Mario Molegraaf
‘Ze zeggen dat ik steeds eender zing’
Vincent van Gogh had een dichtende zus
mario molegraaf (1960) stuitte in 2011 bij het bewerken van Steven Naifehs en Gregory White Smiths biografie van Vincent van Gogh op Lies van Gogh. Voor De Parelduiker schrijft hij geregeld over vergeten dichters.
Haar beroemde broer, Vincent van Gogh, dacht niet al te gunstig over haar literaire probeersels. Hij berichtte zomer 1884 vanuit Nuenen aan zijn broer en sponsor Theo: ‘Lies is hier geweest doch ik vond haar werk niet vooruitgegaan – zij heeft nog niet geleerd uit haar oogen te kijken en te maken wat zij werkelijk zag of voelde. Het blijft bij het afgezaagde van ik weet niet welke half sentimenteele half godsdienstige beschouwing. – Doch dat kan door den tijd nog veranderen.’
De poëzie van Lies, ofwel zoals de omslagen van haar boeken vermelden E.H. du Quesne-van Gogh, veranderde ‘door den tijd’ in het geheel niet. ‘Ze zeggen dat ik steeds eender zing,’ schrijft ze in een gedicht dat in verschillende bundels terugkeert. En het lied dat opklinkt, blijft verbazend precies aan Vincents oordeel beantwoorden.
Vincent schreef veel brieven, de hele familie Van Gogh schreef veel brieven, toch bestaan er geen brieven meer tussen hem en haar. Talrijk zullen ze niet geweest, maar ze hebben wel bestaan. De vrouw die in 1910, twintig jaar na zijn dood, haar broer een boek waard achtte, vond het eerder niet de moeite waard zijn brieven te bewaren. Ze reageerde er niet eens op. In 1875 bericht ze aan Theo: ‘Ik heb Vincent zijn brief nog niet beantwoord. Het is niets lief van mij maar ik heb toch maar zo weinig tijd.’
Elisabeth Hubertina van Gogh werd geboren te Zundert op 16 mei 1859, afgezien van een doodgeboren baby het vierde kind van dominee Theodorus van Gogh en diens vrouw. Een tenger meisje met kastanjebruine krullen dat al vroeg gedichten schrijft. In 1874 wordt ze naar een kostschool in Leeuwarden gestuurd, een jaar later naar een kostschool in Tiel.
Al ontbreken dan onderlinge brieven, uit berichten aan anderen weten we hoe Lies over Vincent dacht. Aanvankelijk heel gunstig. In mei 1875 schrijft ze nooit de kans te hebben gehad hem goed te leren kennen, maar ze beseft nu wat het betekent zo’n broer te hebben: ‘Theo, ik voor mij geloof dat we trots op hem moeten zijn en dat we zijn voorbeeld moeten volgen in plaats van tegen hem in te gaan.’ Later moet
híj eraan herinneren hoe bijzonder Vincent is. Op 15 mei 1887 vertelt hij haar: ‘Het is een curieuze kerel, maar wat een hoofd zit er op, het is benijdenswaardig.’
Bij haar had al snel ergernis de overhand gekregen. ‘Wat geeft die jongen Pa en Moe een zorg,’ schrijft ze in 1876 aan Theo. Ze wijt het aan zijn godsdienstigheid: ‘Hij wordt suf van vroomheid geloof ik’. Ze bekent aan Theo, met wie ze wél een goede band heeft: ‘Soms kan ik me bepaald vervreemd voelen van Vincent. Ik voel zo weinig behoefte om hem te schrijven en ik stem zo weinig overeen met de geest van brieven schrijven die hem zo eigen is.’ In 1878 slaat ze een spottende, zo niet sarcastische toon aan over Vincent, door haar een ‘kerkdraver’ genoemd: ‘En dus is de kerkdraver nog bij je geweest. ’t Was zeker een feest hem nog eens te zien – ik moet je nog even vertellen dat Vincent mij een ernstig standje heeft gemaakt, omdat ik zo werelds was. Nu als hij hemels is hoop ik het nooit te worden en jij?’ De reactie van Theo, altijd zo diplomatiek, is niet bekend.
Toen Vincent zich in 1877 ging voorbereiden op het colloquium doctum voor de theologiestudie, het toelatingsexamen dat was vereist omdat zijn vooropleiding tekortschoot, had Lies getobd: ‘Ik ben zo bang dat hij er niet knap genoeg voor is, en het leren zo ontwend om nu weer te beginnen.’
Inderdaad bleek Vincent al snel niet knap genoeg voor de leerstof, maar de successen van Lies waren eveneens beperkt. Je kunt zonder overdrijving zeggen dat álle drie zonen en drie dochters van dominee Van Gogh en zijn vrouw zorgenkinderen waren, hun steun en toeverlaat Theo inbegrepen. Ook bij Lies zien Pa en Moe weerzin tegen de studie: ‘Wat zou het jammer zijn als ze te bestemder tijd niet klaar was. ’t Is zo kostbaar.’ Ze slaagt in oktober 1877 voor de akte van hulponder-
wijzeres. Maar het volgende voorjaar zakt ze voor de aktes Engels en Frans. ‘Het is een bittere zaak, ook om de financiën!’ klaagt Pa van Gogh tegen Theo. Vincent bericht Theo op 13 mei 1878: ‘Gij zult hebben gehoord dat Lies niet door haar examen is, en niet wel is geworden en Moe haar omdat zij zoo naar huis verlangt is komen halen.’
Ze hervat de studie en vindt ondertussen een betrekking. Tegenover Theo schept ze op: ‘Klinkt dat nu niet deftig: mijn zuster die als secondante aan de school voor M.U.L.O. werkzaam is te Dordrecht.’ Ze zakt ook de tweede keer voor het examen. In 1879 raakt ze overspannen en moet ze terug naar het ouderlijk huis, naar de pastorie in Etten. Ze bericht niet zonder humor aan Theo: ‘Ten eerste dat laten varen van de studie, het laten rusten van mijn werk, en dan die ondoorkomenlijke tijd naar Etten waar ieder je beklaagt, je op Gods voorzienigheid wijst en je aan de mangel of de kousenstop zet.’
Dat zou haar leven worden, de mangel en de kousenstop. Maar ‘elken dag heb ik steeds minstens een uur aan mijn dichtkunst gewijd,’ zo blikte ze aan het eind van haar leven terug. ‘Het beste heb ik echter kunnen dichten als mijn kinderen klein om mij heen speelden,’ vertelde ze in ‘Iets over mijn eigen dichtwerk’, de inleidende rede ‘op den feestavond 28 Nov 1931 vanwege den Eindhovensche kunstkring gehouden’.
Precies vijf jaar later, op 29 november 1936, zal ze overlijden te Baarn, waar ze ook werd begraven. De laatste jaren van haar leven had ze vooral in pensions gewoond. ‘De eenige nog levende van het groote gezin, dat driekwart eeuw geleden in de pastorie van Zundert leefde,’ meldde Het Vaderland bij haar dood. Niet helemaal juist. Vincent overleed in 1890 na een schietincident, Theo stierf in 1891 aan dementia paralytica, het derde stadium van syfilis, hun jonge broer Cor pleegde in 1900 zelfmoord, Anna stierf in 1930, en nu was Lies dus dood. Maar de allerongelukkigste van de zes zorgenkinderen, Willemien ofwel Wil, stierf pas in 1941. Zij was Vincents lievelingszuster. ‘Good, dear, true, old girl our sister is. – O Theo, zij, is zoo diep,’ schreef hij in november 1881 over haar. Ze werd actief in de vrouwenbeweging. Maar vanaf 1902 verbleef Wil in een krankzinnigeninrichting, ze sprak niet, ze moest kunstmatig worden gevoed.
Het Vaderland wist ook nog te berichten dat Lies door haar boek Vincent van Gogh. Persoonlijke herinneringen aangaande een kunstenaar (volgens het titelblad, de omslagtitel luidt: Persoonlijke herinneringen aan Vincent van Gogh) ‘in strijd met andere leden der familie’ raakte. ‘Van de zijde der critici hoorde zij zich verwijten dat zij geen aandacht had besteed aan de liefdesbetrekkingen tot Vincent’. Ze verweerde zich, nog steeds volgens het krantenbericht, met het argument dat hij ‘maar één grote liefde’ kende, de kunst.
Haar leven, haar literatuur, haar boek over Vincent: het lijkt allemaal even keurig. Maar, onvermijdelijk moet er een maar zijn. Dat maar werd geboren op 3 augustus 1886.
In 1880 was Lies, bij gebrek aan betere mogelijkheden, gaan werken in Villa Eikenhorst te Soesterberg, de huishouding van mr. Jean Philippe Théodore du Quesne van Bruchem en Cillaershoek, auteur van een juridisch proefschrift én van een bundel Gedichten. Zijn echtgenote leed aan kanker en de kinderen moesten worden verzorgd. In zijn opgewonden boekje Lijden zonder klagen, verschenen in 1969, vat Mr. Dr. Benno Stokvis, zoals hij zichzelf voorstelt, de gebeurtenissen aldus samen: ‘De heer des huizes en Elisabeth Huberta vatten liefde voor elkander op. Die liefde leidt tot voor die tijd rampzalige gevolgen: Elisabeth Huberta wordt zwanger.’
Deze Stokvis (1901-1977) werd een soort kwelgeest voor Lies. Als jongeman zoekt hij contact met haar. De ‘vernieuwde uitgave’ van haar boek die in 1923 uitkomt – ook de titel is vernieuwd: Vincent van Gogh. Herinneringen aan haar broeder – wordt door hem van een nawoord voorzien. Hij rekent het werk ‘tot de fundamenteele documenten omtrent des kunstenaars persoon’ en het ‘bezit nog de bijzondere charme van door een fijngevoelige artieste te zijn samengesteld’. Later gaat hij naspeuringen in Brabant doen. Stokvis’ publicatie daarover ontstemt Elisabeth zeer, zeker zijn idee dat de familie op laakbare wijze is omgesprongen met alles wat Vincent in zijn atelier moest achterlaten toen hij in november 1885 heimelijk en berooid Nuenen voor Antwerpen verruilde.
Dertig jaar na Elisabeths dood verschijnt een reportage in het weekblad Panorama over een onbekende dochter. Stokvis onderzoekt de kwestie en beschrijft in Lijden zonder klagen ‘het tragische levenslot van Hubertina van Gogh’, een nicht dus van de schilder. Kort nadat het boekje uitkwam, is zij overleden. Direct na haar geboor-
te was ze toevertrouwd aan een alleenstaande weduwe in een dorpje in Normandië. Die kreeg maandelijks vanuit Nederland kostgeld uitbetaald. Niemand wist het, niemand mocht het weten. Wel wist volgens Stokvis moeder Van Gogh ervan, inmiddels weduwe, in maart 1885 was dominee Van Gogh overleden. Vincent had geen idee van Lies’ geheim, terwijl hij de ontwikkelingen in Soesterberg wel volgde, alleen al omdat op een gegeven moment ook Willemien in de Villa Eikenhorst actief was. In een brief aan haar van 2 juli 1889 gaat hij even in op het overlijden van ‘la bonne madame Duquesne’. Het moet voor haar, denkt hij, een opluchting zijn geweest: ‘un jour de bien grande delivrance pour elle’.
Stokvis weet over mevrouw Du Quesne van Bruchem te melden: ‘Op haar doodsbed zegt zij tot haar man, dat deze met haar huishoudster moet trouwen’. Huishoudster Lies wel te verstaan. Zo gebeurt het in 1891 ook, en in de jaren daarna krijgt het paar nog vier kinderen. Van het bestaan van hun zus hebben die lang geen weet. Kerstmis 1921 sterft de vader, 81 jaar oud. Elisabeth reist niet lang daarna naar Frankrijk, naar Hubertina, maar die weigert, zo schrijft Stokvis, ‘met deze vreemde, die zij “Madame” blijft noemen, mee te gaan’. In de brieven van Hubertina verandert de aanhef overigens wel degelijk van ‘chère bienfaitrice’ in ‘chère maman’. Volgens de familieverhalen bewaarde Elisabeth in haar linnenkast een foto van het meisje. Er bestaat een gedicht ‘Aan mijne Dochter’:
Hubertina’s brieven bleven in het familiearchief. Een deel van Elisabeths spullen ging naar het Van Gogh Museum, een ander deel naar het Letterkundig Museum. Het zat allemaal in een hutkoffer die begin 1994 het huis van haar kleindochter An Weenink-Riem Vis (1927-2011) werd binnengedragen. Ze ging zich verdiepen in Elisabeths leven en voltooide in 2003 een verhandeling Mijn oma Elisabeth Huberta van Gogh. Die oma is in het Letterkundig Museum vertegenwoordigd met brieven, het manuscript van Schepen Pierre de la Geneste, een ‘heldenspel in vijf bedrijven’, schriften, soms met gedroogde klavertjesvier erin. Een in maart 1932 speciaal ‘voor de Letterkundige Verzameling van het Gemeentearchief te ‘s-Gravenhage’ gevuld cahier waarin ze inlichtingen verstrekt ‘aangaande haar persoon en werken en het streven daarmee beoogd’. Ze begint met een verwijzing naar de Herinneringen, ‘in ’t Engelsch en in ’t Duitsch vertaald’. Er zouden nog veel meer vertalingen verschijnen, want overal waren en zijn Vincent-fans nieuwsgierig naar wat zijn zus te vertellen kon hebben. Het boek wordt aangehaald door alle Van Gogh-biografen, bijvoorbeeld door Jan Hulsker in Lotgenoten. Het leven van Vincent en Theo van Gogh (1985) omdat zij naar zijn zeggen ‘de enige wat uitvoerige en geloofwaardige beschrijving door een tijdgenoot’ van de ‘jonge Vincent’ biedt.
In haar stukje voor het Haagse gemeentearchief vermeldt Elisabeth een Duitse recensie waarin werd gezegd dat het boek leest als een gevoelige roman, maar ze verzwijgt de Nederlandse besprekingen. De bespreking door J. Greshoff bijvoorbeeld, begin 1911 in het tijdschrift Onze Kunst opgenomen. Hij heeft zich geërgerd, aan het boek zelf en aan eerdere recensies waarin ‘tè gaarne over het hoofd’ zou zijn gezien dat het werk ‘zijn pover bestaan slechts aan een onbekoorlijke en grove ijdelheid’ dankte. Greshoff zag een ‘onzuiveren drang: het begeeren om zich zelve te doen beglansen door den luisterrijken afschijn van een (onbegrepen) Groote.’ Het kan best zijn dat zij, weliswaar de zuster van de beroemde schilder maar allerminst een vertrouweling, zich belangrijker maakte dan ze was. Maar Greshoff slaat een nogal dwaze toon aan, deze toon: ‘een kunstenaar vraagt voor zijne kunst onze overgave gelijk een vrouw die vraagt voor hare liefde.’
Greshoff wijst ook op blunders. Bij het motto, dichtregels van Emile Verhaeren, tekende Elisabeth aan: ‘Een van ’s kunstenaars eerste bewonderaars, die in een kernachtige rede in het Vlaamsch, bij de Groninger studenten, diens persoon en werken trachtte bekendheid te geven.’
Fout! Greshoff haalt uit: ‘Nu is de waarheid dat Prof. Dr. August Vermeylen, de begaafde Vlaamsche aestheticus bedoelde rede heeft uitgesproken.’ In de uitgave van 1923 blijkt niet alleen de gewraakte aantekening, maar heel het motto geschrapt. Er staan andere dichtregels, zonder naam erbij, maar het gaat om een strofe uit ‘La nuit de décembre’ van Alfred de Musset, een strofe waarnaar Vincent zelf eens in een brief verwees.
‘Naar men mij van ten deze buitengewoon betrouwbare zijde heeft aangetoond zijn zelfs de meest eenvoudige feiten onjuist of te onjuister plaatse geboekt,’ zegt Greshoff. Wie zou ‘deze buitengewoon betrouwbare zijde’ zijn? In een volgende bespreking, geschreven door J.H. de Meester, verschenen in De Gids, wordt dat duidelijk. In noot 6 om precies te zijn, bestaande uit een bijna vier pagina’s lange ‘lijst van onjuistheden’, geproduceerd door ‘Mevrouw J. Cohen Gosschalk-Bonger, in eerste huwelijk getrouwd geweest met Theo van Gogh en de moeder van Vincent’s petekind en erfgenaam zijner werken. Zij heeft de brieven bijeengegaard, welke weldra hier en in Duitsche vertaling verschijnen zullen’.
Het betreft de vrouw die wij kennen als Jo van Gogh-Bonger, zo ging ze zich weer noemen na de dood van haar tweede man, de schilder Johan Cohen Gosschalk. Haar eerste huwelijk had door het vroege overlijden van Theo slechts eenentwintig maanden geduurd. Ze werd befaamd door de in 1914 verschenen uitgave met Vincent van Goghs Brieven aan zijn broeder.
Lies kende haar al jaren, Jo Bonger was haar beste vriendin geweest. ‘Nooit heb ik met een mijner zusters of met iemand anders zóó durven spreken als met jou,’ schreef ze haar. Opmerkelijk is een verwijzing naar Jacques Perk in een brief van eind 1885: ‘Op de onzin-gedichten, die hij indertijd op mijn persoontje maakte, was mijn voorbarig oordeel gegrond. Na jouw beoordeling heb ik mij zijn gedichten aangeschaft en vind er zoveel moois in.’ In het vele van en over domineeszoon Jacques Perk dat Garmt Stuiveling publiceerde, is niets te vinden over deze onzingedichten op de domineesdochter Lies van Gogh. Misschien ondergingen ze hetzelfde lot als Vincents brieven.
Lies probeerde Jo’s aandacht op haar broer Theo te vestigen. Kon ik maar een leuke vrouw voor hem vinden, schreef ze op 21 januari 1886. Kort voor het huwelijk wijst Lies Theo erop ‘dat Moe, ‘k kan wel zeggen nacht en dag er over tobt, als jullie niet in de kerk trouwt’, maar Jo en Theo trouwen april 1889 enkel in het stadhuis.
In haar Herinneringen editie 1910 prijst Lies Jo’s inzet voor Vincents werk: ‘Door kunstzin en door handelsgeest geleid, meer nog gedreven door een gevoel van innige piëteit, heeft de tactvolle hand eener vrouw het schier onmogelijke gedaan voor deze kunst, er voor baan gebroken dwars door een muurharde conventie heen, die deze kunst aanvankelijk had uitgeworpen als “geene kunst” zijnde.’ In de editie 1923 zijn deze woorden verdwenen.
In de herziene versie blijken stilletjes ook alle fouten van Jo’s lijst weggewerkt. In feite heeft Lies het boek geheel herschreven. Het is bekort, minder vaag geworden, allerlei nieuw materiaal werd verwerkt. Maar het fundamentele probleem is niet verholpen: de schrijfster wil naast haar vrij beperkte herinneringen een complete biografie bieden.
Ze heeft bij de herziening rancune een rol laten spelen. Zo was voor deze passage uit 1910 in 1923 geen plaats meer: ‘Brieven zegt men mij, zullen over niet langen tijd het licht zien, en zij zullen klinken als stemmen uit de graven, en meer zeggen dan deze bladzijden met enkele herinneringen, die evenwel zoo duidelijk en getrouw in schrijfsters gemoed staan afgeprent.’ In plaats van deze vriendelijke voorzet kwam er een trap na, ze zegt naar aanleiding van de brieven die Vincent aan zijn kunstenaarsvriend Anthon van Rappard schreef: ‘Iemand heeft laden vol brieven van Vincent bezeten; vrij van intieme familie-aangelegenheden, alleen gaande over wat hij zag, voelde en genoot, waren deze mogelijk geschikter geweest om uit te geven en voor de wereld van meer waarde, dan wel andere.’
De precieze achtergronden van wat Jan Hulsker in Lotgenoten de ‘vete’ tussen Jo en Elisabeth noemde, vallen niet meer te achterhalen. Wie had het meeste recht op
Vincent? De zus die hem in het begin een paar jaar had gezien of de schoonzus die hem aan het eind een paar dagen had meegemaakt? En ook: wie had het meeste recht op Theo? Zijn zus of zijn weduwe? Een brief van hem aan Lies over Vincents dood die in 1910 nog een brief ‘door den jongeren broeder aan zijne afwezige zuster’ heette, is dertien jaar later gepromoveerd tot een brief van ‘Theo aan zijn lievelingszuster.’
In de uitvoerige biografische inleiding van Brieven aan zijn broeder ging Jo, terwijl ze zelf de verschrikkelijkste vergissingen maakte, door met het rechtzetten van Lies’ vermeende fouten: ‘waar de oudste zuster, zich in jeugdherinneringen verdiepend, spreekt van Vincent’s plaagzucht, herinnerde Theo zich alleen dat Vincent zulke heerlijke spelletjes verzinnen kon’. Hulsker beweert in noot 7 van zijn boek dat Jo ‘elke toespeling op het bestaan van Vincents zuster Elisabeth uit de brieven verwijderd’ had. ‘Zij schreef bijvoorbeeld “la soeur” (“de zuster”) als het manuscript had “les soeurs” (“de zusters”)’. Dat blijkt bij nazicht geen feit maar fictie, een uitzondering in Hulskers overwogen boek.
Het is waar dat bijvoorbeeld Vincents harde woorden over Lies’ werk en haar afgezaagde ‘half sentimenteele half godsdienstige beschouwing’ in Jo’s editie zijn geschrapt. Vincent krijgt in haar versie een boek niet van Lies maar van L. te leen. Daar zit echter geen boosaardigheid achter, zo ging Jo gewoon te werk. Zelfs op de manuscripten heeft ze namen doorgekrast. Het is de grote zwakte van haar uitgave: ze wilde iedereen sparen, de geheimen van Theo maar ook die van andere familieleden moesten zo veel mogelijk geheim blijven. Het maakt Elisabeths verwijzing naar ‘intieme familie-aangelegenheden’ alleen maar schijnheiliger. Ze heeft zich eenvoudig gepasseerd gevoeld en terug willen slaan. Het bestaan teruggebracht tot de ruwste essentie: doorkrassen of worden doorgekrast. Als Jo Bonger een streep door mijn naam trekt, trek ik een streep door de hare.
Bij de documenten in het Letterkundig Museum ontbreekt ieder spoor van Jo en van haar kritiek. De dozen zitten wél vol met ‘werkcahiers’, zoals Lies die zelf noemde. Schriften met gedichten van haarzelf en anderen, knipsels uit de krant met teksten van haar en nieuwsberichten. Een gedicht ‘Ouderdom’, in een heel oud handschrift, bevat de ontboezeming: ‘Passie is lang voorbij, geen droom om mêe te nemen naar huis in ’t laatst.’ Maar ook in deze werkcahiers schrijft ze of an-
deren over haar schouder meelezen. En ook in deze schriften speelt Vincent een belangrijke rol.
Ze haalt zijn woorden uit een brief aan Theo van december 1892 aan: ‘Bijna niemand weet dat het geheim van mooi werk voor een groot deel goede trouw en oprecht gevoel is.’ Woorden die haar van pas komen om haar poëzie te verdedigen, want die moet het vooral van goede trouw en oprecht gevoel hebben, of eigenlijk van wat daarvoor moet doorgaan. ‘Mijn grootste triumf is altijd geweest het hart der eenvoudigen te raken,’ verklaart ze in 1931 voor haar gehoor bij de Eindhovense kunstkring. Ze zegt het nog een paar keer, onder meer in het schriftje voor het Haagse gemeentearchief.
Ze herhaalde dingen graag, ook als het over Vincent gaat. ‘In den beginne hield ik niet van de kunst van mijn broeder, ik begreep die niet goed,’ beweert ze. Toch werd ze al vroeg bij die kunst betrokken. Op 10 juli 1874 bericht moeder Van Gogh aan Theo dat Vincent een aantal tekeningen voor Lies heeft gemaakt. Later hield Theo haar op de hoogte van hoe het Vincent verging. Zo stuurde hij haar het eerste artikel over Vincents werk, het artikel dat G. Albert Aurier januari 1890 in Mercure de France publiceerde. Prachtig vond ze het, schreef ze Theo, de auteur moest Vincent innerlijk goed kennen. Willemien en zij hadden in 1889 zelfs hun aandeel in de erfenis van vader Van Gogh beschikbaar gesteld om Vincent te laten verplegen. Andersom ontving ze werk van hem, vooral uit de nalatenschap. Ze zou, vertelt An Weenink, tien schilderijen van hem hebben bezeten. Al voor ze weduwe werd, kende het gezin geldzorgen. Villa Eikenhorst werd verkocht, geleidelijk werden Vincents schilderijen van de hand gedaan. Eén werk hield ze tot het laatst: een tekening van de pastorie in Nuenen waar vader Van Gogh vanaf 1882 tot zijn dood predikant was geweest. Het zuiver saldo van haar nalatenschap was ruim f 25.000, wat de financiële problemen relativeert.
In 1930 herdenkt ze Vincent weer eens. Hij ‘liet niet één oogenblik tijd ongebruikt voorbijgaan. Zaten de huisgenooten om den disch geschaard’, dan zonderde hij zich af ‘in een hoek waar hij het oog had op het doek van den dag’. Hij at ‘als werklui gelijk’. Brood sneed hij ‘op Engelsche manier aan hompen’. Zijn nachtrust was gering, vertelt ze, ‘veelal hoorde men hem in zijn slaapkamer heen en weer loopen en ’s ochtends vroeg kon men hem buiten aan de pomp in den tuin vinden waar hij het water over het schilderdoek liet loopen om het kreukeloos tegen het spieraam te kunnen spijkeren.’
Ze verbaast zich over haar ‘broeder Theodoor die zijn ouderen broer een onbegrensde bewondering toedroeg.’ Zij bewonderde juist Theo en gaf daarvan blijk door zich zijn naam aan te meten. ‘Wat mijn dichten betreft, ik schreef al vroeg, in den beginne onder den schrijfnaam Theodora naar mijn vader en meest geliefden broeder Theodoor.’
Ze voorziet het Haagse gemeentearchief van een bibliografie, geen volledige bibliografie trouwens. Zo blijft onvermeld haar boekje Opstellen. Betreffende kinderen en
hun opvoeding (1909). Wel genoemd worden haar uitgaven Bretonsche volksliederen (1906) en Volkslied en Volksdicht. Volksliederen uit verschillende Landen met begeleidend Proza (1908). Ze neemt tussen de volksliedjes uit alle windstreken een paar gedichten van eigen hand op, onder meer ‘Eenzame toren’. In een noot legt ze uit: ‘De eenzame toren in het Noord-Brabantsche landschap door Vincent van Gogh in kleuren gebracht op het doek.’ Ze had zijn naam ook al laten vallen in het voorwoord van Gedichten (volgens haar in 1907 verschenen, ik ken alleen maar exemplaren met het jaartal 1908]: ‘den overleden kunstschilder Vincent van Gogh’.
In 1919 verscheen Gedichten. IIe bundel met onder meer een vers ‘Aan mijn vader’ dat ze lang na zijn dood schreef op zijn ‘jaardag, eens uw heuglijk feest’. We krijgen de dominee, door Vincent soms zo bewonderd, soms zo gehaat, van een andere kant te zien: ‘U, die naastenliefde stelde/ Ver boven roem die ’t wereldboek vermeldde.’
Ze wijdt een gedicht aan de hei, die ook in Vincents brieven regelmatig voorkomt. Ze meldt in ‘Augustus’: ‘Nu staat het heideveld in brand/ van bloemen.’ Het is het opvallendste kenmerk van deze onopvallende poëzie: de seizoenen worden intens gevolgd. Het leidt tot gedichten die nauwelijks uit elkaar zijn te houden. De negentiende eeuw duurt bij E.H. du Quesne-van Gogh gewoon voort, in elk geval streeft ze daarnaar. Viel de vooruitgang maar te stuiten, bedenkt ze wanneer ze een molen ziet staan ‘in zomersch groene velden’:
Er blijven boekjes verschijnen, in 1929 een bundel Proza, dat wil zeggen ‘rijmelooze gedichten’. Haar laatste bundel verscheen herfst 1932, Tijloozen, dat zijn herfsttijlozen. Ze neemt haar gedicht ‘Bij een zelfportret van Vincent van Gogh’ er weer eens in op. Iemand bekijkt het zelfportret ‘waar ’t wee van heel de kunstenaars-ziel op staat te lezen’.
Tijdens dezelfde reis, in 1922, waarop ze haar dochter Hubertina terugzag, heeft Elisabeth Auvers-sur-Oise bezocht, de plaats waar Vincent stierf en begraven ligt. In 1914 werd Theo naast hem herbegraven. Ze verwijst naar het bezoek in de vernieuwde uitgave van Herinneringen. Ik vond eveneens een notitie over de tocht in Elisabeths literaire nalatenschap. ‘Twee eendere steenen meer breed dan hoog,’ vertelt ze. In de bundel Latelingen (naar haar eigen zeggen in 1926 verschenen) staat een gedicht over het grafbezoek, ‘Aan mijn broeder Th.’:
In 1923 sloot ze de herziene versie van haar Herinneringen ook af met een gedicht ‘Aan mijn Broeder’. Maar het is een ander gedicht, voor die andere broeder, Vincent. Zo klinken de bespiegelingen van Vincents dichtende zus over zijn graf in Auvers-sur-Oise: