Mario Molegraaf
De ontdekking van Málista
Het laatste boek van A.H. Nijhoff
Mario Molegraaf (1960) werkt aan een biografie van Hans Warren. In De Parelduiker schrijft hij geregeld over vergeten schrijvers.
Ook graven hebben het recht om te sterven. Het graf van de dichter M. Nijhoff (1894-1953) wordt dat niet gegund. In april 2010 werd op begraafplaats Westduin in Den Haag een nieuwe steen onthuld op het graf waarin behalve Nijhoff ook zijn tweede vrouw Georgette Hagedoorn (1910-1995) rust. In plaats van het aandoenlijke monumentje waarvan het was voorzien op te knappen, gaf de Stichting Altvoorde, waarnaar Hagedoorns familie de grafrechten en daarmee de kostenpost had doorgeschoven, het graf een ander aanzien. Het had nog erger kunnen zijn, er waren plannen voor een installatie waarbij na een druk op de knop Nijhoff zijn ‘Het kind en ik’ zou declameren. Maar de steen is pijnlijk banaal, met tussen de namen van Nijhoff en Hagedoorn twee in elkaar grijpende trouwringen. Postuum voor eeuwig in de echt verbonden, terwijl hun feitelijke huwelijk nog geen jaar duurde, vanaf april 1952 tot Nijhoffs overlijden in januari 1953.
‘Een moetje voor de famielje’
Veel langer is Martinus Nijhoff getrouwd geweest met Netty Wind (1897-1971), namelijk vanaf 16 mei 1916 tot en met het uitspreken van de echtscheiding op 21 maart 1950. Al in augustus 1916 kregen ze een zoon, Faan Nijhoff, die in 1986 zou overlijden. Die zoon vatte zelf, in een vraaggesprek met Michel van der Plas (gebundeld in diens Vader en moeder uit 1987), de situatie zonder omhaal samen: ‘Dat huwelijk was een moetje voor de famielje, en ik was de schuld.’
Netty Wind, die als prozaschrijfster bekend zou worden onder de geslachtsneutrale naam A.H. Nijhoff, ligt begraven in Biggekerke. ‘Gedenkt te sterven,’ staat op het hek van de begraafplaats, een eindje buiten het Walcherse dorp gelegen. Ze heeft een bescheiden graf waarop de tijd wél vat mag hebben. Het is voorzien van een beeldhouwwerkje van de Engelse kunstenares Marlow Moss (1890-1958), misschien de liefde van haar leven. Zoon Faan heeft het zo bedacht. Uit het interview met Van der Plas blijkt een grotere genegenheid voor zijn moeder dan voor zijn vader. Maar Faan Nijhoffs herinneringen aan zijn vader zijn pregnanter dan die aan
[pagina 55]zijn moeder, ondanks het leven met haar in Parijs, ‘in de ambiance van de internationale super-avantgarde’ zoals hij het formuleert.
Hij vermeldt de correspondentie van zijn ouders: ‘Maar ze waren allebei grote vernietigers, verbranders. Er is niets overgebleven.’ Aan het verbranden deed Faan zelf ook mee. Andreas Oosthoek, beheerder van M. Nijhoffs literaire nalatenschap, ontdekte dat de schade enigszins meeviel. In 1996 kon hij de bundel M. Nijhoff, Brieven aan mijn vrouw uitbrengen. Beide echtelieden beminden een aantal vriendinnen. Ze waren veel vaker niet dan wel bij elkaar. ‘Een ambulant en ook ambivalent huwelijk’ noemde Theun de Vries het in het levensbericht dat hij in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1971-1972 (1973) aan Antoinette Hendrika Nijhoff-Wind wijdde.
Hun huwelijk was ‘voor ons beiden […] van geen beteekenis’, zoals M. Nijhoff in een brief van 20 november 1940 zei. In dezelfde brief geeft hij ook aan dat er een bijzondere betrekking tussen hen bestaat: ‘Onze diepste band, mijns inziens, is niet het huwelijk, maar de ongeschreven meesterwerken. Op de een of andere mysterieuze wijze zijn wij daardoor van elkaar afhankelijk.’ Acht jaar later vraagt hij haar om een scheiding: ‘Ik heb […] de behoefte om nog iets met mijn leven te wagen.’ Ze gaf hem zijn zin. Maar ze vond het verschrikkelijk en hun zoon vond het verschrikkelijk. Tegen Michel van der Plas zei hij: ‘Toch was het tegen onze regels. […] Tegen de kameraadschap. […] Ik dacht: Hoe durf je! Hoe is het mogelijk, wat ben je
[pagina 56]nu opeens een aartsleugenaar geworden. Ik denk wel eens: De hele afbraak van mijn vader is begonnen met het kopen van dat huis, “Antoinette”, in Biggekerke.’
Vaderloos
M. Nijhoff en A.H. Nijhoff voelden zich allebei thuis in Zeeland. In zijn stamboom zien we een Zeeuwse tak: een overgrootvader van moederskant, Hubert Philippus de Kanter, was in 1800 geboren in St. Anna ter Muiden. De Kanters grootvader was predikant, zijn vader was op diverse plaatsen in Zeeland predikant, en hijzelf was predikant, liefst 37 jaar ging hij voor in de gemeente Brielle. Een van zijn dochters werd M. Nijhoffs grootmoeder. Een andere dochter trouwde met een vooraanstaande Middelburger, Johannes Luteijn (1828-1912), koopman, agent van de Nederlandsche Bank, een halve eeuw lang directeur van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het huwelijk bleef kinderloos, een extra reden om de Zeeuwse oom en tante in ere te houden.
De stamboom van Netty Nijhoff heeft enkele wortels op de Zuid-Hollandse eilanden. Maar haar moeder werd in 1875 te Kralingen geboren, haar vader in 1866 te Groningen. In 1894 trouwden haar ouders. Ze heeft haar vader nooit gekend. Die verbleef bij haar geboorte voor zijn werk in Zuid-Amerika. Haar moeder was overgekomen naar ‘s-Gravenhage waar ze in de kost was bij de behanger C.M. Coeland. Die meldde zich op 11 juni 1897 bij de burgerlijke stand om, volgens de akte, te verklaren ‘dat van Maria de Bruijne, zonder beroep, echtgenoote van Hendrik Jeltinus Wind, directeur eener maatschappij, beiden wonende te Marguerito in Venezuela, ten huize van den declarant op den negenden dezer des morgens ten twee ure is geboren alhier een kind van het vrouwelijke geslacht, waaraan hij verklaarde de voornamen te geven van Antoinette Hendrika.’
Haar vader wilde in 1898 vanuit Zuid-Amerika teruggaan naar zijn gezin. Hij was de enige Nederlander aan boord van de Franse pakketboot Bourgogne die in de ochtend van 4 juli werd aangevaren door een Engelse driemaster. Daarbij lieten zeshonderd mensen het leven of raakten vermist, onder wie H.J. Wind. Op Netty Nijhoffs huwelijksakte wordt het vermeld. Omdat geen akte van overlijden ‘noch eene akte van bekendheid’ kan worden overlegd, dienen twee getuigen ‘onder eede’ het feit te bevestigen.
Na enige omzwervingen keerden Netty, haar twee jaar oudere zus en haar moeder terug in Den Haag. Daar bezocht ze het Gymnasium Haganum, Martinus Nijhoff zat een paar klassen hoger. Hij en zij publiceerden allebei in Rostra Gymnasiorum, het ‘orgaan van den Nederlandschen Gymnasiasten Bond.’ In het nummer van 22 oktober 1910 verscheen in de rubriek ‘Varia en rijmelarij’ zijn debuut ‘Occasio post est calva’, ondertekend ‘Den Haag, 8-10-1910. Martinus Nijhoff’.
Twee jaar later was het haar beurt. Op 14 december 1912 stond van ‘Netty Wind’ de prozaschets ‘Fantaisie’ op de voorpagina van Rostra Gymnasiorum. Maar vermoedelijk was haar debuut nog iets eerder. In de aflevering van 2 november 1912
[pagina 57]verschenen twee verzen met de ondertekening ‘Netty’ in het blad en op 30 november 1912 de prozaschets ‘Zijn Handen’. Een tijdlang leverde Netty Wind aan Rostra poëzie, proza en notities uit haar dagboek. Ze mocht dan geen vader meer hebben, in een van die dagboekaantekeningen schreef ze over Daddy met z’n ‘goede, trouw-bruine oogen, melancholiek dikwijls… en een nobelen kop.’ Op 18 oktober 1913 komt ze met dagboekaantekeningen uit Parijs. De aflevering van 15 november 1913 opent met een voor iemand van haar leeftijd verrassend verhaal ‘Daar is het meisje, dat je nóóit vergeet…’.
Bekend is dat Netty Wind dol was op dansen. In het nummer van 14 februari 1914 publiceerde ze een op 27 december 1912 gedateerd gedicht met de openingsregels: ‘Eén wals – de laatste,/ In je sterke armen/ voerde je me veilig door de menschen heen,/ als in zegetocht… een tocht van triomph’. De sterke armen zijn misschien van Martinus Nijhoff geweest, die najaar 1912 rechten was gaan studeren maar het schoolbal bleef bezoeken. In de aflevering van 14 april 1914 verscheen haar 23 maart’ 14 gedateerde gedicht ‘Voor jou’ met de slotstrofe: ‘Toen heb ik in jóúw oogen plots gevonden/ die ééne schoonheid, aan géén tijd gebonden,…./ De schoonheid van een ménschenziel.’ Ook hier heeft ze het mogelijk over Martinus Nijhoff, de jongeman van wie ze in verwachting raakte en trouwde. Maar met wie ze zelden samenwoonde. Soms kruisten hun wegen elkaar, bijvoorbeeld te Biggekerke, in het huis waar ‘Antoinette’ op het hek stond geschilderd.
Biggekerke
M. Nijhoff had de plek ontdekt tijdens een tocht over Walcheren en een halve hectare grond gekocht. Het huis, uit het begin van de jaren dertig, een ontwerp van de architect Wieger Bruin (1893-1971), is er nog, Valkenisseweg 66, Biggekerke, de hoge duinen tussen Dishoek en Zoutelande eeuwig in ’t verschiet. Precies zoals in het gedicht van M. Nijhoff, gedateerd 1 mei 1944:
Hij had al eerder over het huis geschreven, in wat een roman had moeten worden. Luctor et Emergo, vernoemd naar het Zeeuwse devies, bleef bij een paar fragmenten, in 1938 en 1940 verschenen in het tijdschrift De Gids. ‘Het witte landhuis’ ligt slechts een paar minuten van de zee. Vanuit een slaapkamer is er, zegt hij, een ‘weergaloos uitzicht op bomen en duinen’. Vanaf de overloop zie je ‘hagen en weiland. Was dat ginds de toren van Middelburg?’
Begin 1942 stonden er twee Duitse officieren aan het hek van Villa Antoinette, vertelde A.H. Nijhoff aan Andreas Oosthoek in een vraaggesprek voor de Provinciale Zeeuwse Courant van 3 juni 1967, ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag. ‘Das Haus gefällt uns,’ zeiden ze, waarop Nijhoff en Nijhoff onmiddellijk dienden te vertrekken. M. Nijhoff schreef zijn gedicht. A.H. Nijhoff nam in De dagen spreken (1946) een somber prozagedicht ‘Aan Walcheren’ op. ‘Waar uw vogels tjirpten en uw paaschlelies bloeiden, ligt het water.’ Walcheren was door het bombarderen van de zeedijken in oktober 1944 een binnenzee geworden. Of zoals A.H. Nijhoff het omschreef, was ‘uw bloeiend lustoord als een dooden zeearm toegevoegd aan het gestaltelooze water dat rond uw kusten dringt’.
‘Een verfrissende windstoot’
Deze bolle bombast is níet kenmerkend voor haar werk. Integendeel, in de verhalenbundel Medereizigers (1942) vallen de levensechte dialogen op. ‘Met Anna Blaman is zij de belangrijkste lesbische schrijfster uit het prefeministische tijdperk,’ besloot Tineke Kalk haar bijdrage over A.H. Nijhoff aan het Kritisch Literatuur Lexicon. Wel moest ze vaststellen: ‘Al snel na haar dood raakte Nijhoff in de vergetelheid.’ Er zijn pogingen gedaan daarin verandering te brengen, met name door Marja Pruis. In 1999 publiceerde ze De Nijhoffs of de gevolgen van een huwelijk. Vijf jaar eerder verscheen van haar De lieflijke hel van het Hollandse binnenhuisje. Leven en werk van A.H. Nijhoff, ondanks de weidse titel een boekje van amper tachtig bladzijden, met op het omslag ongelukkig genoeg een foto waarop niet Netty Nijhoff is te zien, maar haar zuster Gerda, in 1895 geboren te Sneek. In de laatste fase van haar leven werd Netty in Den Haag door Gerda verzorgd.
‘Van kinds af aan is het feit dat ik schrijven zou een definitieve zaak geweest,’ zei ze tegen Andreas Oosthoek. Desondanks bleef haar oeuvre klein. Hoe kwam dat? Omdat ze veel meer schreef dan publiceerde, maar ook omdat ze van nature een prater was: ‘Ik kan urenlang, eindeloos zitten praten. Dan verschiet je je schrijverskruit een beetje. Want om het naderhand nog eens allemaal op te moeten schrijven…’
[pagina 59]In 1931 verscheen haar eerste roman Twee meisjes en ik. ‘Verwildering en ontaarding’ stond boven een recensie, maar er was ook waardering. S. Vestdijk schreef twintig jaar later: ‘Weinig belangstellenden in onze literatuur zullen de roman van mevrouw A.H. Nijhoff Twee meisjes en ik zijn vergeten. Deze roman was als een verfrissende windstoot in een litteraire woestijn, waaraan slechts bewoonbaarheid werd verleend door poëtische oasen en essayistische verkeerswegen.’
Je herkent in de roman veel uit haar leven, bijvoorbeeld uit haar leven met Marlow Moss. Het stel moet opzien hebben gebaard, de stevige en enigszins mannelijke Netty en de tengere en ongeslachtelijk ogende Marlow. Of misschien wel niet, tenslotte was hun habitat ‘de internationale super-avantgarde’, waarin Moss zich roerde. In 1962 wijdde het Stedelijk Museum een tentoonstelling aan haar werk. A.H. Nijhoff schreef de catalogustekst, gedateerd Lausanne, januari 1962. ‘Marlow Moss is een discipel van Mondriaan,’ erkende ze ronduit. Maar Mondriaan heeft ook iets van Moss geleerd, namelijk composities met dubbele lijn. In elk geval was er volop contact, zeker toen Mondriaan aan de Boulevard Raspail in Parijs de overbuurman van Netty en Marlow werd.
Griekenland
Anders dan Netty Nijhoff had gevreesd, kwam het toch nog goed met Walcheren én met het door haar zo geliefde huis ‘Antoinette’. Bij de echtscheiding viel de villa aan haar toe. ’s Winters woonde ze in Athene, vertelde ze in 1967 aan Andreas Oosthoek, ’s zomers in Biggekerke: ‘Die combinatie is niet zo heel vreemd. We kwamen naar Zeeland voor dat prachtige licht en ik ga naar Athene voor dat prachtige licht. Athene heeft het in bijna nog overtreffende trap.’
A.H. Nijhoff en Griekenland. In het Kritisch Literatuur Lexicon wordt gesproken over een boek in wording Málista. Marja Pruis heeft lang naar sporen van het werk gezocht. In het vraaggesprek met Andreas Oosthoek zei A.H. Nijhoff zelf: ‘Ik ben nu aan een boek over Griekenland bezig. Het is voor driekwart gedeelte af. Nee, geen roman. Veel eerder het verhaal van iemand, die in Griekenland, tot Griekenland probeert door te dringen.’
‘Het ontaardt gewoon in een lofzang,’ had ze een ander verteld. ‘Maar het is niet mijn bedoeling een loflied op de Grieken te zingen – of liever: het is natuurlijk wel mijn bedoeling anders zou ik dit boekje niet schrijven,’ zegt ze in Málista zelf. Het werk is nu namelijk toch nog ontdekt. Málista! Dit Griekse woord kun je vaak vertalen met ‘Jazeker!’ Het is een term die dient om iedere twijfel weg te nemen. Twijfel over Griekenland kende A.H. Nijhoff niet. Zelfs niet over de Griekse vlag: ‘Ze ontroert me. Niet alleen hier in Griekenland maar ook als ik het blauw-wit zie wapperen op de kleine, roestige vrachtboten die langs Vlissingen varen.’
Het lijkt of je een compleet boek in handen houdt. ‘Grieken zonder naam of faam’ luidt de ondertitel en als verschijningsjaar wordt 1968 opgegeven. Er volgen welgeteld vijf bedrukte pagina’s, en daarna? Daarna niets, louter blanco bladzij-
[pagina 60]den. Het is een dummy om de boekhandelaren tot aankoop te verleiden.
Er blijkt wat meer tekst te bestaan, maar niet bepaald een versie die voor driekwart af is. Het gaat om negentien getypte vellen met vier hoofdstukken. ‘In 1936 zette ik voor de eerste maal voet op Griekse bodem,’ schrijft ze zelf op deze bladzijden. Maar over dat jaartal bestaat twijfel. ‘In 1933 zette Nettie Nijhoff in gezelschap van Marlow Moss voor de eerste keer voet op de grond, die ze als gymnasiaste van ver had geïdealiseerd: ze maakten een reis naar Griekenland,’ bericht Theun de Vries. Ook 1930 wordt genoemd, ze zou toen haar intrek hebben genomen in het huis van haar goede vriendin Marika Karousos, sinds haar huwelijk in 1906 en ondanks haar scheiding in 1911 beter bekend als La Duchesse de La Salle, en misschien nog beter bekend door het portret dat Tamara de Lempicka van haar maakte.
In elk geval vond haar eerste ontmoeting met ‘het wonder van Griekenland’, zoals ze in Málista schrijft, plaats toen ze toelatingsexamen aflegde voor het gymnasium, in 1910 schrijft ze zelf, maar waarschijnlijk is het in 1909 geweest. De afgietsels van Griekse beelden deden het haar aan: ‘Ze waren in dit gebouw onmiskenbaar de autochtonen, wij (leeraars en leerlingen) een groep willekeurige vreemdelingen aan wie zij gastvrijheid verleenden tot bijwoning van het ophanden feest.’ De schooltijd viel niet mee: ‘Ik merkte al gauw dat leeraars en leerlingen inderdaad toevallige vreemdelingen waren wier doel niet het feest was maar de grammatica.’ Ze wist het diploma niet te behalen, maar door een leraar Grieks bleef de vlam van haar hunkering branden. Ze heeft vanaf 1930, 1933 of 1936 veel door het land rondgereisd en in Athene gewoond.
Toen ze de vrouw die haar flatje schoonhield, vertelde van de sculpturen die haar naar Hellas hadden gebracht, kreeg ze van haar, schrijft ze in Málista, een toeristisch beeldje van een ‘evzon’, een Griekse soldaat in klederdracht. Het geval
[pagina 61]stond in Biggekerke op haar schrijftafel. Ze had zich daar, volgens de verhalen, met veel meer Griekse souvenirs omringd en dronk dozen vol retsina.
A.H. Nijhoff sprak de taal, had er vrienden en genoot van het ware Griekenland en van de ware Griek. Voortdurend probeert ze diens aard te peilen: ‘Zijn ziel en lichaam zijn niet, zoals bij ons, tegenstanders die elkaar het leven zuur maken en elkaar waar ze maar kunnen, in hun sprong belemmeren. De Griekse ziel is niet, zoals bij ons, een rechter die met een donderwolk van veroordelingen het levengevende zonlicht verduistert.’
Voor dergelijke analyses hoefde ze de deur niet uit, want vanuit haar kleine huis kon ze volop bedrijvigheid volgen. Zo vergaarde ze stof voor Málista: ‘het plantsoentje is mijn uitgangspunt’. De eerste die ze er ’s ochtends zag was de man die het plantsoentje onderhield, daarop volgden de broodjesverkoper, de lorren-
[pagina 62]koopman (‘zijn wagen opgehoopt met oud roest en kapotte meubels knarst en kreunt’), de sinaasappelverkoper (‘zijn wagen is een praalwagen van sappig oranje’), enzovoorts.
Negentien getypte vellen vol Grieks leven en ook een beetje Griekse dood. Ze bezoekt een begraafplaats: ‘Terwijl de kerkhoven in Holland met hun gedisciplineerde somberheid de triomf van de dood over het leven betonen, is dit Griekse kerkhof zo liefelijk, zo zonnig dat de dood er door het leven overwonnen lijkt. Het doorzichtige blauw van de hemel, de mauve Hymettos op de achtergrond.’
Ze overleed in Den Haag, maar werd naar haar wens in Biggekerke begraven. Op het kerkhofje daar moet je onvermijdelijk aan Griekenland denken. Het is wel niet de Hymettos op de achtergrond, maar de duinen zijn ook mooi. En nergens in Nederland zie je op zoveel dagen een doorzichtig blauwe hemel als hier. Málista!
In samenwerking met Andreas Oosthoek.