Maurits Verhoeff
De dochter van…
In het voorjaar van 2002 verscheen een dichtbundel in eigen beheer, zoals die er zoveel verschijnen van jong, aanstormend talent. Vaak zijn deze bundels eenvoudig uitgevoerd: gekopieerd, geprint of slordig gedrukt. Deze bundel, in een oplage van zo’n honderd exemplaren, is fraai gezet uit de Trump Mediaeval, netjes gedrukt op mooi papier, in rood linnen gebonden en voorzien van kapitaalbandjes en een rustig, steenrood typografisch stofomslag. Alsof het een boek betreft dat op de markt is gebracht door een gerenommeerde uitgever. Het is dan ook het debuut van een tweeënnegentigjarige.
Alhoewel, in juli 1935 had de debutante al ‘eenige gedichten’ aan J. Greshoff gezonden, ‘met het verzoek, ze eens te willen lezen’. Greshoff wachtte erg lang met antwoorden en in oktober moest ze hem nog eens aan haar inzending herinneren. Wellicht had ze gehoopt dat haar werk een plaats kon krijgen in het tijdschrift Groot-Nederland, waarvan Greshoff redacteur was. Of hij alsnog geantwoord heeft, is niet bekend, mogelijk had Greshoff ook geen idee wie de schrijfster van de Middenweg in Amsterdam was.
Bij het tijdschrift De Stem had ze meer succes. Op 26 april 1937 schreef de vader van de dichteres aan de uitgever van het tijdschrift dat zij zelf niet kon reageren op de zetproeven daar zij ‘herstellende van een operatie’ was. Hij had drie correcties: op een plaats ontbrak een komma, en, niet onbelangrijk, het was in de proef onduidelijk dat het drie gedichten betrof en niet een. Maar het belangrijkste was de schrijversnaam, die luidde M.J. Grönloh. Want inderdaad, de gedichten waren van een dochter van Nescio.
Wellicht heeft N.A. Donkersloot bemiddeld om de poëzie een plek te geven in De Stem. Hij was in 1932 betrokken bij de tweede onthulling van het pseudoniem Nescio en was sindsdien in contact blijven staan met J.H.F. Grönloh. Het lukte Donkersloot zelfs om een verhaal uit de handen van de schrijver te krijgen: ‘Mene Tekel’, dat in 1935 in De Stem verscheen. En in datzelfde tijdschrift kwamen in mei 1937 de drie gedichten uit onder de titel ‘Verzen’.
Onder de naam M.J. Grönloh liet mevrouw Boas-Grönloh in 2002 ook de bundel Kwestie van overleven verschijnen. Het boek bevat twee secties met poëzie: ‘Veraf en zo dichtbij’ met eenendertig gedichten geschreven in de jaren zestig tot en met negentig, en ‘Zes jeugdgedichten’ uit de jaren dertig. De bundel wordt afgesloten met ‘Twee herinneringen aan mijn vader’.
De natuur is een belangrijk thema in de gedichten, en vooral het opgaan in en het
zich overgeven aan de elementen rondom. En ja, Nescio is soms te horen in de gedichten. ‘De kastanjebomen van Gorinchem’ (1987) eindigt met: ‘Mijn bestaan: / Een ogenblik heb ik het in zijn geheel / kunnen vangen.’ In een titelloos gedicht uit 1998 zouden de Titaantjes zich wel hebben kunnen vinden: ‘God is het meest misbruikte wezen. / Hang de gemeenste, wreedste / theorieën om hem heen, / hij grijpt niet in, / omdat hij niet bestaat. // Maar mìjn God bestaat wel. /Ik heb hem gisteren nog beleefd / tussen de oude eiken / bij Den Treek. / Wat sneeuw, wat zon, / Mijn God! – ik was zo gelukkig.’
Een gedicht uit 1970 gaat over een uitstapje met haar vader, gemaakt in de jaren dertig. De eerste strofe van ‘De eendjes, Nescio en ik, lang geleden’ luidt:
Het is niet verbazingwekkend dat het thema natuur zo’n grote rol speelt in de gedichten. Uit Nescio’s Natuurdagboek blijkt dat hij regelmatig met zijn dochter op pad ging, met de bus of op de fiets naar Huizen, Loenen, Ransdorp, of een van de andere geliefde plaatsen om vandaaruit verder op pad te gaan. Maar de relativering van de geluksmomenten was hen ook niet vreemd. Zo noteerde Nescio op 5 april 1954 in zijn Natuurdagboek de uitspraak van haar: ‘Als ik een taartje eet heb ik lak aan de eeuwigheid.’ Zijn commentaar op het uitstapje naar Muiderberg: ‘Een fijne ochtend in een wereld die we zelf hadden gemaakt.’
Van de zes jeugdgedichten in Kwestie van overleven is er een die eerder in De Stem is gepubliceerd. Liefde is het overheersende thema in deze sectie: ‘Ik loop door je straat, / jij weet het niet. / Het is donker en het regent / een beetje. / Ik loop door je straat, / jij weet het niet.’
De eerste herinnering aan haar vader is een toelichting op het gedicht ‘De eendjes, Nescio en ik, lang geleden’, die eindigt met: ‘Daar stond ik toen. Een klein meisje, met de poëet, de ontspannene, de Nescio. En toch ook mijn Vader. Een kostbaar ogenblik. – Er waren er meer.’ De tweede herinnering gaat over een vakantie in Zeeuws-Vlaanderen: ‘Daar zaten we, Pappie en ik, op de fiets gekomen. Het begon licht te schemeren en daar was dat molentje van Retranchement en wij waren zo ver weg van huis. Zo vervreemd, zo vlak bij alles, dat moment zit diep in mijn ziel. Af en toe komt het te voorschijn en ben ik daar weer en beleef een heerlijk, maar ook een weemoedig gevoel.’
Twee verwante zielen. Hopelijk volgen er in de toekomst nog meer herinneringen van de dochter van…