Maurits Verhoeff+
‘Weet U verder de volgende pseudoniemen?’
De lotgevallen van Nescio
‘Mijn pseudoniem dient voornamelijk om mijn broodheeren buiten mijn particuliere leven te houden en te zorgen, dat ik niet in een of andere “litteraire” kliek wordt getrokken. U wilt dus wel zuinig wezen met mijn naam.’ Zo schreef J.H.F. Grönloh op 28 maart 1919 aan de schrijfster Agnes Maas-van der Moer. Drie dagen eerder had zij hem een briefje geschreven om hem te vertellen dat zijn boek haar ‘zoo schrikkelijk veel plezier gedaan’ had. In haar brief had ze gevraagd: ‘Moet uw pseudoniem werkelijk héél streng gehouden worden?’ Ja dus. En Agnes Maas-van der Moer was zuinig op de naam Grönloh. Verscheidene kennissen leende ze het boek, of las ze er uit voor. Wie er achter het pseudoniem Nescio schuilging, hield ze echter geheim.
Ook kunsthandelaar J.H. de Bois, die Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes in 1918 had uitgegeven, beschermde zijn auteur. Het boek bleef niet onopgemerkt, en zo konden speculaties over wie zich achter het pseudoniem Nescio verschool niet uitblijven. Het hardnekkigste gerucht was dat De Bois zelf de verhalen geschreven zou hebben. In zijn In memoriam van De Bois schreef P.H. van Moerkerken dat sommigen hem voor de auteur hielden vanwege ‘de merkwaardige verwantschap in toon van spreken en schrijven, in scepticisme en ironie, in de vriendschappen met bohémiens en andere zonderlingen’. De Bois ontkende echter altijd ten stelligste dat hij de auteur was. Een enkele keer lichtte hij de sluier op, maar de mensen aan wie hij het pseudoniem onthulde, koos hij met zorg uit. In een recensie van Nescio’s boek in Propria Cures (5-10-1918) merkte de student rechten E.J. Korthals Altes op: ‘Men zegt, dat hij kantoorbediende is, en ik geloof, dat hij een rustig, nauwgezet kantoorbediende is.’ Hij wist ergens van, maar meer dan deze opmerking gaf hij niet prijs. Eens moest het uitkomen, of fout gaan.
‘ik wèl’ Begin maart 1925 zond mejuffrouw A. de Kempenaer, medewerkster van de Koninklijke Bibliotheek, een circulaire aan bijna alle schrijvers en schrijfsters in Nederland
en Vlaanderen. Hierin zette zij uiteen dat ze het plan had opgevat een vervolg te maken op het naslagwerk Vermomde en naamloze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren van J.I. van Doorninck, uit 1883. Om dit ambitieuze project tot een goed einde te kunnen brengen, verzocht zij de geadresseerden ‘haar te willen meededen, welke geschriften, – boeken, of artikelen in tijdschriften en couranten – door U naamloos, of onder schuilnaam of initialen uitgegeven zijn, met opgave van de gebruikte pseudoniemen of initialen’. Indien men wist van pseudoniemen of anoniemen, ‘die in de uitgave van Van Doorninck van 1883 niet, of onjuist voorkomen, dan verzoekt zij U, haar daarvan ook opgave te willen doen’. Aan deze vraag voegde ze wel toe: ‘voor zoover U dat geoorloofd is’.
De respons was goed, in korte tijd ontving ze meer dan tweehonderd reacties. En bijna iedereen was bereid zijn of haar pseudoniemen te onthullen – slechts een enkeling weigerde. Op haar tweede vraag, om haar te helpen met pseudoniemen van anderen, was de respons beduidend minder. Blijkbaar voelde bijna niemand zich vrij pseudoniemen van anderen te onthullen. En zo zwegen ook de mensen die wisten wie zich achter het pseudoniem Nescio verschool. R.A. Kollewijn, Grönlohs leraar Nederlands op de hbs, wist het. Zijn eigen pseudoniemen gaf hij prijs, maar over Nescio liet hij niets los. Ook K.R. Gallas wist wie er achter Nescio schuilging. Najaar 1921 had Grönloh aan de Volksuniversiteit bij Gallas de cursus ‘Fransche dichters na 1880’ gevolgd. Na afloop van de cursus schonk Grönloh hem een exemplaar van zijn boek, met correcties in handschrift. Tegen onthulling van zijn eigen pseudoniemen had Gallas geen enkel bezwaar, integendeel. Hij kon, schreef hij De Kempenaer op 19 maart, ‘als lector belast met de vergelijkende litteratuur tusschen Frankrijk en Nederland het slechts toejuichen dat U dit vervolg onderneemt’. Maar over Nescio geen woord, daartoe voelde hij zich niet geoorloofd.
Een reactie waar De Kempenaer meer aan had, was die van Pieter Endt, destijds leraar economie in Enschede. Hij gaf zijn eigen pseudoniemen op, met een lijst van de tijdschriften waarin hij gepubliceerd had. En hij vervolgde zijn brief van 17 maart: ‘Echter zijn mij ook verscheidene andere Nederlandse pseu’s e.d. uit genoemde tijdschriften bekend, die ik wel kan en mag verraden.’ Indien De Kempenaer zijn hulp kon gebruiken, mocht ze hem een lijst met pseudoniemen sturen. Hij voelde zich dus wel vrij pseudoniemen van anderen te onthullen. Deze hulp kwam De Kempenaer goed van pas. Voor vroegere perioden had ze enige medewerking gekregen, voor pseudoniemen uit de recente periode nog geen enkele. Op 31 maart reageerde Endt. Helaas kon hij haar niet met alle pseudoniemen helpen, maar: ‘Weet U verder de volgende pseudoniemen? Ik wèl.’ En vervolgens somde hij meer dan veertig pseudoniemen op, met de tijdschriften waarin de schrijvers gepubliceerd hadden. Een van de namen was die van Nescio. De oplossingen gaf hij echter niet: ‘Schrijft U mij terug in welke van de hierboven genoemde pseu’s U belang stelt, dan zal ik ze U “onthullen”.’ Hìj wel.
Uit de pseudoniemen die Endt in zijn brief noemde, stelde De Kempenaer een lijst samen die ze aan Endt zond. Deze vulde achter de pseudoniemen zijn oplossing in. En in zijn enthousiasme breidde hij haar lijst nog uit. De Kempenaer had zoveel vertrouwen in Endt dat ze zijn oplossingen overnam in haar boek, zonder ze te controleren. Alleen
Bernard Canter benaderde ze nog, om opheldering te krijgen over het pseudoniem Gerritje. Endt had geschreven dat zowel Herman Heijermans als Canter onder deze naam had geschreven. Naar aanleiding van de circulaire had Canter al laten weten geen prijs te stellen op onthulling van zijn pseudoniemen. Om problemen te voorkomen moest hij dit pseudoniem nu prijsgeven, andere liet hij niet los. Volgens hem was het beter ‘pseudo’s na den dood van een schrijver bekend te maken, als het dan bepaald noodzakelijk is, den naam van een schrijver te weten. Het oordeel over ons werk zou zuiverder en meer onbevangen zijn, indien wij ons werk zonder naam of zonder een op te sporen pseudo publiceerden.’ En voegde Canter er aan toe: ‘Waarschijnlijk heeft de auteur van de werken van “Shakespeare” dat zoo ook opgevat.’ (27-7-1927).
In haar lijst had De Kempenaer de naam Nescio opgenomen. Tussen haakjes schreef ze erachter: ‘Is dit de schrijver van Dichtertje. Het intrigeert velen te weten wie het is.’ Wie die ‘velen’ waren, schreef ze niet, maar in 1925 was Nescio al geen onbekende meer. Volgens Endt was Nescio ‘schrijver van enkele schetsen in “Gr. Nederland”.’ Het ‘enkele’ was overdreven – alleen ‘Titaantjes’ was in 1915 in Groot Nederland verschenen, ‘De uirvreter’ in 1911 in De Gids. Endts oplossing van het pseudoniem luidde: ‘Zeer waarschijnlijk ook Nico Eisenloeffel.’ Het ‘ook’ sloeg op het voorafgaande pseudoniem in de lijst: N. van Middelhoven. Helemaal zeker van zijn zaak was hij bij Nescio niet, maar voor De Kempenaer was het voldoende. Ze vond het niet nodig na te gaan of de informatie juist was. En zo kwam Nescio als Nico Eisenloeffel in haar boek terecht.
Nico Eisenloeffel
Hoe was Endt aan zijn oplossing gekomen? Mogelijk kende hij de geruchten dat De Bois zelf de schrijver zou zijn, èn dat deze dit ten stelligste ontkende. Waarom zou het dan niet iemand uit de kringen rondom De Bois kunnen zijn? Nico Eisenloeffel (1881-1974) was ook kunsthandelaar, aan het Rokin te Amsterdam. Beiden handelden in werken van kunstenaars als James Ensor, Gauguin, Van Gogh, Picasso, Redon en Willem de Zwart. In het Algemeen Handelsblad (22 oktober 1915) schreef een verslaggever
over hun galerieën: ‘Het zijn van die rustige, bescheidene, kleine exposities, waarvan kunsthandels als Eisenloeffel en De Bois, – die hoofdzakelijk op zwart-en-wit kunst zijn ingericht, – gaandeweg hun specialiteit hebben gemaakt en die men, tusschen de opzichtiger schilderijen-tentoonstellingen in, niet gaarne zou verzuimen.’ In 1920 deden De Bois en Eisenloeffel mee aan een tentoonstelling in het Stedelijk Museum. Tijdens de expositie brandde Eisenloeffels kunsthandel volledig uit. Verloren gingen o.a. een schilderij van Van Gogh, een van Gauguin en een collectie werken van Redon. Een kleine troost was dat de belangrijkste werken uit zijn collectie net op de tentoonstelling hingen. Verslagen vertrok Eisenloeffel daarop naar Italië, en vervolgens naar Parijs, om in 1922 terug te keren en een nieuwe kunsthandel aan het Rokin te openen.
Een andere overeenkomst was dat Eisenloeffel, net als De Bois, stukjes had geschreven. In De Amsterdammer waren in 1905 acht korte verhalen van hem gepubliceerd onder de naam Nicolaas van Middelhoven. Dit pseudoniem had Endt wel goed onthuld: Van Middelhoven was de meisjesnaam van de moeder van Eisenloeffel. In de naam Nescio had Endt wellicht een gedeeltelijk anagram gezien van Nico Eisenloeffel. In de stukjes komen gedeelten voor die enigszins doen denken aan de verhalen van Nescio, zoals de teleurstelling in de kolonie-beweging, de moderne kunst en de schending van het natuurschoon.
In ‘Teleurstelling of de gevolgen van een aanplakbiljet’ (29 oktober) vertelt Van Middelhoven over een bezoek aan een tentoonstelling. Samen met een vriend gaat hij er heen, verkleed als Romeinen zoals die op de aankondiging stonden afgebeeld. De ontvangst was allesbehalve hartelijk. Teleurgesteld verlaten zij hun ‘lang geleden vrienden, de kunstnijveraren’, ‘die toen dadelijk hun geprevel over de vierkantjes, de in partjes verdeelde cirkeltjes, de spiraaltjes en de punten en streepen, waarmede hunne voorwerpen vercierd zijn, voortzetten’. Ook de Titaantjes laten zich weinig positief uit over de moderne kunst van die dagen: ‘Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde?’ Volgens Van Middelhoven waren het deze kunstenaars, die ‘straks de moderne steden bouwen, de landwegen aanleggen en adressen zenden naar de betrokken gemeentebesturen, waarin zij verzoeken, de kronkelende rivierlinten, de reuzen-eiken en de gekartelde bergen, die hun in hun voornemen hinderen, te verplaatsen of te verderen ter wille van een architectonisch effect’. Een aanklacht die ook Nescio uit het hart gegrepen was. Dit gedeelte lijkt o.a. op het slot van ‘De uitvreter’, wanneer Japi in Amsterdam is, ‘waar ze druk bezig geweest waren, mooie huizen af te breken en er leelijke voor in de plaats te zetten, al tobbende’.
Vier verhalen verschenen onder de titel: ‘Reisherinneringen van Nicolaas v. Middelhoven’. In de eerste (5 februari) noemt hij terloops Frederik van Eeden, die hij kende van een kortstondig verblijf op Walden in 1900: ‘v. Eeden met je geloof in hoofdletters en kaas’. Zijn vierde en laatste reisherinnering (17 september) gaat over een bezoek aan de kolonie
van de christen-anarchisten te Blaricum. Eén keer is hij daar geweest in zijn jonge jaren, ‘dat is de tijd toen ik er ’s nachts alleen op uit ging snippertjes maanlicht te vangen – in mijn jeugd was er geen toestand, waar ik tevreden mee kon blijven’. Helaas is de kolonie geen alternatief voor zijn onbestemde verlangen. Van Middelhoven wilde mogen twijfelen, net als Nescio in ‘Titaantjes’: ‘’k Zal toch eens informeeren of ’t mag, dat twijfelen.’ In de kolonie echter – door Van Middelhoven ‘de aether’ genoemd – ‘waren geen monden als vraagteekens, geen oogen als vuurtorens. Zij wisten daar, zij wisten wat geweest was, wat was en wat komen zou. Zij hadden het gelezen, het had in het boek van den grooten Rus gestaan.’ Hij verbaast zich over de mistroostigheid van de mensen in de kolonie. In plaats van vrolijk en blij te zijn, snauwden de bewoners elkaar af, ‘zij deelden geen lachjes als prinselijk goud in het rond’. Voor de schoonheid van het leven hadden ze geen oog. Teleurgesteld eindigt hij: ‘Ik was alleen met mijn verlangen en wilde, maar kon niet naar mijn eigen hemel. […] De aether. Ik ben er eindelijk nu geweest: en weet wat er achter is. Het is het niets. Het is er mee als met elk ander ideaal: de foutieve conclusie van de reedenering. Had ik de deksel er maar liever op gelaten, dan zou ik de moed niet verloren hebben. Van verveling moe, ben ik maar naar de aarde gaan kijken, die begon toen juist te bloeien.’
Hoewel Nescio’s taalgebruik zakelijker en minder omslachtig is dan die van Van Middelhoven, moeten voor Endt deze inhoudelijke overeenkomsten voldoende geweest zijn om het pseudoniem Nescio aan Eisenloeffel toe te schrijven.
Onthulling
Eind 1928 verscheen Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers van A. de Kempenaer. De Bois had de fout, op pagina 336 van het boek, opgemerkt. Na enig aandringen van zijn kant kreeg hij van Nescio toestemming diens ware naam te onthullen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 februari 1929 schreef hij: ‘de schrijver dezer verhalen, welke door mij als bundel zijn uitgegeven is niet degeen, die t.a.p. genoemd wordt, doch de heer Grönloh, thans handelsman te Amsterdam. […] Weliswaar was Nescio bij de redacties van Gids en Groot-Nederland bekend (in welke tijdschriften twee dier verhalen vroeger verschenen waren) maar buiten die kringen was de door den schrijver zelf gewenschte sluier niet opgelicht. Door de onvoorzichtigheid van iemand, die in Nescio’s werk (dat onder litteratoren zéér was opgevallen en gewaardeerd) de hand van een zijner
kennissen meende te ontdekken, wordt nu, in een boek, dat uiteraard niet zoo spoedig herdrukt zal worden, een daaraan gansch onschuldig en misschien zelfs daartoe incapabel man, met het vaderschap belast.’ Hoe De Bois had uitgevonden dat Endt achter de onthulling zat, is niet duidelijk. Er is geen correspondentie van De Bois met Endt en De Kempenaer bewaard gebleven. Volgens De Bois moest het ook voor Eisenloeffel ‘aangenaam zijn, als die last hierbij van hem wordt afgewenteld’. En dat was ook zo. Aan Grönloh schreef De Bois op 19 maart: ‘Eergisteren ontmoette ik in Parijs vriend Eisenloeffel. Ik bracht hem op de hoogte van wat ik gedaan had. Hij toonde zich hoogst verbaasd en was vol verontwaardiging over de communiqué’s van Dr. Endt dien hij beweert slechts vaag te kennen uit lang vervlogen dagen. E[isenloeffel] beweerde mijn handelswijze volkomen te billijken en zei “als je dien Grönloh spreekt, zeg hem dan dat ik het even vervelend vind, en ongepast van Endt bovendien”.’ Thuis liet Eisenloeffel niets los over de kwestie. Hij vond zijn eigen stukjes in geen verhouding staan tot de verhalen van Nescio. Wanneer een van zijn kinderen de verhalen van Nescio las, zweeg hij over het voorval. Dat moesten ze van anderen horen. Niet iedereen was overtuigd door de onthulling van De Bois. Aan zijn vriend J.B. Tielrooy schreef P.H. van Moerkerken: ‘Onlangs waren toevallig op een avond de Debois’ bij ons, en ziet! daar komt ook de heer Alberdingk Thijm [= Lodewijk van Deyssel] binnen! Je weet misschien dat Debois hem niet goed zetten kan? ’t Scheelde ook al gauw niet veel, of de toon werd minder vriendschappelijk. ’t Ging over Nescio, waarbij Th. maar star volhield dat het Debois’ pseudo was. Ik heb mij overigens zeer geamuseerd.’ (8-9-1929).
Helaas was ook voor Grönloh en Eisenloeffel de kwestie nog niet uit de wereld. In augustus 1931 verscheen bij uitgeverij Brusse een nieuwe editie van de literatuurgeschiedenis Zeven Eeuwen. Stroomingen en Gestalten, met een bloemlezing in vijf delen. Het boek was samengesteld door J.J. de Griss en K.H. de Raaf. Voor de periode na 1914 gaf N.A. Donkersloot zijn medewerking. Wat betreft de bloemlezing, die in 1932 verscheen, had deze aan Brusse laten weten: ‘Onder de ouderen kunnen naar mijn meening in géén geval Nescio en Willem Elsschot voorbijgezien worden, beiden belangrijke en in onze litteratuur bovendien zeer origineele schrijvers.’ (14-1-1932). Ze kregen dan ook hun plaats in het boek. Over het pseudoniem Nescio had Donkersloot niets geschreven. In de uitgave werd deze wederom toegeschreven aan Nico Eisenloeffel, en ditmaal zelfs met zijn geboortejaar: 1881. Kennelijk was de ingezonden brief van De Bois hun ontgaan.
Deze keer ondernam Grönloh zelf actie. Eerst benaderde hij Donkersloot. Maar in zijn antwoord van 28 september 1932 ontkende deze dat de fout van hem kwam: ‘dit was het werk van de heeren Griss en de Raaf […] De fout was ook mij opgevallen, toen ik een paar weken geleden de voltooide uitgave toegezonden kreeg. […] Het is vervelend, dat die fout erin geslopen is, doch ze valt buiten mijn verantwoordelijkheid. […] Dat Uw naam Grönloh is, was mij toevallig eens ter oore gekomen. Voordien had men mij verteld, dat de schrijver de uitgever De Bois zelf was.’ Hierop schreef Grönloh aan De Raaf, maar deze kaatste de bal terug. ‘Het spijt me zeer dat U de dupe is geworden van een misverstand. Niet ik maar Dr Donkersloot (Anthonie Donker) heeft waarschijnlijk uit die verkeerde
bron (Vermomde schrijvers) den naam Eisenlöffel opgediept. Brusse is daarop verder gegaan.’ (6-10-1932). Dat Endt ‘zoo’n fantast was’, verbaasde hem.
Net als De Raaf informeerde Donkersloot naar Nescio’s boek: ‘Is het boek eigenlijk uitverkocht? Kan er dan niet eens spoedig een nieuwe uitgave van bezorgd worden?’ Volgens hem moest dat geen enkel probleem zijn, want iedere uitgever ‘die iets van litteratuur snapt’ zou hiervoor voelen. Op de vraag van Donkersloot of hij nog ongepubliceerd werk bezat, reageerde Grönloh op 3 oktober in eerste instantie afwijzend: ‘Ongepubliceerd werk bezit ik niet, behalve fragmenten waarvan het meeste mij niet goed genoeg is. En het is allemaal te fragmentarisch om te publiceeren.’ Drie jaar later overwon hij alsnog zijn schroom en zond het verhaal ‘Mene Tekel’ aan Donkersloot, die het opnam in De Stem van september 1935.
Onthulling – opnieuw
Wie de schuldige ook mocht zijn, alle betrokkenen waren van harte bereid het misverstand uit de wereld te helpen. Brusse maakte een correctiestrookje – met Grönlohs geboortejaar (1882) – om in de uitgave te voegen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 oktober 1932 werd een rectificatie geplaatst, waarin stond dat het pseudoniem Nescio in de uitgave ‘ten onrechte toegeschreven wordt aan Nico Eisenloeffel. De onjuiste toeschrijving is waarschijnlijk gevolgd naar het boek der pseudoniemen.’ De Raafhoopte dat ‘op die wijze de legende wordt uitgeroeid’. Verder beloofde hij dat ze ‘ook mondeling aan Uw naam ruchtbaarheid’ zouden geven.
Pieter Endt wist inmiddels wie Nescio werkelijk was. De juiste onthulling was hem in 1929 niet ontgaan. Zelf was hij sinds 1930 directielid van uitgeverij De Wereldbibliotheek. Zonder medeweten van Grönloh schreef Donkersloot op 19 januari 1933 aan De Wereldbibliotheek: ‘Het deed mij goed, te zien, dat U Hopmans Proeftijd opnieuw uitgeeft. Dat is evenals Lijmen een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Zoudt U niet Nescios prachtige novellen nogeens willen uitgeven; die verdienen het ook dubbel en dwars.’
Hier kon Endt alleen maar mee instemmen. Een half jaar eerder had hij Grönloh zelfs al benaderd met het voorstel een tweede druk te verzorgen. Tot zijn spijt moest Endt Donkersloot begin februari schrijven dat Grönloh hem destijds had laten weten: ‘Niemand heeft er indertijd aan gewild, dus ga ik alleen naar U over als De Bois, mijn eerste uitgever, het er volkomen mee eens is.’ Helaas voor Endt voelde deze er niets voor het boek door De Wereldbibliotheek te laten heruitgeven, ‘laat het maar liever iets exclusiefs blijven, iets voor de happy few, die het honderd procent weten te waardeeren’, zou De Bois gezegd hebben. Wel beloofde De Bois te zorgen voor een nieuwe druk. ‘Het speet mij ontzettend, dat kan ik U wel zeggen, want ik voelde het net als U als een trits: Elsschot, Hopman, Nescio.’
Uiteindelijk was De Bois niet in staat zelf een tweede druk van Nescio’s boek te verzorgen. Met zijn kunsthandel ging het door de crisis niet al te best. Wel hielp hij met het zoeken naar een andere uitgever. Grönloh informeerde op 7 juni 1933: ‘Al iets opgeschoten met Uw bemoeiingen voor mijn tweeden druk?’ Na een aantal vruchteloze pogingen leverde het contact van De Bois met Nijgh & Van Ditmar resultaat op. En op 20 juli liet Grönloh aan De Bois weten dat de directeur van de uitgeverij die dag bij hem was geweest: de twee-
de druk zou bij Nijgh & Van Ditmar verschijnen. Om in de toekomst problemen rond zijn pseudoniem te ondervangen, schreef hij twee dagen later voor de heruitgave een voorbericht, waarin hij zijn ware naam definitief onthulde:
‘In een herdruk van “Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers”, verschenen, ik meen in 1928, wordt mijn werk abusievelijk toegeschreven aan een ander. Ik heb mij daardoor min of meer gedwongen gevoeld, bij dezen tweeden druk mijn naam te publi-
ceeren.’ Was getekend ‘J.H.F. Grönloh’. In november 1933 verscheen de tweede druk met het voorbericht. Voor de zekerheid werd op de titelpagina onder de auteursnaam tussen haakjes toegevoegd: ‘J.H.F. Grönloh’.
In de meeste recensies die verschenen naar aanleiding van de tweede druk werd de naam Grönloh genoemd. Toch bleef het voor sommigen moeilijk te geloven dat deze onbekende de auteur was – en niet De Bois. Ruim twintig jaar later schreef W.L.M.E. van Leeuwen aan Grönloh: ‘het was wel heel moeilijk U te bereiken al die jaren dat men achter Nescio telkens een ander zocht. Ik vergeet nooit hoe we maar beslist dachten dat J.H. du Bois de schrijver was, en aangezien hij het op zo grappige wijze ontkende, geloofde men het nòg niet.’ (21-3-1954).
Ondanks de drie correcte onthullingen dook de naam Eisenloeffel met enige regelmaat op. De verkeerde onthullingen in Vermonde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers en in Zeven Eeuwen. Stroomingen en Gestalten zorgden ervoor dat het regelmatig fout ging. Tijdens de Tweede Wereldoorlog correspondeerde Agnes Maas-van der Moer met Theo Thijssen. Ook hem leende ze Nescio’s boek dat hij verrassend genoeg nog niet kende. Eind juli 1943 schreef Thijssen haar: ‘Laatst in een “bloemlezing” op ’t onderwijzersexamen NB! een fragment aangetroffen van Nescio, en gezien dat hij Nico Eisenloeffel heette.’
Alsof Grönloh voelde dat het nog niet voorbij was, liet hij Nijgh & Van Ditmar op 31 oktober 1946 in verband met de derde druk van zijn boek (1947) weten: ‘Het voorberichtje omtrent mijn naam zou ik behouden willen zien, met een opschrift: Voorbericht bij den tweeden druk.’ Aldus geschiedde. Zijn ‘broodheeren’ zijn achter zijn particuliere bezigheden gekomen. In ‘een of andere “litteraire” kliek’ heeft Nescio zich nooit laten trekken, alle onthullingen ten spijt.
Bronnen
Archieven W.L & J. Brusse; N.A. Donkersloot; P. Endt; W.L.M.E. van Leeuwen; P.H. van Moerkerken; K.H. de Raaf; De Wereldbibliotheek, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. |
Archief A. de Kempenaer, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. |
Archief Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. |
Auteursexemplaar Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes, geschonken aan K.R. Gallas, Gemeentearchief Amsterdam. |
Gesprek met mw. P. Eisenloeffel (11-10-1995). |
Literatuur
P.P. de Baar en M. Verhoeff, ‘“Overigens pleit ik vergeving”. Vier brieven van Theo Thijssen’, in De Parelduiker 1 (1996) 1, p. 3-13. |
M.J. Boas-Grönloh, e.a., Schrijvers Prentenboek Nescio, Den Haag/Amsterdam 1969. |
E. Endt, ‘Herkenning en misverstand. Een briefwisseling met Nescio’, in Tirade 23 (1979) 248-249, p. 402-442. |
L.L. Frerichs (red.), Over Nescio, Den Haag 1982. |
J.F. Heijbroek en E.L. Wouthuysen, Kunst, kennis en commercie. De kunsthandelaar J.H. de Bois (1878-1946), Amsterdam 1993. |
P.H. van Moerkerken, ‘In memoriam J.H. de Bois 13 mei 1878-4 juni 1946’, in Maandblad voor beeldende kunsten 22 (1946) 1-2, p. 143-144. |
Nescio, De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel, Den Haag26 1987. |
Nescio, De uitvreter, historisch-kritische uitgave, verzorgd door Lieneke Frerichs, Assen/Maastricht 1990. |
- +
- Maurits Verhoeff (1966) publiceerde eerder over Nescio in Het Oog in ’t Zeil, Ons Amsterdam en Literatuur.