Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (5)
Nop Maas Mens en dier
Darwin en zijn geestverwanten verontrustten hun medemensen in de vorige eeuw met de bewering dat de mens niet in zijn volle glorie door God geschapen was, zoals in de bijbel staat, maar dat hij het product zou zijn van een evolutie, waarin de aap als een belangwekkend voorstadium beschouwd moest worden. Deze relatie tussen mens en dier zou het geestelijke leven decennia lang diepgaand beïnvloeden. Vooral uit christelijke hoek kwamen er allerlei bezwaren, al was ook voor vele niet-christenen de relatie met die harige viervoeters een schokkend idee.
In de literatuur speelt de kwestie eveneens een belangrijke rol. De naturalistische auteurs waren overtuigd van Darwins gelijk en zij behandelden hun personages dan ook vaak alsof ze ieder moment terug konden vallen in hun dierlijke voorstadium. Vergelijk bijvoorbeeld titels als La bête humaine van Zola en Een nest menschen van August P. van Groeningen. Frans Netscher karakteriseert een gezelschapsjuffrouw in de novelle ‘Stille waters’ als een trouwe, brave hond, terwijl Marcellus Emants in ‘Op zee’ de mens vergelijkt met een karrenpaard.
Literaire tegenstemmen komen van domineedichters. Bernard ter Haar geeft in zijn gedicht ‘Aan een baviaan’ wel toe dat er enige gelijkenis is tussen aap en mens, maar benadrukt toch vooral het essentiële verschil: de gerichtheid van de mens op een toekomstig leven na de dood. En blijkens de tekst in het hart van de hierbij afgedrukte karikatuur moest ook de domineedichter J.J.L. ten Kate (1819-1889) weinig hebben van de veronderstelde voorvader van de mens.
Ten Kate publiceerde zijn epische dichtwerk De schepping in 1866. Hij probeerde hierin de bijbelse versie van het scheppingsverhaal in overeenstemming te brengen met de moderne inzichten van geologen en paleontologen. Dat was geen geringe opgave, merkte een recensent op, want Ten Kate moest een schepping van één week rijmen met een evolutie van miljoenen eeuwen. Hij kwam uit dit probleem door de aanduiding ‘dag’ in de bijbel te interpreteren als ‘tijdperk’. De dichter laat zich uiteraard de gelegenheid niet ontgaan, uitgebreid te zingen over wolken, wind, sneeuw en regen, bomen, planten, de vogelen des velds, diverse viervoeters en het eerste mensenpaar. Lam, rund, paard en kameel hebben bij Ten Kate een aanmerkelijk betere pers dan wolf, leeuw, tijger en hyena. En de aap dient als contrast met de trouwe viervoeter die huis en hof bewaakt. Ondanks dit verschil in waardering stelt de dichter dat alle schepselen zonder onderscheid het ‘stempelmerk’ van de Almacht dragen en dat ze hun functie hebben in het ‘groote Ontwikklingswerk’.
Bij geloofsgenoten ontmoette Ten Kates tour de force meer waardering dan bij de ongodisten. Deze laatsten hadden nog wel een zekere waardering voor het gemak waarmee Ten Kate rijmde, maar ze maakten zich ook vrolijk over de merkwaardigheden die het epos bevat. Zo wordt er van de wolken beweerd dat ze opgehangen zijn ‘aan een Niet’, hetgeen Carel Vosmaer bracht tot de vast-
stelling: ‘Mij dunkt als iets opgehangen is, dan hangt het ook ergens aan, anders is het niet opgehangen.’ Conrad Busken Huet werd door De schepping geïnspireerd tot een venijnige kritiek, waarin hij het werk classificeerde als ‘stichtelijke lektuur in dichtmaat’. Huet vatte Ten Kates voorstelling van vierduizend jaar wereld en zijn bewoners samen als die van een bolvormig lazaret, binnen welks muren zich een krankzinnigengesticht, een asiel voor gevallen vrouwen, een jeneverpaleis en een verbeterhuis bevinden. Steeds verwijzend naar bladzijden in De schepping en de daarbij behorende toelichtingen wees hij op het averechtse van Ten Kates optimistische voorstelling van zaken: ‘De eerste mensch heeft namelijk niet weten te onderscheiden, dat alleen vrije wederliefde voor de Hoogste liefde zijne kroon kon zijn (bladz. 196); en omdat hij te weinig psychologie kende om dit goed te begrijpen, zijn hijzelf en al zijn nakomelin-
gen vagebonden en bandieten geworden: een ras van ontuchtigen, dronkaards, moordenaars en dieven, een geslacht van voorbestemde lijken vooral (bladz. 196-199). Er leefde evenwel een God, die zich over dat bedelpak ontfermde, toen het te laat was (bladz. 199).’ Allerlei herstelmaatregelen culmineerden in het optreden van Jezus van Nazareth. ‘Sedert dien tijd, en om die reden, gaat alles hier beneden veel beter. Het met Jezus verschenen goddelijk leven is, in zijn geest en in zijn woord, na hem op aarde gebleven (bladz. 228), en reeds heeft één werelddeel dientengevolge de logen-altaren verbroken, zoodat nu nog slechts drie vierden van het menschdom teregt gebragt behoeven te worden (bladz. 230). Langzamerhand wordt de aarde weder een Paradijs, evenals na het steenkooltijdvak; de wetgeving der beschaafde volken heeft liefde tot grondslag; er zijn tegenwoordig geen slaven meer; in de gevangenissen worden psalmen gezongen; in den oorlog schieten de menschen elkander bijna niet meer dood; de mannen zouden vrouwen wenschen te zijn, zoo goed hebben de vrouwen het; het oude is voorbijgegaan, alles is nagelnieuw geworden (bladz. 230, 231). Het werk van Christus spoedt dan ook ten einde, en de eeuwige Sabbathsviering is reeds ingegaan (bladz. 232).’
Op 6 januari 1870 ontvingen de lezers van het kritisch-satirische blad Asmodée als premieplaat een karikatuur die geïnspireerd is op Ten Kates magnum opus. Volgens de redactie kreeg zij de karikatuur op nieuwjaarsdag ten geschenke, vergezeld van een kort briefje:
‘Mijnheer de Redacteur.
Daar er nog steeds illustratien op de Schepping van ten Kate ontbreken, en ik bij de lezing door eene plaats bijzonder begeesterd werd, vind ik het niet ongepast UEd. te verzoeken, de nevensgaande prent, ’t zij in uw veelgelezen blad, ’t zij als premieplaat een plaatsjen te geven. – Mij van uw medewerking in dezen overtuigd houdende, blijf ik
UEd. Dw. Dienaar
Een bewonderaar der Schepping.’
De tekenaar nam het op voor de door Ten Kate gesmade apen. Terwijl deze harige beestjes bovenaan hun natuurlijke leven leiden, worden beneden de onnatuurlijke bezigheden van de mensen geschetst: Ten Kate die in toga zijn lier beroert, een balletdanseres en een soldaat in actie, twee dronkelappen en een pluimstrijkend paartje. De figuur midden-links illustreert wellicht enkele regels van Ten Kate in de zevende en laatste zang van De Schepping. Hij spreekt daar over het legioen vijandige Goden dat ‘de Onschuld verkracht, en uit moederlijke armen/Den zuigeling wegrukt.’ De tekenaar maakte in ieder geval duidelijk, dat de negentiende-eeuwse mensen de apen verre de baas waren in onnatuurlijkheid van kleding en optreden.
Literatuur
Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken vii; |
C. Vosmaer in De Nederlandsche Spectator, 1867; |
J.J.L. ten Kate, De schepping, Utrecht 1866. |