Marita Mathijsen+
Het gevolg van een versnelde bloedsomloop
Teruggevonden brieven aan uitgever Gosler
Verleden jaar kwam ik in contact met een dame uit Canada van Nederlandse komaf. Zij had een verzameling brieven uit de negentiende eeuw, die ze wilde overdragen aan een universiteitsbibliotheek. De brieven waren verzameld door haar vader, de neerlandicus Jacob Visser. Ze zijn allemaal gericht aan Willem Gosler, schrijver-uitgever uit Haarlem, geboren in 1858, gestorven in 1921. Gosler heeft zich in 1889 in Amsterdam gevestigd, en later in Hilversum.
De meeste brieven uit de collectie dateren van 1882 tot 1887, toen Gosler nog een jonge ambitieuze uitgever was, die vooral in de literatuur wat wilde bereiken. Volgens K. ter Laan is hij de oprichter van het tijdschrift; Astrea (1881), waarin Kloos zijn eerste sonnetten publiceerde.1 Ook De Leeswijzer is door Gosler opgericht, in 1884. Verder was hij betrokken bij de redactie van Europa. Het merkwaardige blad Het Manuscript, dat Lisa Kuitert in haar oratie een ‘contactadvertentieblad’ voor schrijvers noemde, was ook zijn schepping.2 In het tijdschrift De Nederlandsche Spectator durfde hij met enige scherpte te recenseren. Hij gaf werk uit van onder anderen de Vlaamse schrijver Pol de Mont, van Fiore delle Neve, F. Smit Kleine en van Marcellus Emants. Zelf vertaalde hij Byrons Manfred. Gosler had de uitgever van de Tachtigers kunnen worden, want in de beginperiode hadden zij moeite om uitgevers te vinden, en in Astrea had Gosler laten zien durf te hebben. Maar hij had niet de moed volmondig voor de nieuwe generatie te kiezen en hij werd uiteindelijk door de Tachtigers misbruikt voor een van hun mystificaties.
De brieven aan Gosler zijn inmiddels in het bezit van de Universiteit van Amsterdam, waar ze als de Jacob Visser-collectie beschreven worden. Onder de brieven zijn er vier van Willem Kloos, twee uit 1881 en twee uit 1886. Vooral de vroege brieven zijn spectaculair en werpen nieuwe vragen op over de beginperiode van Kloos.
In 1881 was Kloos 22 jaar oud en nog volstrekt onbekend. Hij had enkele literaire kritieken geschreven, merendeels anoniem, in De Nederlandsche Spectator en De Portefeuilie. In het tijdschrift Nederland van mei 1880 had het dramatisch fragment ‘Rhodopis’
gestaan. In het nieuwe tijdschrift Astrea werden in augustus 1881 zes gedichten van Kloos in het Duits gepubliceerd, met een noot van de redactie: er kon geen bezwaar tegen de plaatsing van deze sonnetten bestaan, want de geheel eigen toon rechtvaardigde de opname van deze originele niet-Nederlandse gedichten. In het decembernummer van Astrea verscheen de cyclus Charaxes aan Rhodopis, bestaande uit de vier sonnetten ‘Medusa’, ‘Licht’, ‘Lethe!’ en ‘Nacht’.
Over de beginperiode van Kloos’ dichterschap zijn verschillende studies geschreven. Hubert Michaël brengt de Duitse verzen in verband met een jonge vriend, Jan Beckering, die in 1877 zelfmoord pleegde.3 Peter van Eeten wijst de sonnetten uit Astrea en enige later gepubliceerde gedichten aan als geïnspireerd door Jacques Perk, die alle ontstaan zouden zijn in de periode 1881-1882.4 Veel over de beginperiode is echter nog duister. Uit De briefwisseling Vosmaer-Kloos vallen wel feitelijkheden te halen, maar Kloos schreef aan Vosmaer niet zoals hij aan hartsvrienden schreef, dus blijft er over zijn drijfveren en gedachtewereld nog veel te raden over.5
Hoe Kloos bij Gosler terechtkwam, is niet bekend. Mogelijk loopt de connectie via Marcellus Emants of W. Doorenbos, kennissen van beiden. De inleiding op het tijdschrift Astrea, die in het eerste nummer geplaatst werd, laat wel zien dat Kloos gedacht moet hebben met geestverwanten te maken te krijgen. De namen van de redactie zijn maar voor een deel bekend. Behalve Gosler heeft H. de Veer er misschien deel van uitgemaakt. De redacteuren zeggen geen programma te geven ‘dat zoo licht overvloeit van gemeenplaatsen en nog lichter gouden bergen belooft! Eer dan met woorden moet ons streven blijken uit zich-zelf’. In elk geval willen ze geen slagboom tussen Noord en Zuid handhaven, ze streven naar oorspronkelijkheid, er zal veel aandacht voor kritiek zijn en voor poëzie. ‘We bekennen geen kleur. We willen vrijzinnig zijn in de beste beteekenis van het woord, – wars van allen geest van uitsluiting.’6 Inderdaad halen zij Vlamingen als Pol de Mont en Virginie Loveling binnen, en staat er veel poëzie in het blad. Onder de overige auteurs vinden we de namen van F. Smit Kleine, G. Keiler en J. Alberdingk Thijm.
De twee vroege brieven van Willem Kloos aan Gosler betreffen de cyclus Charaxes aan Rhodopis, die in het decembernummer van 1881 verscheen. De eerste luidt als volgt:
Amsterdam, 15 Dec 1881.
Geachte Heer!
Schreef ik werkelijk van 4? Ik heb 3 bedoeld. Het eene, dat ik u verzocht weg te laten, wordt, met nog een ander, dat er een tegenhanger toe vormt, in den Spectator opgenomen. Wat uw verlangen naar een noot betreft – gelooft U inderdaad, dat, als mijn verzen slecht zijn, die noot ze beter zou maken? Maar wie noemt ze slecht? de Veer, hetgeen slechts voor mijn verzen prouveeren kan. Ze zullen gebreken hebben, dat erken ik, maar het zijn gebreken, die hij niet in staat is op te merken, waarvan hij zelfs geen ‘Ahnung’ heeft. Om de kunst van sonnetten te beoordeelen, heeft men nog iets meer noodig dan journalistenverstand en Trouringh-gemoedelijkheid. En daarom valt hij over de duisterheid en zegt, dat ze onontwarbaar zijn. Het laatste is niet waar, schoon ik natuurlijk voor hemzelf de waarschijnlijkheid erken. Blijkens mijn ondervinding kunnen litteraire menschen, die gewoon zijn buitenlandsche poëzie te genieten, ze zeer goed vatten. Dat men een weinig zijn aandacht bij de lectuur moet hebben, geef ik toe. Maar gedichten, die een stuk menschenziel belichamen, en waaraan studie en hartebloed besteed is, leest men niet, zooals men het N.v.d.D. doorziet, aan de onbijttafel, tusschen het smeren van een broodje en een opmerking over het weêr tegen zijn vrouw of zijn dochter.
En dan – ik ben minder duister dan Shakespeare, Milton, Shelley, Browning, Rossetti en Swinburne, minder dan Huyghens vooral, dien ze daar juist bezig zijn in de hoogte te steken, dezelfde lui, die mij verwijten, dat ik hun niet eerst alles voorgekauwd heb.
adeo sanctum est vetus omne poëma.
Daarom – geen noot. Als de Veer aanmerkingen maakt – ik geef hem het antwoord dat Bilderdijk op de proef van een zij ner gedichten zette, toen de uitgever, bij een, voor hem, moeielijke plaats, aangeteekend had: ‘Dat begrijp ik niet.’ ‘Dat behoeft ook niet’ luidde het korte bescheid.
Maar het zou mij wel groot genoegen doen, als u, in plaats van die noot, gelegenheid vond mijn verbeteringen in den tekst te zetten. Ze zijn als volgt:
Medusa. | regel 10. | in plaats van, omdat gij zuiver, etc |
lees Haarziele, zonnezuivere, uit die streken | ||
Licht | regel 2. | voor ‘woeste’ lees wilde |
regel 3. | voor ‘in elke’ lees maar elke | |
regel 10. | voor ‘doffe razen’ lees doffe rollen | |
Lethe! | regel 14: | voor; lees, |
voor ‘hulploos’ lees redloos |
Nacht | tegel 4 | voor ‘zelfverachten.’ lees zeljverachten, |
Hiermede zoudt U ten zeerste verplichten
Uw U hoogachtende
Willem Kloos
P.S. Kunt u mij niet ± 20 afdrukjes s.v.p. verschaffen?
Uit de brief blijkt dat Kloos zich al heel vroeg bewust was van zijn eigen toon. Hij durft zichzelf in de reeks van grote sonnettenschrijvers als Shakespeare en Huygens te plaatsen. Hij slaat een ferme toon aan tegen een van de beoordelaars van Astrea, Hendrik de Veer, die blijkbaar de verzen nogal duister en onontwarbaar genoemd had. Hendrik de Veer was bekend geworden als schrijver van het huiselijk-gemoedelijke Trou-ringh voor ’t Jonge Holland. Hij was hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag. In deze krant had hij de Duitse verzen van Kloos in Astrea bekritiseerd. De uitval tegen De Veer is dus heel persoonlijk.
Verder blijkt dat Kloos eigenlijk slechts drie sonnetten in Astrea had willen plaatsen. Welk hij eigenlijk terug had willen trekken, is onduidelijk. In elk geval had hij op 25 november 1881 twee sonnetten aan Carel Vosmaer gezonden, ter plaatsing in De Nederlandsche Spectator.7 Hiervan had hij op 13 december de gecorrigeerde proeven teruggestuurd. In De Nederlandsche Spectator van februari 1882 verschenen de twee sonnetten, ‘Madonna’ en ‘Moisa’.
Op 15 december dacht Kloos dus nog dat er nog tijd was voor correcties in Astrea, gezien zijn voorstellen aan Gosler. De voorstellen tot wijziging zijn niet overgenomen door Gosler, en in latere versies van de gedichten ook niet op de aangegeven wijze gecorrigeerd. In het Verwey-archief bevindt zich wel een gedrukt exemplaar van Astrea waarin met de hand de varianten in de tekst aangebracht zijn.8
Op dezelfde dag schreef Kloos een brief aan Vosmaer over deze sonnetten. Hij herhaalt sommige zinsneden die hij Gosler heeft geschreven: ‘ik ben daardoor toch niet duisterder geworden dan Shakespeare en Rossetti, Browning en Shelley, Swinburne en zelfs Tennyson’.
Al op 15 of 16 december moeten de vier Astrea-sonnetten in druk verschenen zijn, in aflevering 8. Ze gaven direct aanleiding tot ruzie in de kringen van De Nederlandsche Spectator. Van 16 december dateert een brief van Vosmaer aan Kloos, waarin hij schrijft dat één redactielid een fel stuk tegen de sonnetten van Kloos wil publiceren: ‘er is éene oppositie, éen lid dat tegensporrelt. Deze heeft nu een stukje geschreven waarin uw Astrea-Sonnetten (hoewel zeer beleefd en zonder eenige hatelykheid) worden ontleed, op duisterheden in zin en taal gewezen enz. Ik wilde dit à tout prix niet zien opnemen en vond steun bij de anderen.’9 De schrijver is Arnold Ising, een van de redactieleden. Als gevolg van deze twist konden de twee bij De Nederlandsche
Spectator ingeleverde sonnetten van Kloos niet direct geplaatst worden. Kloos is daar verbolgen over in een brief van 19 december: het gaat toch niet aan om vanwege een interne ruzie de plaatsing van verzen die al gezet en gecorrigeerd zijn, te verschuiven. Vosmaer meldt hem dat hij nu eenmaal moet schipperen met zijn redactie. Hij heeft Ising zo ver gekregen dat die ervan heeft afgezien de kritiek op de Astrea-sonnetten in Spectator te plaatsen, want daarmee zou hij andere publicaties van Kloos in dat blad in diskrediet brengen. Ising zal zijn kritiek nu opsturen naar Astrea. zelf. Kloos schrijft daarop aan Gosler:
Amsterdam, 21 December 1881.
Geachte Heer,
Naar ik verneem, heeft de heer Ising een kritiek op mijne Charades, die door den Spectator geweigerd is, aan uw tijdschrift ingezonden. ’s Heeren Isings naam in onze litteratuur steunt op andere eigenschappen, dan het vermogen om verzen te beöordeelen, en ook schrijft de heer Vosmaer mij, dat de ‘aanmerkingen slecht zijn uitgedrukt en weinig of geen steek houden’. Toch zou zich het geval kunnen voordoen dat U de plaatsing der kritiek wenschelijk of onvermijdelijk achtte. Zou u mij alsdan het genoegen willen doen, dat geen redacteur zijn medewerkers weigert, mij het handschrift een 24 uur ter inzage te gunnen? Dan zou ik achter Ising’s stuk onmiddelijk een beknopte repliek kunnen laten volgen, die anders nog een maand zou moeten uitblijven, en dat zou de geheele zaak niet waard zijn.
In hoop van spoedig antwoord.
Uw Dienstvd.
Willem Kloos
Gosler heeft de kritiek van Ising inderdaad doorgestuurd naar Kloos, zoals deze meldt in een brief aan Vosmaer van 24 december. In een van de nummers van 1882 (p. 553-555) verscheen de kritiek van Arnold Ising met een nawoord van Kloos.10 Onder de titel ‘Zuiverheid van taal en helderheid van beelden’ bekritiseert Ising ‘een viertal sonnetten van een jong dichter’. Hij houdt wel van nieuwe zegswijzen of oorspronkelijke samenstellingen van woorden, maar bij Kloos vindt hij onjuiste samenstellingen, zoals ‘zielzucht’. Hij heeft ook bezwaar tegen combinaties als ‘stormend klateren’. De hele kritiek is een voorbeeld van dorre close reading, waarbij Ising al analyserend wel gelijk heeft, maar geen enkel begrip toont voor de klank- of beeldwaarde van deze nieuwe poëzie. Kloos weerwoord getuigt van zelfbewust cynisme:
Ik zelf matig mij dus geen meening aan over’s heeren Ising’s kritiek: jong te wezen en een meening te hebben is ‘pedant’ te zijn, zooals ook hij weet: het is in dit, en in andere opzichten, verstandiger van mij, indien ik den lezer laat oordeelen.
Slechts zou ik in alle nederigheid een ernstig verzoek tot den heer Ising willen richten, en wel, om mijne jeugdige proeven nog eens een enkele maal te willen overlezen […] Want de heer Ising vergeve mij de ‘pedanterie’ – maar men beschouwt een gedicht niet eerst naar woorden, maar naar sentimenten, en
alvorens men de grammatica opslaat, moet men mensch zijn geweest en met den dichter mêegevoeld en mêegezien hebben.
Het is niet bekend of Kloos het Gosler kwalijk genomen heeft dat deze Isings kritiek geplaatst heeft. In Astrea verschenen in 1882 nog verzen van Kloos, maar hierover zijn geen brieven overgeleverd.
De twee andere brieven van Kloos aan Gosler die uit de Canadese collectie opgedoken zijn, dateren van 1885. Ze hebben te maken met de zaak die bekend is geworden als de Julia-affaire.
Jonge dichters als Kloos, Verwey en Perk hadden grote moeite om geaccepteerd te worden. De dichtkunst van degenen die later de Tachtigers genoemd zouden worden, beantwoordde niet aan de publieke smaak. Om te laten zien dat zij ook lieflijke poëzie konden maken, heeft Kloos met Verwey en nog enkele anderen een boekje gemaakt met verzen in de trant van de boudoirpoëzie die toentertijd gangbaar was.11 Deze Julia, Een verhaal van Sicilië door Guido, verscheen bij W. Gosler in Haarlem. Julia was niet bedoeld als een parodie, maar als een pastiche op de bundel van Fiore delle Neve, Een liefde in het Zuiden, een dichter die met novellen bij Gosler in het fonds zat. Fiore delle Neve is een pseudoniem van de schrijver M.G.L. van Loghem.
Het concept van Julia moet toegeschreven worden aan Albert Verwey, waarna Kloos ‘subiet aan het dichten’ ging.12 Hij wilde dat er geen volslagen nonsens in de bundel zou komen en schreef Verwey zijn bijdragen daar goed op na te lezen. ‘Ze [de critici] moeten niet anders kunnen dan het voor ernst houden, want als er een lont ruikt, is het mis.’13
De schrijvers moesten dus onbekend blijven. Het bleek moeilijk te zijn een uitgever te vinden. Via Willem Paap werd W. de Graaff in Haarlem geprobeerd, maar deze durfde het financiële risico niet aan. Daarna benaderde Kloos de Sneekse uitgever Pytterse, uitgever van Een liefde in het Zuiden, om het boek in commissie uit te geven, maar ook deze weigerde. Kloos gebruikte vervolgens de wederzijdse kennis C.E. Duijts als tussenpersoon. Het origineel van de brief die Kloos aan Duijts gedicteerd heeft voor Gosler, zit ook in de Canadese collectie.14 Duijts doet alsof hij zelf een bundeltje gemaakt heeft en hij verzoekt Gosler zijn naam volstrekt geheim te houden vanwege de polemische strekking van sommige strofen:
Amsterdam, 30 7.85.
Weledelgeb. Heer,
Door deze heb ik de eer U bijgaand handschrift ter lezing aan te bieden. Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien Ge u op de gewone voorwaarden met de uitgave in commissie ervan wildet belasten. Ik laat dan door een drukker hier ter stede, met wien ik reeds heb onderhandeld, vijfhonderd exemplaren aan uw adres bezorgen.
Verdere details kunnen natuurlijk later worden besproken, als U in mijn voorstel genoegen neemt. In alle gevallen verzoek, en vertrouw ik, dat U mijn naam, – er komt een pseudoniem op den titel, – volstrekt geheim zult houden, ook om de polemische strekking, die sommige strofen van den proloog kenmerkt, en die ge, voor zoover ik uw eigen werk als dichter en literator ken, ongetwijfeld zult toejuichen. –
Intussen verblijf ik in afwachting
Hoogachtend
Uw d.w. dienaar
C.E. Duijts
Amsteldijk 32
boven
Gosler ging op dit aanbod in. Hij vond de verzen ‘schoon, zeer schoon – behoudens de aanmerkingen, die ik hier en daar heb, en ik zou het betreuren als u dien bundel, proefstuk of niet, onder pseudoniem uitgaaft’.15 Er volgden nog enige brieven waarin geregeld werd hoe alles uitgegeven zou worden. Gosler drong er bij Duijts op aan zijn eigen naam te noemen, maar deze bleef het spel goed spelen. Ten slotte hielp Gosler hem aan het pseudoniem Guido. Het boekje verscheen in september 1885.16
De kritieken op Julia waren in het algemeen lovend. In De Leeswijzer bejubelde Gosler als criticus zijn eigen uitgave, en trapte zo in de val van Kloos en de zijnen, net als de meeste recensenten.
Kloos gebruikte Duijts en Gosler nog eenmaal voor een stuk. Het ergerde hem dat Dante-vertalingen door Joan Bohl in de bundel Canzonen door de kritiek zeer bejubeld werden en dat Vosmaer in De Nederlandsche Spectator van december 1885 de Canzonen een van de belangrijkste dichterlijke scheppingen van de laatste tijd genoemd had. In De Nieuwe Gids van februari 1886 meende Kloos daarentegen dat Bohl de hansworst (‘polichinel’) van de poëzie was. Hij verweet de Nederlandse kritiek een bedenkelijk lage standaard. C. Vosmaer reageerde hierop met een felle aanval in De Nederlandsche Spectator van 27 februari: ‘de pas of nauwelijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun instrument meester, maken nauwelijks iets af van hetgeen zij leveren! Neen, Heeren, met breekijzers en dweepers paneelzagen komt men niet in het heiligdom […] In de taal en de
kunst van hen die gij zoo driest verwerpt, die gij versleten waant, is voor u noch alles te leeren […] Thans hebt gij alle recht op sympathie verbeurd’.17 Daarop probeerde Kloos, waarschijnlijk via Duijts, een weerwoord van Guido in De Nederlandsche Spectator te plaatsen, maar Vosmaer wees dit af, omdat er anders te veel aandacht naar Bohl in het blad zou gaan. Kloos nam opnieuw contact op met Duijts en via hem verscheen in De Leeswijzer van april 1886 een stuk van Guido dat druipt van de ironie. Guido meent als jongere De Nieuwe Gids te mogen berispen, omdat de jongeren daar de traditie geheel verwerpen en onheus en onbillijk over Bohl hebben geschreven. De toon van het tijdschrift zou minder gepassioneerd moeten zijn en ‘zij misbruike verder hare geestigheden niet, om een waarlijk talentvol man bespottelijk te maken’.18
Inmiddels was de binnenpret om de Guido-mystificatie en de manier waarop de tijdschriftredacties daar in waren gestonken, voldoende uitgemolken om tot onthulling over te gaan.
Op 7 mei 1886 verscheen de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek, van Willem Kloos en Albert Verwey. Uitgever is W. Versluys, dezelfde als die van De Nieuwe Gids. Kloos en Verwey vertellen dat ze op een regenachtige namiddag een dwaas verhaal op rijm hebben samengeflanst vol belachelijke beeldspraak, holle frasen en tastbare wartaal. Nu hebben ze gemerkt dat de heren critici juichten, dezelfde critici die de echte, ernstige poëzie in De Nieuwe Gids niet wisten te waarderen.19 Daarna bespotten ze de ene na de andere recensent van Julia. Van Gosler zeggen ze dat hij ‘wipbilt’ door de literatuur, nu naar deze kant en dan naar die. Hij is alles een beetje, een beetje zoetsappig, een beetje ongelukkig, een beetje vals, een beetje vermakelijk, maar niets helemaal.
Gosler voelde zich beetgenomen, zoals blijkt uit de nu teruggevonden originele brieven van Kloos over deze affaire.20 Al op 8 mei moet Gosler een brief aan Kloos hebben geschreven, die deze vier dagen later beantwoordde:
Amsterdam, 12 Mei 1886. Hemonystraat 13.
WelEdelgeb: Heer,
Ik meende eerst uw schrijven van 8 dezer onbeantwoord te laten, maar bij nader inzien vind ik het toch beter, dat gij op eenige onjuistheden in uw beklag wordt opmerkzaam gemaakt.
Ten eerste, wat betreft uwe besprekingen van de Nieuwe Gids, die altijd een eenigszins anderen indruk op mij gemaakt hebben, dan gij schijnt te hebben verwacht. Over uwe appreciatie van de afzonderlijke stukken wil ik niet spreken, daar ik ’t dan ook over mij zelf zou moeten hebben: ik wil u alleen hierop wijzen:
Zelfs onze felle tegenstanders hebben moeten erkennen, dat wij hoe langer, hoe meer ons best deden in de opeenvolgende afleveringen, dat wij hoe langer hoe duidelijker zeiden, wat wij wilden, dat wij hoe langer hoe meer afwisseling van stof gaven. Ik voeg er als mijn bescheiden opinie bij, dat ook de letterkundige waarde van verschillende rubrieken eer toe- dan afgenomen is. Wat doet gij daarentegen? Uw recensie van het eerste nummer was in een weifelenden, afwachtenden toon, waarmeê men vrede kon hebben; die van het tweede nummer een weinig meer afkeurend: van het derde nummer zeidet gij bijna niets, dat gunstig was; en met de vierde aflevering eindelijk valt gij ons plotseling op het lijf met een hoop insinuaties, alsof wij u ik weet niet wat hadden gedaan. Ontkent gij? Maar wat is het anders dan insinueeren, dan twist stoken, als gij zegt, dat de heer Netscher de ergernis van een paar N.G. redacteuren zelve opwekt? Hoe komt gij daar toch aan? Daar is geen woord van waar, dat verzeker ik u. Wat wilt gij verder met die aanhaling van Bleibtzen? Hoe brengt gij dat, in Godsnaam, met ons in verband, ik vraag het u? Waar zijn die nieuwe cliques die bij ons tegen de oude optrekken en die iedere maand komen en verdwijnen, of zoo iets: ik weet niet meer precies wat erstaat.
Doch laat ik zoo niet doorgaan: onze aanval tegen u was geen wraakoefening, maar een loutere proefneming, die m.i. niet slecht geslaagd is.
Wat het finantiëele aangaat, gij zijt inderdaad de eenige uitgever hier te lande, die de kosten van een werkje uit ‘edelmoedigheid’ op zich neemt: ik kan u echter geruststellen en u verzekeren, dat die ‘edelmoedigheid’ u niet duur te staan zal komen. Gij zult het zelf misschien reeds gemerkt hebben: ‘Julia’ komt in trek tegenwoordig, de boekverkoopers leggen het weer voor de glazen en vele lezers onzer brochure koopen het: gij zult zonder twijfel een massa exemplaren slijten, die gij anders nooit kwijt zoudt zijn geraakt.
Ten slotte: wij hebben elkander niets te verwijten; wij hebben u en gij ons aangevallen, elk met onze eigen middelen: wij zijn dus quitte en hebben elkander geen wrok toe te dragen: ik verzeker u, dat ik er geen tegen u heb.
Wij worstelen niet meer om te bestaan: wij zijn er en worden gelezen: jongeren als gij doen dus zeer onverstandig ons aan te vallen of op een hoogen toon te bedillen, in plaats van te trachten ons te verstaan en met ons meê te werken. Denkt gij er wel eens aan, hoe het er over tien jaar in onze literatuur zal uitzien?
Achtend,
Uw dw
Willem Kloos.
Den Heer W. Gosler.
Excuseer mij: de brief is door haastig copiëeren wat gevlekt.
Het antwoord van Gosler is niet bewaard gebleven (althans tot nu toe niet boven water gekomen), maar Kloos’ reactie daarop kennen we nu wel:21
Amsterdam, 15 Mei 1886. Hemonystraat 13.
WelEdelgeb Heer,
Gij zijt boos, en schijnt het te willen blijven – tant pis… voor uwe gezondheid. Ik heb heusch geen lust mij uit mijn aangename werkzaamheden in uw atmosfeer van rancune en bitterheid te verplaatsen. Als gij even nadacht, zoudt gij zien, dat uw woorden het gevolg zijn van een versnelden bloedsomloop.
In één opzicht moet ik u gelijk geven. Uwe recensies zijn minder ongunstig geweest, dan ik dacht op het oogenblik dat ik mijn vorigen brief schreef: mijn geheugen speelde mij een part, op het oogenblik dat ik de daarop betrekking hebbende woorden in uw eersten brief las. Wil mij daarvoor excuseeren.
De brochure wordt zeer goed verkocht en ‘Julia’ ook. Als er een tweede editie van dit laatste mocht noodig wezen, zoudt gij dan zoo goed willen zijn mij de proefbladen te laten corrigeeren. Er zijn tal van drukfouten in blijven staan, die vele aardigheden bederven.
Achtend
Uw dw.
Willem Kloos
hij is alweêr gevlekt: die vervloekte copieerinkt!
Dit is waarschijnlijk het laatste contact geweest tussen Kloos en Gosler. Een tweede druk van Julia is nooit verschenen, zelfs geen heruitgave van later tijd. Gosler verloor zijn prestige onder de uitgevers. In 1887 gooide hij het op een ander publiek. Hij wilde toen een serie ‘maatschappelijke romans’ uitgeven, ‘bestemd om in elken leeskring sensatie te maken’.22 Als voorbeeld daarvan noemde hij De geheimen – juister wellicht: schandalen – van Berlijn. Men kan zich voorstellen wat hij bedoelde. Die serie maatschappelijke romans is er nooit gekomen. Hij werd agent voor levensverzekeringen en gaf de Nederlandsdie Almanak van levensverzekering uit. Kloos had gelijk: hij was een wipbil.
- +
- Marita Mathijsen is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Eind vorig jaar verscheen van haar De gemasker de eeuw.
- 1
- K. ter Laan, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (‘s-Gravenhage enz. 1952). Volgens het titelblad werd het tijdschrift uitgegeven door A. Akkeringa in Amsterdam.
- 2
- Lisa Kuitert, De waarde van woorden: over schrijverschap (Amsterdam 2002).
- 3
- Willem Kloos, Zijn jeugd zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël (Den Haag 1965).
- 4
- Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos (Amsterdam 1963). Zie ook: P. Kralt, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze. Over de vroege poezie van Willem Kloos (Leiden 1985); Willem Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt (Amsterdam 1995).
- 5
- De briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling (Groningen-Batavia 1939).
- 6
- Astrea 1 (1881), 1, p. I-II.
- 7
- De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 95-96.
- 8
- M. Uyldert, ‘Willem Kloos en de chronologie van de gedichten uit zijn jeugd’. In: De Nieuwe Taalgids 51 (1958), p. 107-116, 151-157. Het genoemde op p. 113.
- 9
- Idem, p. 116.
- 10
- De kritiek staat in afl. 12 van de 1e jaargang, die begint in 1881, maar de eigenlijke verschijningsdatum moet in 1882 zijn. Kloos meldt op 17 februari 1882 dat de kritiek geplaatst is.
- 11
- In Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (Amsterdam 1886) wordt aangegeven wie de medewerkers waren: behalve Kloos en Verwey Henric van Gooyen (= J. Veth), Frederik van Eeden, en C.E. Duijts zelf.
- 12
- Brief 6 september 1885 van Albert Verwey aan Kloos, geciteerd bij G.H. ‘s-Gravesande, De Geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem 1955), p. 72.
- 13
- Idem. Ook voor het vervolg heb ik geraadpleegd: ‘s-Gravesande, p. 70-77 en 104-115. Bovendien: Bernt Luger, ‘Een woord vooraf bij wijze van nawoord’, in: Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek [heruitgave in facsimile] (Amsterdam 1980), p. 54-61.
- 14
- In het archief van De Nieuwe Gids in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag is een kopie van deze brief bewaard. Deze heeft ‘s-Gravesande gebruikt (p. 74).
- 15
- ‘s-Gravesande, p. 74.
- 16
- In het archief van De Nieuwe Gids in de kb te Den Haag wordt een drukproef van Julia met correcties van Kloos en enige aantekeningen van Gosler bewaard (691F 1).
- 17
- ‘s-Gravesande, p. 80-81.
- 18
- Idem, p. 84.
- 19
- Zoals ‘s-Gravesande en Luger ook al opmerkten, zijn de kritieken minder lovend dan Kloos en Verwey voorstellen. In het archief van De Nieuwe Gids worden de knipsels van kritieken die Kloos en Verwey gebruikt hebben voor de brochure bewaard. Hieruit blijkt ook dat niet iedere criticus meedeed in de lof.
- 20
- De originele brief in de collectie Visser, Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Een kopie in het Nieuwe Gids-archief kb, Den Haag.
- 21
- Idem.
- 22
- Zie de map Personalia Gosler in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, bva 1-30.