Palaestra nog niet, en zelfs de Zeus-tempel (av 114, vw 10) was nog in aanbouw, zie Mallwitz, p. 161 en 211. In één detail vergist Couperus zich: hij laat Kallirhoë de Kronosheuvel af langs de rivier de Alpheios naar de Feestplaats lopen (av 113, vw 9); de heuvel ligt echter ten noorden van de Altis, de rivier stroomt daar ten zuiden van.
- 35
- Kuiper, p. 46-47.
- 36
- Kuiper, p. 47.
- 37
- Zie av 114-115, 118, 128, 133, 138, vw 11, 15, 25, 31, 36.
- 38
- Kuiper, p. 38.
- 39
- Zie av 113, 134, vw 9, 32, en voor het laatste thema Van Vliet, p. 47-49.
- 40
- av 126, vw 23, ook geciteerd door Bogaerts, p. 53.