Mario Molegraaf
De man die de autobus miste
Karel van den Oever, de dichter van ‘Dinska Bronska’
mario molegraaf (1960) stuitte bij het samenstellen van de Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst (Balans, 2005) op vergeten dichters van onvergetelijke gedichten, waarvan hij in volgende nummers af en toe verslag zal doen.
Wie schrijft, die blijft ook niet. Neem Karel van den Oever. In september 1926, een maand voordat de dichter zou sterven, verkondigde Felix Timmermans: ‘En warden wij kaal als een lampeglas, Karel, u vergeten wij nooit!’ Marnix Gijsen voorzag ruim dertig jaar nadien in zijn voortreffelijke monografie Karel van den Oever (1958): ‘Het is mogelijk dat hij in de toekomst slechts bekend zal blijven als de dichter van “Dinska Bronska”, het vers ingegeven door het bezoek van een Poolse vrouw aan de ellegoedzaak van zijn zusters.’ Nog eens vijftig jaar later lijkt dit gedicht de dichter inderdaad te hebben overvleugeld. De naam Dinska Bronska zegt de poëzielezer meer dan de naam Karel van den Oever, íets meer.
Ik kreeg het gedicht voor het eerst in een schoolboek onder ogen. De schok herinner ik me nog, wie leest dit zonder traan? Het vers, wonderlijke mengeling van zang en gestamel, hoort nog steeds tot mijn favorieten. Moj Boze! Deze woorden uit het gedicht waren de eerste en meteen de laatste woorden Pools die ik leerde. Dinska Bronska roept haar god aan in haar eigen taal. Want dat betekent ‘Moj Boze!’: ‘Mijn God!’.
De ellegoedzaak volgens Marnix Gijsen, de vlaggenzaak volgens Frans Verachtert, de door zijn ouders begonnen textielzaak was het hele universum van Karel van den Oever. De winkel was gevestigd aan de Steenhouwersvest, op nummer 18, in het eeuwenoude pand ‘De Ghulden Bock’. In het hart van Antwerpen, tussen Hoogstraat en Nationalestraat, vlakbij Museum Plantin-Moretus, een paar honderd meter van de Kathedraal, een paar honderd meter van de Schelde. Frans Verachtert, die in 1940 een biografie Karel van den Oever publiceerde en in 1966 een bloemlezing Een onbegrepen lied, voegt toe: ‘Er huizen grotendeels klein-winkeliers, marktkoopers, handelaars in alle denkbare koopwaar, en werkvolk.’ In dit huis werd de dichter op 19 november 1879 geboren, in dit huis zou hij op 6 oktober 1926 overlijden.
Zijn leven was iets gecompliceerder dan door deze feiten lijkt. Zijn vader had
Fries bloed, en in de Eerste Wereldoorlog week hij naar Nederland uit. Daar, in de villa Flora in Baarn, heeft hij heimwee, heimwee naar zijn werkkamer aan de Steenhouwersvest, bekent hij in Verzen uit oorlogstijd (1919):
In de bundel vind je ook ‘Avond in Bolsward’, opgedragen aan een Friese neef. In het gedicht doorwandelt hij ‘vol droom’ de straatjes. Hij kijkt door elke ruit naar binnen ‘waar, achter ’t blauw stramijn,/ het goelijk theelicht glimt en Moeken is gezeten.’ Vreemd dat de gordijnen niet gesloten waren, want in zijn verzameling aforismen De ‘Hollandsche Natie’ voor een Vlaamsche spiegel (1925) had hij dit nu juist kenmerkend voor Nederland gevonden, gordijnen, te veel gordijnen, waardoor de buitenwereld jou niet kan bespieden maar jij des te beter de buitenwereld bespieden kan. Hij rijmde erover: ‘In Holland zijn er veel gordijnen,/ gordijnen, stores van fatsoen / […] / Wat ze achter die gordijnen doen? / […] / O, kijken, turen door de spleten/ […] / geen mensch op straat mag dàt ooit weten’.
Hij spot ook met andere Hollandse gewoontes. Zo noteert hij: ‘Ze houden in Holland van onberispelijke maar overvloedige netheid: er liggen 9 voetmatjes en
matten in de vestibule van mijn pension!’ Toch pleitte hij in een brochure voor ‘Hollandsch-Belgische Toenadering’ teneinde de ‘Nederlandsche Beschaving’ te behoeden.
Het is een van zijn grote onderwerpen: de Nederlandse beschaving, de Vlaamse strijd of hoe je het ook noemen mag. Iemand betitelde hem als ‘De eenzame bewaker van Vlaanderens geestelijke erf’. Een ander vond hem een fiere ‘Christen-Vlaamsen strijder’. In een brief omschreef hij een concurrerend tijdschrift als ‘Joden- en geuzenrommel, waarvan het geldelijk helemaal afhangt.’ Dan zijn eigen blad Vlaamse Arbeid: ‘Onze drukproeven zijn katholiek en worden door katholieke handen gedrukt.’
Marnix Gijsen vond zijn werk ‘te allen tijde specifiek Antwerps en ultramontaans’. Ultramontaans, van de andere kant van de bergen, uit Rome, ofwel paaps. Sla de bundel Schaduw der vleugelen (1923) op en je wordt verpletterd door het katholicisme en het nationalisme. Zijn twee thema’s: God en Vlaanderen, ik weet niet precies in welke volgorde, maar in elk geval is er geen ontkomen aan. Vlaanderen dreunt met ‘ijzre vlaamsche front-soldaten,/ scherp-gehelmd langs nieuwe straten,/ stormt nu op/ met wilden kop!/ Harop!/ Harop! Harop!’. Niet minder agressief is de retoriek in ‘Brussel’. Hij dicht over de Belgische hoofdstad: ‘Brussel, dàt is de laffe daad’ en ‘Brussel, dàt is de ploertige logen’. Maar eens, dreigt hij, ‘zullen klokken anders luiden’ en zal ‘het Fransche en Belgische Zuiden’ weten ‘dat de Vlaming, de Vlaming is opgestaan’.
God dendert in het oeuvre van Karel van den Oever minstens even hard. Zijn Aanwezigheid in Schaduw der vleugelen mag blijken uit de titels van de gedichten: ‘Bekoring’, ‘De Aanvechting’, ‘De Erfzonde’, ‘Het Lijden’, ‘De Zonde’, ‘Gebed’. Hoe hij zo ultramontaans is geworden? Frans Verachtert zegt: ‘Zijn broer vertelde ons ook dat Karel op een zeker moment in zijn jongelingsjaren ernstig ziek gevallen is en dat hij na zijn genezing begon met boeken te koopen van de Kerkvaders en met meer naar de kerk gaan. Het juiste jaar van die ziekte weet niemand meer te zeggen.’
De verklaring van Marnix Gijsen is nog wat mysterieuzer en nog wat intrigerender: ‘Heel vroeg, zeggen zijn jeugdvrienden, onderging hij een sentimentele ontgoocheling, en in zijn later bestaan was hij, behalve tegenover de vrouwelijke leden van zijn huiskring, beslist misogien. Hij sprak over de vrouw met het diepe, paulinische wantrouwen der kerkvaders.’
We vinden het allemaal terug, ook de kerkvaders en de vrouwenhaat, in de korte roman Het Inwendig Leven van Paul (1923). ‘Een unicum,’ noemde Gijsen het boek, ‘als psychologisch document staat het gans alleen.’ Waarbij ik me afvraag of je wel van psychologie kunt spreken, van het inwendig leven van de hoofdpersoon krijg je alleen de buitenkant te zien. Paul heeft God boven de mensen verkozen, de kerk boven de liefde. Zijn geestelijke rust wordt verstoord door brieven van zuster Angelina, onzeker over haar roeping. Zij verklaart: ‘Onder de Heilige Mis heb ik soms veraf een kwellend spiegelbeeld van je vroeger genegenheid voor mij.’ Dat komt
ongelegen nu ‘gansch zijn ziel vereeniging zocht met God’. Uiteindelijk treedt zij uit het klooster, hij heeft het gevoel: ‘zou God niet een herstel, een rehabilitatie eischen?’ Daarom gaat hij het klooster in, terwijl zuster Angelina ‘een speelgoedachtige herinnering’ wordt, ‘diep en klein in het dal van zijn leven’.
Tussen de regels bespeur je pijn. Pijn veroorzaakt door herinneringen ‘aan een tijd vol verdeeldheid tusschen God en de vrouw.’ Bij Verachtert klinkt het veel minder gekweld dan bij Gijsen en bij Van den Oever zelf. Karel kende al vroeg de aantrekkingskracht van ‘kleine meiskens’, weet zijn biograaf. Lode Baekelmans noemt in dit verband ‘een zeer fatsoenlijke herbergsdochter […] Het liefaardig kind was een stevige, blozende blondine die Karel boven het hoofd gewassen bleek.’
Toch is duidelijk dat er veel Karel schuilt in Paul. De dichter ging niet letterlijk het klooster in, maar in zijn eenzaam kamerken vol bruin beschot leidde hij een soort monnikenleven. Met, lijkt mij, alle onzuiverheid die bij de nagestreefde zuiverheid hoort. Een boek als Het Inwendig Leven van Paul is zo hooggestemd en onbestemd dat elk brokje banale realiteit welkom is. Heerlijk wanneer de hoofdpersoon eens een ‘gewoon, uiterst gewoon mensch’ blijkt, die een cigaret gaat rooken, bruin brood met radijsjes eet, kuiert langs de Schelde.
De lezer van Karel van den Oevers gedichten ervaart hetzelfde. Een verademing wanneer er eindelijk wordt geschreven over iets dat je kunt horen, voelen, ruiken. Fluit-stooten van schepen ‘hard tegen den zerk der lucht/ als stoel die veel schuift’.
Er is ‘reuk van stoom en olie,/ bittere teer. Op mijn gezicht/ warme motregendoom/ uit een schouwpijp.’ Zijn vaagheid en braafheid zijn trouwens schijn. Hoe verschillend men ook over hem dacht, iedereen herkende een vechter met uitgesproken meningen. Een motto voor een van zijn boeken zou het motto voor zijn hele bestaan kunnen zijn: périsse le monde plutôt qu’un principe. De wereld mag vergaan, als mijn principe maar blijft staan. Vandaar Marnix Gijsens opmerking over ‘zijn uiterst combatief karakter’. Frans Verachtert zag hem als een ‘kemphaan’. Floris Couteele noemde hem ‘vóór alles franc-tireur!’ en ‘onze eerste non-conformist’.
Karel van den Oever een non-conformist? Dat merk je pas op het tweede, misschien zelfs op het derde gezicht. Want op het eerste gezicht vallen in zijn oeuvre toch vooral dit soort dichtregels op:
Zelfs bewonderaars bewaarden afstand. ‘Ook al moet worden erkend, dat Karel van den Oever meer een vurig strijder en scherpzinnig criticus dan een groot dichter was,’ schrijft H. Kuitenbrouwer in Sinjorenlied (1935), een keuze uit de gedichten. Frans Verachtert wikt en weegt: ‘De goede smaak is bij hem sterker ontwikkeld dan de scheppende kracht […]. Hij beschikt niet altijd over de kracht der inspiratie, die den dichter helpt om natuurlijk, tevens met veel ongedwongen geestesinspanning, een meesterlijk werk voort te brengen.’
Van den Oever keek graag achteruit. Veel van zijn vroege gedichten schijnen even oud als het huis ‘De Ghulden Bock’, de spelling incluis: ‘Door ’t duyster van ’t beblaert struyckhout/ sie ick uw gloedtje glimmen.’ Dit is eerder nagemaakte dan gemaakte poëzie. Er kwam een ommekeer, die volgens sommigen ook weer namaak was. Niet volgens Gijsen, die meldt over de omwenteling na de Eerste Wereldoorlog: ‘Zijn vers dat steeds traditioneel was geweest, zonder veel fantasie en vrijheid, meestal gebonden aan het alexandrijn, werd toen plots geheel los en direkt.’
De oude garde verweet hem bij monde van Karel van de Woestijne een ‘overloper’ te zijn. Maar bij de avant-garde was hij ook niet bijster gewenst. Paul van Ostaijen heeft belangrijke besprekingen aan zijn werk gewijd. De nieuwkomer had volgens hem dezelfde ervaring als bij ‘de halt voor de autobus. Op het ogenblik dat Van den Oever er aan kwam, zei de autobus goeie middag en liet de expressionistiese dichter op het asfalt. Helpt het nog dat hij wanhopige gebaren maakt met zijn parapluutje?’ De man die de autobus miste. Er werd ook gesproken van ‘façade-modernisme’. Niet onbegrijpelijk, want de nieuwe gevel van bijvoorbeeld Schaduw der vleugelen staat op het oude fundament van God en Vlaanderen, van Vlaanderen en God.
Traditionele poëet dan wel moderne poëet? Het is niet de interessantste vraag. In elk geval vind je in De Heilige Berg (1925) en het postuum verschenen Paviljoen (1927) een aantal geslaagde gedichten. ‘De krekel’ bijvoorbeeld, ‘Aquarium’, ‘Het wederzien’ en ‘De telefoon-paal’ waarin je wie weet een zelfportret kunt ontdekken:
Maar ‘Dinska Bronska’ is het enige onvergetelijke gedicht van deze vergeten dichter. Het hoort tot de sterkste en scherpste, onthutsendste en ontroerendste poëzie die ik ken. Dinska Bronska is vertrokken uit Polen en gaat naar Canada. Met de verwachting van alle uitwijkelingen van gisteren, vandaag en morgen. De verwachting dat dáár de appels groter zullen zijn, het koren hoger en geler dan in haar Plocka. De hoop mag groot zijn, het verdriet is groter. Karel van den Oever heeft Dinska Bronska gekend, in elk geval een Dinska Bronska gekend.
Als we tenminste het verhaal van Frans Verachtert mogen geloven: ‘Dezen naam droeg een Poolsch meisje, dat op zekeren dag bij de Van den Oevers kwam inkoopen doen, daar ze, na haar enkele dagen verblijf in het hotel “Lapland”, wou wegreizen naar Canada. Ze sprak gebroken Duitsch. Een zuster van den dichter vroeg haar hoe zij heette en het antwoord klonk: Dinska Bronska. De dichter was toen juist in den winkel. Denzelfden avond las hij het gedicht voor dat beroemd zal blijven.’
En als we het nog mooiere verhaal van Marnix Gijsen mogen geloven over het bezoek aan de Steenhouwersvest: ‘Het is een felle, kleurrijke wijk, bij de onbeschreven grens van een beter kwartier gelegen. Daar slenteren de zeelui van de vreemde schepen moedeloos rond. Zij houden stil voor de bonte étalage van het Huis Van den Oever. Aarzelend schuiven de Hindoes, de Japanners, de Chinezen de koele, hoge winkel binnen. Achter de toonbank staan twee zusters van de dichter en kijken toe hoe de vreemde kerels met hun dunne, zwarte of gele vingeren de stoffen keurend betasten. In een gezellig kamertje achter de winkel, zit Karel van den Oever te werken. […] Wanneer de Hindoes in hun sliphemd, met een hoog stemmetje, doen kennen dat zij tot een aankoop hebben besloten, roept de statigste oudste zuster “de man in huis”, Karel, die verschijnt en in Urdu de cijfers zegt. Hij kan dat ook doen in het Pools, als de klant Dinska Bronska heet, die in het landverhuizershotel naast het huis gelegen wacht op haar schip naar Canada.’
Karel van den Oever, de dichter van twee onderwerpen en van één gedicht. Maar, Moj Boze, wat een gedicht!