Mario Molegraaf
Waalwijk aan de Hobbemakade
Een bekend gedicht van A. van Collem
mario molegraaf (1960) stuitte bij het samenstellen van de Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst op vergeten dichters van onvergetelijke gedichten, waarvan hij in De Parelduiker af en toe verslag doet.
Met mijn neus kon ik er de weg vinden. De geur van koffiebranden aan de Winterdijk, de stank van leerlooien in de Kerkstraat. Het ruikt nu overal hetzelfde, maar ik weet nog hoe het rook in Waalwijk. De wijk waar ik opgroeide, Besoijen, was tot 1922 een zelfstandige gemeente geweest. Zo op het oog was er geen verschil, maar vroeger lag hier de grens tussen Holland en Brabant met, zoals dat in mijn jeugd nog steeds scherp werd ervaren, aan onze kant de goeden, de protestanten, en aan de andere kant, de slechten, de katholieken. Thuis hadden we een groot boek van weer een andere gezindte, Het boek van de arbeid. Veel begreep ik er niet van, maar bij één gedicht eruit voelde ik me thuis, ondanks de opzichtig katholieke verwijzingen: ‘Gebed te Waalwijk’.
Het boek staat, een jaar of veertig later, nog steeds in de kast bij mijn ouders. De band heeft een andere kleur dan in mijn herinnering, maar inderdaad, op pagina 190 ‘Gebed te Waalwijk’ door A.E. van Collem. Volgens de inhoudsopgave ontleend aan diens Liederen van huisvlijt, verschenen in 1927. Achterin worden gegevens over de auteur verstrekt, onder meer een ander en juist verschijningsjaar van de bundel. Er staat: ‘Collem, Abraham Eliazer van (1858-1933) Socialistisch – later communistisch dichter. Medewerker aan De Kroniek en De Nieuwe Tijd. Verwierf in socialistische kring grote bekendheid door zijn bundels “Liederen van huisvlijt” 1917, “Opstandige liederen” 1918 en “Liederen der gemeenschap” 1918-1922.’
Het gedicht bleef me de jaren door boeien, al is de smartlap niet ver weg, of misschien treft het me juist daarom. De wereld wordt gezien vanuit het perspectief van een eenvoudige Waalwijkse vrouw. Het is een kleine wereld, in alle opzichten, waarin alleen Jezus en Maria ‘een beetje ruimte’ kunnen bieden. De vrouw is erg vroom, maar haar ‘ik ben weder drachtig’ wordt gevolgd door een licht verwijt aan ‘lieve Jezus zoet’. Volgens haar zou hij ‘Ga, vermeer Ulieden als het zand zoo zeer’ hebben gezegd, maar dat is een misverstand. Die beruchte oproep vruchtbaar en talrijk te zijn, en de wereld te onderwerpen, staat in het bijbelboek Genesis.
Handelsreiziger in manufacturen
Wie was de dichter? Wat heeft hij verder geschreven? Abraham Eliazer van Collem had niets met de schoenindustrie te maken en hij was ook niet katholiek. Op 13 oktober 1858 werd hij geboren in de Raamstraat te Rotterdam, in de jodenbuurt. Hij was de zoon van Jetta Vroman en Eleazer van Collem, volgens de registers ‘venter en koopman’. Net als zijn vader ging hij in de manufacturenhandel, hij zou dameskleermaker in Rotterdam zijn geweest. Op latere leeftijd trof hem een financiële ramp en moest hij als eenvoudig handelsreiziger herbeginnen. In 1890 trouwde hij met Henriëtte Prins, de dochter van een destijds in Nederland bekende jood. Begin 1895 verhuisde het gezin naar Amsterdam. Er werden tussen 1891 en 1897 vier kinderen geboren. Een van hen was de moeder van de in Amerika befaamd geworden journalist en romanschrijver Hans Koning (eigenlijk Koningsberger).
Een andere dochter, E. Vos-van Collem, op 15 februari 1942 samen met haar man vermoord in Auschwitz, stelde in 1932 ‘uit liefde voor de poëzie van mijn Vader’ een bloemlezing samen. Henriëtte Roland Holst schreef een voorwoordje waarin ze vaststelde: ‘Van Collem heeft zich lang verheugd in het bezit van de taaie kracht, die vele zonen van zijn volk onderscheidt.’ Van die taaie kracht was niet veel meer over. De dichter, in 1931 vanuit Amsterdam naar Blaricum verhuisd en begin 1933 naar Heemstede, overleed op 3 november 1933. Hij werd begraven op de joodse begraafplaats te Muiderberg. In een herdenkingsartikel vermeldde Hen-
riëtte Roland Holst de moeilijke laatste jaren ‘van dezen van uit zijn aard trotschen, ongeduldigen mensch’. Ze schreef bij die gelegenheid ook: ‘Zijn opvoeding was gebrekkig geweest […] Zijn beroep, de handel, heeft hij gehaat en veracht.’
Ondanks de gebrekkige scholing ontwikkelde hij al vroeg belangstelling voor literatuur. Op zijn veertiende zocht hij Multatuli op toen deze in Rotterdam was. Later zou zijn schoonvader hem stimuleren in het dichterschap. De verhalen willen dat hij zijn gedichten in orderboekjes krabbelde. Ze werden voor het eerst bijeengebracht in 1906, in Van stad en land. In de bloemlezing van de dochter staat er één gedicht uit deze bundel, bij wijze van motto, vóór de eigenlijke selectie opent met ‘Gebed te Waalwijk’. In 1955 stelde Adriaan Morriën een bloemlezing uit Van Collems poëzie samen. Kennelijk had hij geen weet van het bestaan van de bundel, vóór ‘Gebed te Waalwijk’ was er volgens hem niets. Maar Van stad en land is wel degelijk een belangwekkende bundel.
Zionisme en socialisme
Hij had voordien ook al een boekje gepubliceerd, Russische melodieën (1891), ‘Ten Bate van Russische Emigranten’, zoals de titelpagina vermeldt, en eronder wordt op de wettelijke waarborging daarvan gewezen. Het is een bewogen reactie op recente pogroms in Rusland. Van Collem ging beschouwingen schrijven over de emancipatie van de joden en ontpopte zich tot zionist. Samen met anderen richtte hij in 1899 de Nederlandsche Zionisten Bond op, waarvan hij voorzitter werd. In een circulaire waarvan A. van Collem, Heerengracht 210, Amsterdam een van de ondertekenaars is, heet het onder meer: ‘Het Zionisme wil, onder erkenning van de Turksche Opperheerschappij, aan deze Joden, die in hun vaderland niet beschouwd worden als gelijken hunner medeburgers, gezonde levensvoorwaarden verschaffen in Palestina […]. Het wil niet den band die Joden aan hun vaderland bindt, losser maken – geenszins – maar het Zionisme wil, waar deze band gevoeld staat als een klem op geloof en afstamming, die verdrukten maken tot vrije lieden in een nieuwe maatschappij.’
Deze milde vorm van zionisme én het voorzitterschap gaf hij al snel weer op. Een afgesloten, eigen land zou een nieuw joods getto zijn. Een in memoriam-gedicht voor Theodor Herzl, grondlegger van het zionisme, uit Van stad en land eindigt met de regels dat de vrijheid die deze niet mocht begroeten toch zal komen: ‘wanneer door Eén beweeg bewogen/ In alle landen de loonslaaf opstaat.’ De redding van het joodse proletariaat, van al het proletariaat, zo was Van Collem gaan menen, moest bij het socialisme worden gezocht. Henriëtte Roland Holst schijnt hem tot dat inzicht te hebben gebracht. Hij ging meewerken aan het tijdschrift De Nieuwe Tijd waarvan onder anderen zij en Herman Gorter redacteuren waren.
Van stad en land opent met een afdeling Hollandse schetsen waarin hij schrijft over het polderlandschap (‘Nattige weien en de luchten laag’) en de politiek (‘Kathederland, mijn Nederland,/ Waarin de prijsjes halen,/ Paap ende Geus uit eene
keus/ Ter Staten-Generale;/ En d’arbeiders betalen’). Nederland, begin twintigste eeuw, waar de zondagsrust heerst: ‘De post blijft uit, de koopman sluit/ […]/ Alleen de kerk is open.’ Zo zijn wij op zondag: ‘Gepreekt wordt allerwege;/ Geen Joodje ziet men wegen.’ Het joodse leven kreeg van hem alle aandacht. In gedichten die ongebundeld bleven zoals ‘Saartje’, in 1900 gepubliceerd in het tijdschrift De Jonge Gids van Herman Heijermans, met het jiddische begin: ‘Aanmool zweimool too d’erbei/ Heunte, morgen, brei bleibt brei.’ En in gedichten die wél terechtkwamen in Van stad en land. De bundel bevat zelfs een afdeling ‘Van joden’ waarin hij de armelijke joodse wijken in gaat. Ook het gedicht ‘Jodenbuurt’ is fascinerend genoeg Holland, begin twintigste eeuw:
Jaap Meijer – als dichter bekend onder de naam Saul van Messel, de vader van Ischa Meijer – ontleende aan dit gedicht de titel van zijn in 1980 in eigen beheer uitgegeven, gestencilde Ventende profeet. Het joodse dichterschap van A. van Collem, verreweg de belangrijkste aan deze dichter gewijde publicatie.
Over ‘zijn bundeltje verzen is zeer weinig gezegd, en het weinige was afbrekend,’ schrijft Is. Querido naar aanleiding van Van stad en land. Hij maakt dat goed door er een uitvoerig stuk aan te wijden. Van Collems geloofsidealisme is voorbij: ‘nu strekken zijn zoekende handen krampig-vertrokken naar maatschappelijke opheffing van rampzaligen’. Maar hij zou, aldus Querido, jaren van zijn leven hebben ‘gestaard naar het in namiddag-goud omwebde tafreelenschoon van rabijnenleven. En treffend hoe zeer doorgevoerd joodsch sentiment het katholieke nadert.’
Zieligheid gepaard met vroomheid
In 1917 begon Van Collem zijn literaire loopbaan voor de derde maal, met de Liederen van huisvlijt. Geen valse start deze keer, volgende bundels met liederen werden alvast aangekondigd en zouden inderdaad verschijnen. Liederen van huisvlijt begint met ‘Gebed te Waalwijk’. Als goede koopman wist de dichter precies wat hij bovenop de stapel moest leggen. Het gedicht wordt gevolgd door andere beschrijvingen van huisvlijt: ‘Lompensorteerster’, een gedicht over matten vlechten te Genemuiden, en een gedicht over een bontwever te Gemert.
De dichter neemt ons mee naar een steeg, ‘Uwe kinders wonen daar:/ Kleine jood en proletaar/ En de stratenmeiden.’ Een hele optocht beklagenswaardigen komt voorbij, de straatveeg, een kleine karre-jood, het onvermijdelijke meisje ‘Dat des nachts zit in haar kleedje/ Op een stoeltje aan de deur,/ En alleen maar wordt een beetje/ Bleeker, dagelijks, van kleur.’ Net als in ‘Gebed te Waalwijk’ gaat deze zieligheid met vroomheid gepaard. Jezus en Maria worden meer dan eens aangeroepen. Tussen al dit sociaal-realisme zien we óók Van Collems hang naar revolutie. In het liedje voor en van de lompensorteerster heet het: ‘Maar, machtiger dan gouden zon/ En Mozes, Jezus en de bron/ Van Gods geheim bedoelen,/ Zal springen uit het menschgemoed/ Het Socialisme, en zijn vloed/ Zal alle knechtschap spoelen.’ Van Collem herhaalt dergelijke gedachten voor alle zekerheid vaak: zijn poëzie dient om de strijdlust aan te wakkeren, de kameraden hoop te geven.
In zijn volgende bundel, Liederen der gemeenschap (1918), houdt hij zichzelf voor: ‘Gij moet schrijven uit der eeuwen sfeer.’ Daarom worden de stegen en de werkplaatsen voortaan gemeden. De navrante details maken plaats voor onbestemde algemeenheden. ‘Ik kan slechts denken aan het algeheel,’ verzucht de dichter, en zo ontstond een volstrekt abstracte en dus steriele bundel.
Opstandige liederen (1919) bevat precies wat de titel belooft. Over de grote strijd bestaat geen twijfel, of misschien wordt die onder alle uitroepen verborgen. ‘Beheerscht de aarde, Proletaren-rij’ en ‘Gooit de wereldorde om’ – dat is de toon. De in het dagelijkse leven zo zachtmoedige Van Collem is op papier behoorlijk bloeddorstig. ‘De heerschers van de mensheid’, verantwoordelijk voor het oorlogsgeweld, zijn ‘Vaderland, Bezit en Christendom’, zegt hij in een van de gedichten: ‘Dood aan dit drie-tal en de menschheid leve’. Het christendom moet dus ook dood, ondanks de troost die het in ‘Gebed te Waalwijk’ verschaft. In een gedicht schrijft hij tijdens zijn jeugd God te hebben gezocht: ‘Ik zou U nimmer vinden/ (…)/ ik denk/ Gij zijt gewislijk niet.’ In feite komt er in volgende bundels een andere God voor in de plaats, hij betoont zich een pantheïst. ‘Ik heb den God gevonden van het Al,’ vat hij samen in Van God en van de natuur (1921).
Na Liederen van huisvlijt publiceert Van Collem in totaal nog negen boeken, als laatste een niet op het toneel te brengen toneelstuk De soldaten (1927) en het dichtwerk God (1930) van rond de honderd pagina’s, waarin Jaap Meijer ‘synagogale liturgie’ herkende.
Schoenmakers in waalwijk
De gedichten die leesbaar zijn gebleven, staan allemaal in Van stad en land en Liederen van huisvlijt. Het hoogtepunt is dat merkwaardige ‘Gebed te Waalwijk’ waarin Waalwijk naar de Middeleeuwen lijkt te zijn verplaatst. Dat heeft met de archaïsche taal te maken, met de naïeve gelovigheid. Maar het ligt vooral aan de Waalwijkse omstandigheden. Beschrijft Van Collem de werkelijkheid van de plaats die het centrum van de Nederlandse schoenindustrie was, op kleinere schaal nog is? Je hebt er tegenwoordig het schoenenmuseum (met bij de ingang Van Collems gedicht), en een paar onooglijke schoenmakershuisjes in de Hooisteeg zijn tot nationaal monument verklaard.
‘Gebed te Waalwijk’ verscheen voor het eerst in het ‘Sociaaldemocratisch Maandschrift’ De Nieuwe Tijd. En wel als de opening van het oktobernummer van 1909, samen met ‘Lompensorteerster’, onder de noemer ‘Liedjes van huisvlijt’. Twee andere ‘Liedjes van huisvlijt’ werden in het decembernummer van 1909 opgenomen. In de maanden juli en augustus van hetzelfde jaar werd in en rond de Rijwielschool Velox aan de Hobbemakade te Amsterdam, het huidige Zuiderbad, de ‘Tentoonstelling van Huisindustrie’ gehouden. Tevens werd Een zestigtal Rapporten over Huisindustrie in Nederland uitgebracht. Een van die rapporten handelt over ‘Het vervaardigen van matten in het Noorden van Overijssel’. De gemeente Genemuiden wordt genoemd, net als in Van Collems gedicht ‘Matten vlechten’.
In een ander rapport, ‘De schoenenindustrie in de Langstraat’, wordt gemeld: ‘De vervaardiging van schoenen in huisindustrie wordt in alle dorpen van de Langstraat aangetroffen. De meeste arbeiders en ondernemers vindt men evenwel in het centrum van de Langstraat, dat gevormd wordt door de drie aanééngebouwde dorpen Waalwijk, Baardwijk en Besoijen. Hier moeten de schoenmakershuisgezinnen geheel leven van wat zij als huisindustriëelen verdienen.’ Er waren in Waalwijk destijds 250 thuiswerkers in 180 werkplaatsen, in Besoijen 90 thuiswerkers in 70 werkplaatsen en in Baardwijk 110 thuiswerkers in 75 werkplaatsen. Iets meer thuiswerkers dan werkplaatsen omdat, volgens het rapport, ‘de zoons, zoolang zij ongetrouwd zijn, bij hun ouders blijven inwonen.’ De meeste van deze zzp’ers – want dat waren het, daar is niets moderns en ook niets nastrevenswaardigs aan – verdienden tussen de zes en acht gulden per week. Daarvoor werd zo’n twaalf tot vijftien uur per dag gewerkt.
Omstreeks 1900 waren de eerste schoenfabrieken verschenen, waar vrijwel meteen hevige arbeidsconflicten ontstonden. Daarbij speelde men de verschillende geloofsgroepen tegen elkaar uit. Katholieke stakers werden zonder meer vervan-
gen door 72 protestantse arbeiders, onder meer uit Besoijen. Door de opkomst van de fabrieken was, meldt het rapport, ‘een nieuwe vorm van huisindustrie ontstaan, nl. het opzwikken. Aangezien de leest hierbij op een ijzeren blok wordt vastgezet heet dit soort arbeiders blokwerkers.’
Maar ook de traditionele schoenmaker bleef bestaan, iemand die niet was belast met één fase van de productie maar werkelijk schoenen afleverde. Over zo’n schoenmaker moet het gaan in ‘Gebed te Waalwijk’. Van een baas, de man in het gedicht ‘Van Wien wij arbeid halen’, kreeg je op zaterdag voorgesneden overleer, zolen en garen. De zaterdag erna leverde je de schoenen voor ‘het klein betaalde loon’. In 1910 werkte nog maar de helft van de schoenmakers thuis. Maar zelfs in de tijd die ik me herinner, eind jaren zestig, begin jaren zeventig, was het verschijnsel nog niet uitgestorven. De thuiswerkers maakten inmiddels vooral speciaal schoeisel, bijvoorbeeld onze buurman van nummer 72, Jan Goedhart, altijd bezig in een schuur achter z’n huis.
De treurnis in het gedicht over deze ambachtslieden was nauwelijks overdreven, als je op de verhalen uit het begin van de twintigste eeuw af mag gaan. De schoenmakers waren inderdaad slecht gehuisvest, vaak in kleine huizen op het terrein van hun ene opdrachtgever, de zogeheten ‘damwoningen’ zoals in de Hooisteeg. Soms waren ze verplicht in diens winkel levensmiddelen te kopen. Het rapport gaat ook op die dingen in. Dat rapport en het gedicht mogen op elkaar aansluiten, nog duidelijker is het verband tussen de poëzie en de ‘Tentoonstelling van Huisindustrie’. Het evenement was bedoeld om de aandacht te vestigen op de slechte arbeidsomstandigheden in de huisindustrie. Het archief van de organisatie (verbazend compleet, zelfs de sollicitatiebrieven van het personeel bleven bewaard) berust bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.
‘Op het terrein vindt men,’ vermeldt de gids van de tentoonstelling, ‘de gemetselde met riet bedekte huisjes uit plattelandsplaatsen, welke in- en uitwendig volkomen overeenstemming vertoonen met die, welke de beide architecten de heeren H.P. Berlage en J.A. van Straten, beiden te Amsterdam, in de verschillende deelen des lands aantroffen en in samenwerking met Mevr. M. de Roode-Heijermans co-
pieerden.’ Een van die huisjes was een schoenmakerswoning uit Waalwijk.
Je kon de arbeiders in hun nagebouwde omgevingen aan het werk zien. Er waren muziekuitvoeringen, lichtbeelden en tableaux vivants. Op woensdag 21 juli 1909 bijvoorbeeld trad de Amsterdamsche Tableau-groep op, onder leiding van M. de Roode-Heijermans. Op het programma stond onder meer ‘schoenmakersweduwe te Brabant’.
Marie de Roode-Heijermans, dochter van Herman Heijermans, speelde een belangrijke rol op de tentoonstelling. Ze tekende en schilderde jarenlang de verdrukten. Maar op een gegeven moment merkte ze dat de arbeider beter met spektakel dan met museumkunst viel te bereiken. Ter gelegenheid van de expositie werd ook een serie prentbriefkaarten uitgebracht, met tekeningen van haar hand. Drie van de zestien zijn in de Langstraat gemaakt. Op de eerste tekening is een schoenmaker aan het werk, in hetzelfde vertrek zit een moeder met kind op schoot. De tweede tekening is een portret van een werkende schoenmaker, met een ‘schamel lichtje […] om op het leer te turen’. Tekening drie toont een bedlegerige schoenmaker die toch aan het werk moet, ‘zijn vel is rul, zijn oog staat geel’.
De kunstenares is ongetwijfeld naar de Langstraat, naar Waalwijk geweest. De dichter heeft de tekeningen gezien, de tableaux vivants op de expositie bekeken, het nagemaakte huisje betreden. Maar vermoedelijk heeft hij de typische luchtjes van de schoenindustrie nooit opgesnoven. ‘Gebed te Waalwijk’, zo ongelooflijk levensecht. Maar Van Collem is gewoon in Amsterdam gebleven, zijn Waalwijk lag aan de Hobbemakade.