Marco Goud+
De ziel fluistert, de zaal mort
Vroege voordrachten van P.C. Boutens
Rond 1900 raakte in Nederland het verschijnsel van de literaire lezing in zwang. Beroemde voordrachtskunstenaars als Albert Vogel sr. en Willem Royaards droegen letterkundig werk voor. Ook schrijvers zelf, onder wie Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Karel van de Woestijne en Louis Couperus, verzorgden avondvullende programma’s met voordrachten uit eigen werk. Ze trokken daarvoor het hele land door langs allerlei studentenverenigingen, kunstkringen en genootschappen.1 De voornaamste drijfveer achter al die lezingen was natuurlijk geld.
Ook de dichter en classicus P.C. Boutens (1870-1943) hield enige lezingen en voordrachten. Boutens staat niet bekend als een dichter die midden in het literaire leven van zijn tijd stond. Hij zat niet in de redactie van literaire tijdschriften en schreef geen kritieken. Wél bekleedde hij enige belangrijke literair-politieke functies, zoals het voorzitterschap van de Vereeniging van Letterkundigen en de Nederlandse pen-club. In die hoedanigheid heeft hij ook een aantal lezingen gehouden. Bekend zijn zijn lezingen voor de Londense pen-club (1924), het internationale pen-congres in Den Haag (1931), de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde in Gent (1933) en zijn Vondel-lezing (1937).2 Uit de verslagen daarvan treedt Boutens naar voren als een uiterst zelfverzekerde dichter, die met een indrukwekkende stem sprak. De mooiste beschrijving geeft wel Annie Salomons, wanneer ze over het internationale pen-congres in Den Haag vertelt: ‘Toen beklom Boutens de hoge katheder, de voorzitter van de afdeling Nederland. Er was een beleefd applausje, want wie kende deze Zeeuw met zijn sterke kop, zijn klassiek profiel, met zijn scherpe stem en zijn bleke ogen? Hij sprak in het Duits, (waar in die jaren nog niemand bezwaar tegen had); hij sprak over de waarachtige vrede […]. Er gebeurde iets wonderlijks in die grote zaal. Nooit heb ik zo sterk de macht van de persoonlijkheid ervaren, als toen dat hele internationale, gepreoccupeerde, verstrooide gezelschap als het ware capituleerde en een eenheid werd, en nederig en eerbiedig werd en eigen belangrijkheid vergat, tegenover die ene sterke, tengere mens met zijn gezicht als een witte vlam, met zijn stem als een klaroen, een
vreemde, een dichter, over wie ze nauwelijks hadden gehoord, maar die ze bedwong in zijn greep, die ze opeens met de weite Ferne, met het eigenlijke vaderland van de kunstenaar confronteerde. Toen hij de trappen afgedaald was, hield het auditorium niet op frenetiek te klappen en in alle talen tegen elkaar te zeggen, dat deze toespraak een openbaring was.’3
Onbekend was tot nu toe dat Boutens al heel vroeg lezingen hield. Helaas is van die lezingen geen letter bewaard gebleven. Toch valt er aan de hand van tot op heden ongepubliceerde brieven en krantenverslagen een en ander te reconstrueren. Voor zijn biografie is het van belang aandacht te besteden aan die vroege lezingen, aangezien Boutens volgens ooggetuigen toentertijd nog allerminst die sterke, zelfverzekerde indruk van later maakte. Integendeel, Boutens placht in die jaren te spreken als een fluisterende dichter, nog onervaren in het houden van lezingen. Bovendien is het verrassend dat Boutens niet alleen uit eigen werk voordroeg, maar ook twee lezingen hield over de Belgische schrijver – en latere Nobelprijswinnaar-Maurice Maeterlinck (1862-1949).
Leiden 1901
In 1901, het jaar van Boutens’ eerste lezing, was hij nog nauwelijks bekend bij het grote publiek. In 1894 verscheen zijn debuutbundel xxv Verzen, in een oplage van honderd exemplaren. Zijn openbare debuutbundel Verzen, ingeleid door Lodewijk van Deyssel, was in 1898 verschenen. In 1899 was Boutens aan de Utrechtse universiteit gepromoveerd op Aristofanes. Naast het inkomen dat hij genoot als docent klassieke talen aan de elitaire jongenskostschool Noorthey te Voorschoten, waar hij al sinds 1894 werkte, waren extra inkomsten zeer welkom.
Op 31 januari 1901 hield Boutens een lezing over Maeterlinck voor het Leidse studentengezelschap Doctrina, drie dagen nadat Herman Gorter in het Volkshuis de Leidse bevolking had toegesproken over het socialisme.4 Een grotere tegenstelling tussen massa- en elitecultuur is haast niet denkbaar. In het studentenweekblad Minerva van 24 januari 1901 stond de volgende advertentie: ‘Doctrina. / Gewone lezing op Donderdag 31 Jan., des avonds te 8 uren, op de eetzaal der Societeit Minerva. / Spreker: Dr. P.C. Boutens. / Onderwerp: Maurice Maeterlinck. / A. van Haersolte, h.t. ab-actis.’5 In de Almanak van het Leidsch Studenten-Corps voor 1902 staat bondig: ‘Doctrina hield in het afgeloopen jaar 3 lezingen vóór de groote vacantie en één daarna. Het eerst sprak Dr. P.C. Boutens, die met zijne lezing over Maurice Maeterlinck veel succes had.’ (p. 223). Hier is echter sprake van geschiedvervalsing. Het verslag in Minerva van 8 februari 1901 luidt namelijk totaal anders. A. van Haersolte schrijft daarin dat er nogal wat strubbelingen waren bij Doctrina, omdat een aantal lezingen achtereen waren afgezegd. De Doctrina-leden waren ontevreden over deze gang van zaken en lieten dit duidelijk merken. Toen er uiteindelijk wél een lezing gehouden werd, en wel door Boutens, kwamen veel leden uit protest niet opdagen. Van Haersolte schrijft over de klachten van de leden: ‘[…] het bestuur
kan dan ook deze opmerkingen gevoeglijk negeeren en ik zou er ook over gezwegen hebben was het niet geweest dat de mopperaars het toppunt van malcontenterigheid bereikten door niet te verschijnen op de Donderdag l.l. gehouden lezing door Dr. P.C. Boutens over Maurice Maeterlinck. Het auditorium bestond uit 15 à 20 menschen. Ik heb ze niet durven tellen uit vrees dat er minder dan 15 waren. Het is mij nu een dubbel genot te kunnen verzekeren dat onze Doctrina-malcontenten hun straf gehad hebben door het niet hooren van deze interessante lezing. Want te luisteren naar de volzinnen van den heer Boutens is genot; zijn wijze van behandelen was zóó, als alleen liefde voor zijn onderwerp het maken kan. Ik weet niet of het kwam door zijn mooie melodieuse stem, maar ik hoorde dien ganschen avond niet den spreker maar den dichter Boutens aan het woord. Over den inhoud van des heeren Boutens lezing wil ik hier niet spreken; het schijnt dat het onderwerp hier in Leiden zéér weinigen interesseert en ik zal er dan ook niemand mede lastig vallen.’6
Het is wel jammer dat Van Haersolte geen uitgebreid verslag gaf van wat Boutens gezegd heeft. De tekst van de lezing is niet bewaard gebleven. Wat zal Boutens over Maeterlinck verteld hebben? In ieder geval is het feit dat Boutens een lezing over Maeterlinck hield, op zich belangwekkend genoeg. Een andere vraag is: hoe kwam Boutens bij Doctrina terecht? Hij was immers nog niet de beroemde dichter die hij later zou worden. Een mogelijke link is te vinden bij zijn jongenskostschool. Aan de Leidse universiteit studeerden in het studiejaar 1900-1901 een paar oud-
leerlingen van Noorthey, onder wie W.J.J.C. Bijleveld, Joh. Enschedé en jonkheer G.C.W. van Tets.7 De laatste was overigens de oudere broer van jonkheer Willem van Tets, ook een Noorthey-leerling, die op vijftienjarige leeftijd overleed en aan wie Boutens zijn Naenia (1903) wijdde. Het is waarschijnlijk dat Boutens, die nog regelmatig in Leiden op bezoek ging bij zijn oud-leerlingen, door een van hen gevraagd is een lezing te komen houden. Ook studeerde dat jaar jonkheer J.R. Clifford Kocq van Breugel in Leiden. Hij zou een van Boutens’ belangrijkste mecenassen worden.
Anton J.A. baron van Herzeele (1882-1960), eveneens oud-leerling van Noorhey en vanaf 1904 student rechten te Leiden, vertelde in de jaren vijftig aan de beruchte Boutens-verzamelaarster mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen over Boutens’ bewondering voor Maeterlinck: ‘toen [Maeterlinck] in de mode was las hij mij op Noortheytijd passages voor gedurende de toen heerschende tijd8 [uit] zijn tooneel. Stukken zooals Pelleas et Melisande – Aglavaine et Selysette enz. enz. later toen de rage voorbij was niet meer.’9 Van Herzeele was jarenlang een van Boutens’ intiemste vrienden. Boutens sprak vaak met hem over zijn literaire voorkeuren en las hem veel voor. Maeterlincks mystieke werk was in de jaren negentig van de negentiende eeuw inderdaad razend populair in Nederland.10 Vanaf 1891 werd er over zijn werk geschreven in de Nederlandse tijdschriften. In 1892 begon men ook het adjectief ‘Maeterlincksch’ te gebruiken, zoals Jan Veth bijvoorbeeld deed in zijn beschrijving van Jan Toorops tekening De tuin der weeën. Maeterlinck brak pas écht in Nederland door toen in 1893 Pelléas et Mélisande werd opgevoerd. Er vond onder andere een opvoering plaats voor leden van de Rotterdamsche Kunstkring, waarvan de dichter J.H. Leopold in die tijd secretaris was. Leopold heeft zich voor zijn cyclus ‘Morgen’ (1897) waarschijnlijk laten inspireren door het mystiek getinte werk van Maeterlinck.11 In 1895 schreef Van Deyssel zijn stuk ‘Van Zola tot Maeterlinck’. Louis Couperus refereerde in zijn roman Metamorfoze (1897) aan Maeterlincks werk. In Boutens’ poëzie zijn zeker ook sporen te vinden van Maeterlinck. Te denken valt aan het vaak voorkomen van het woord ‘ziel’ in zijn poëzie, bijvoorbeeld in de beroemde regel ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’. Maeterlinck sprak van een ‘réveil de l’âme’ in de essaybundel Le trésor des humbles (1896). Dat Boutens een liefhebber geweest moet zijn van Maeterlincks werk, blijkt wel uit de aanwezigheid van maar liefst negen Maeterlinck-titels in het restant van zijn boekerij: Serres chaudes, L’ornement des noces spirituelles, Pelléas et Mélisande, Aglavaine et Sélysette, Le trésor des humbles, La sagesse et la destinée, La vie des abeilles, Monna Vanna en Le temple enseveli.12 Ook heeft Boutens een boek óver Maeterlinck bezeten, en wel Maurice Maeterlinck. Een studie (1897) van Is. van Dijk.13 Waarschijnlijk heeft hij zich voor zijn lezingen op Van Dijks boek gebaseerd. Interessant is dat Van Dijk Maeterlincks werk verbindt met het werk van Jan Toorop en de filosofie van Plato: ‘Zet eens liggende streepjes tusschen Plato’s kerker èn zijn, grot èn Toorop’s Tuin der Weeën èn Maeterlinck’s Serres Chaudes, dan hebt ge éene onveranderlijke grondgedachte met zeer geschakeerde uitwerking.’ (p. 8) Boutens was een groot bewonderaar van Toorop, zoals blijkt uit
zijn gedichten bij diens werk.14 Boutens heeft, zoals bekend, een aantal dialogen van Plato vertaald. Van Dijks vergelijkingen zullen hem zeker hebben aangesproken. Het is niet bekend of Boutens ooit contact heeft gehad met Maeterlinck. In het Maeterlinck-archief te Gent – zijn geboortestad – worden geen brieven of bundels van Boutens met opdrachten aan Maeterlinck bewaard.15
Groningen 1901
Het bleef niet bij één lezing over Maeterlinck. Boutens’ Leidse lezing was vermoedelijk via het verslag in Minerva doorgedrongen tot het Groningse studentengezelschap Dicendo Discimus. Bij dit gezelschap zou Louis Couperus in 1915 een lezing houden.16 Op 15 februari 1901 schreef de Leidse ab-actis Van Haersolte het volgende aan A. Scholtens, de ab-actis van Dicendo Discimus: ‘Het adres van Dr P.C. Boutens is Voorschoten. Nauwkeuriger weet ik het adres ook niet doch brieven daarheen gericht komen tot hem.’ Boutens woonde in Voorschoten op kamers in het huis ‘Klein Langenhorst’ van de bloemist J.P. Schmal. Scholtens’ schrijven was kennelijk goed aangekomen, want vier dagen later schreef Boutens hem:
De lezing die ik ll in Leiden gehouden heb, was op mijn verzoek voor een meer besloten kring, alleen bestaande uit leden van Doctrina. Men heeft mij daar behalve reiskosten, die nihil waren maar naar Gr. vrij wat zullen bedragen, i 100,- honorarium gegeven.
Gewoon lezingen te houden ben ik niet, en ik geloof zelfs, dat ik voor een groot auditorium wat stem enz betreft, niet zou voldoen.
Een ander bezwaar is de verre reis naar Groningen en mijne dagelijksche bezigheden als docent hier. Zaterdagavond as. zou mij best schikken, maar wellicht is zulk een avond wegens afwezigheid van vele leden van uw gezelschap minder geschikt. Door de week zou ik voor twee dagen vrij af moeten nemen, wat niet ondoenbaar is, maar toch minder gewenscht.
Zoo is de toestand.
Kunt u dus in de Leidsche voorwaarden komen, en schikt u zaterdag, dan is het alles als ik maar wenschen kon. Is een andere dag noodzakelijk, dan moet u die maar aangegeven.
Boutens had zich dus niet laten afschrikken door de lage opkomst in Leiden en de verre reis naar Groningen. Hij benadrukte dat hij niet vaak lezingen hield, maat hij wilde wel een honorarium van honderd gulden hebben, een astronomisch bedrag in 1901. Daarnaast kreeg hij ook de gevraagde vijfentwintig gulden reiskostenvergoeding. Op 22 februari volgde een telegram van Boutens aan Scholtens met het bericht: ‘Kom hedenavond laatsten trein – Boutens’. De volgende dag, een zaterdag, hield Boutens in de foyer van de nieuwe Schouwburg zijn lezing. In het zeer korte verslag in de Nieuwe Groninger Courant van 25 februari 1901 stond: ‘In een buitengewone vergadering van het studentengezelschap Dicendo Discimus heeft Zaterdagavond de heer dr. P.E. [sic] Boutens voor een klein publiek gefluisterd over Maurice Maeterlinck – voor de pauze over den wijsgeer-mysticus, na de pauze over den dichter Maeterlinck.’ Vermoedelijk heeft Boutens na de pauze gesproken over Maeterlincks dichtbundel Serres chaudes (1889), waarvan hij zelf – zoals gezegd – een exemplaar bezat.
In het handgeschreven jaarverslag van Dicendo Discimus over de periode 1900-1901 valt te lezen dat Boutens gevraagd werd na afzeggingen van Henri Borel en A.G. van Hamel. Ook wordt daarin stilgestaan bij Boutens’ opmerkelijk stille manier van voordragen:
[…] als tweede spreker [werd] bereid gevonden Dr. P.C. Boutens die over Maeterlinck sprak. Dit geschiedde op werkelijk zeer interessante wijze, terwijl bovenal de vorm, waarin de gedichten waren gekleurd, zeer werd geroemd. Maar helaas was appreciatie slechts voor een zeer beperkten kring mogelijk, daar de Heer B. goed vond, zijn woorden zóó zacht uit te spreken, en ook na attentmaking, zoó zacht te blijven uitspreken, dat niet dan zeer nabij hem dus iets konden verstaan. Na de pauze was dan ook de tóch reeds niet volle zaal vrijwel leeggeloopen; en slechts zeer weinigen namen een aangename indruk van dezen avond mee naar huis.
In Minerva van 28 februari 1901 stond: ‘Gelukkig is Dicendo dit jaar niet. Want hoe mooi de lezing van de heer P.C. Boutens ook mocht wezen, jammer was het dat ze slechts door enkele bevoorrechten gehoord werd.’17 Boutens sprak dus zachtjes voor een vrijwel lege zaal. Dit is een wel zeer Maeterlincksche sfeer! Het Groningse verslag staat haaks op de door Annie Salomons beschreven sfeer tijdens Boutens’ pen-rede van dertig jaar later, waarin sprake is van een ‘stem als een klaroen’. Het zachte, fluisterende voordragen moet wellicht gezien worden tegen de achtergrond van de modieuze, symbolistische manier van voordragen uit die jaren. In november 1892 bracht de Franse dichter Paul Verlaine een bezoek aan Nederland en hield hier vijf lezingen.18 Uit de verslagen daarvan blijkt dat Verlaine uiterst zacht voorlas, op de wijze van Mallarmé. Bij de opvoering in Nederland, in 1893, van Maeterlincks Pelléas et Mélisande door het Franse toneelgezelschap van Lugné-Poe,
werd in de kritieken gewezen op de zachte en zangerige manier waarop het werk werd voorgedragen.19 Het is niet ondenkbaar dat Boutens door de voordrachtskunst van Verlaine en Lugné beïnvloed was.
Groningen 1911
Het zou tien jaar duren voordat P.C. Boutens weer een lezing hield bij Dicendo Discimus in Groningen. Inmiddels was hij een bekende dichter geworden. In die periode had Boutens een van zijn meest bejubelde bundels, Stemmen (1907), gepubliceerd. Bovendien waren Beatrijs (1908) en Vergeten liedjes (1909) verschenen, die tot zijn populairste werk gerekend worden. In de studentenwereld had Boutens ook grote bekendheid gekregen. Ter gelegenheid van het twaalfde lustrum van het Delftsch Studenten Corps in 1908 schreef Boutens het Spel van Platoon’s leven. Hij presenteerde dit stuk met een voordracht in de eetzaal van de Delftse sociëteit Phoenix. Deze voordracht maakte echter zo weinig indruk op de studenten dat het weinig had gescheeld of de opvoering was niet doorgegaan.20 In 1910 schreef Boutens het spel Alianora voor het Leidsch Studenten Corps.
Op 23 december 1910 liet Boutens aan A. Schierbeek, de toenmalige ab-actis van Dicendo Discimus, weten:
In antwoord op Uw gewaardeerd schrijven van heden moet ik U mededeelen dat ik weinig of nooit lees of voordraag, en dat ik daarin dus geen routine heb. In elk geval is wat ik doe, niet meer dan simpel lezen.
Ik zoude wel voor Uw genootschap een uitzondering willen maken, maar tegenover het lage door Uw [sic] geboden honorarium komt mij mijn tijdverlies van twee dagen die met de reis gemoeid zijn en waarop mijn lessen niet kunnen doorgaan, zwaar voor, afgezien van de voorbereiding tot zulk een optreden.
Reeds vroeger had ik eenmaal het genoegen voor D.D. te spreken, en ontving toen f 100,- hon. benevens f 25,- reisgeld en vrij verblijf in Groningen. Ik zie geen aanleiding een en ander voor minder belooning te ondernemen.
Ik zoude vóor de pauze kunnen spreken over ‘Platoons Leven’ en ‘Alianora’, en daar brokken uit lezen. Om na de pauze gedichten uit ‘Stemmen’ en ‘Vergeten Liedjes’ te behandelen.
Alweer benadrukte Boutens in deze brief dat hij weinig of nooit een lezing hield, maar hij eiste wel een fors honorarium. In die tijd was Boutens privé-docent in de klassieke talen te Den Haag. Daarnaast werd hij financieel gesteund door vermogende vrienden, vaak oud-leerlingen van Noorthey. Op 4 januari 1911 schreef hij aan de ab-actis:
Heden morgen ontving ik Uw laatste schrijven. De datum die mij op het oogenblik het best lijkt, zoude zijn Maandag 23 Jan. Ik zou dan 5,12 in den namiddag in Groningen kunnen aankomen.
Een meer uitgewerkt programma doe ik U, zoo gewenscht, gaarne over enkele dagen toekomen.
Zooals ik te laat bemerkte, heb ik U niet geantwoord op Uw vriendelijke uitnoodiging om met Uw bestuur aan te zitten aan een souper. Eten, maar vooral drinken, tegen bedtijd is mij geheel ongewoon geworden. Ik stel nu voor dat een enkel broodje, wat aangename kout en een goede sigaar mij het best zullen bekomen.
[…]
P.S. Ik stel mij voor een gekleede jas aan te trekken.
Dat dit laatste niet naar wens was van het Groningse studentengezelschap, blijkt uit Boutens’ briefje van 19 januari aan Schierbeek:
Zooeven ontvang ik Uw schrijven. Met genoegen zal ik den mos van Uw genootschap in eere houden en mijn rok naar G. medenemen.
Een bezwaar dat U tot nog toe onbekend bleef, zou mogelijk kunnen zijn een lichte ongesteldheid die mij reeds drie dagen thuis houdt. Maar de dokter geeft mij 99% dat Zaterdag volkomen herstel zal zijn ingetreden.21
Op maandag 23 januari 1911 hield Boutens zijn lezing in de Harmonie. In de Nieuwe Groninger Courant van 24 januari 1911 stond een uitgebreid verslag, waaruit een en ander valt op te maken over de inhoud van Boutens’ lezing:
Dank zij het Studentengenootschap ‘Dicendo Discimus’, zijn we hier ter stede meermalen in de gelegenheid geweest, mannen of vrouwen van naam op letterkundig gebied, hun eigen werken te hooren voordragen. Gisteravond trad hier in de Harmonie, voor dezelfde vereeniging als spreker op de heer P.C. Boutens.
Deze letterkundige begon zijn lezing over deelen uit zijn eigen werken met een korte inleiding, waarin hij de moeilijkheden uiteenzette, die een schrijver zelve bij het zeggen zijner gedichten ondervindt. Hij wees erop, dat de beroepsvoordrager daarbij over kunstmiddelen beschikt, die de schrijver zelve mist. Maar toch was het verzen hooren zeggen door een beroepsspreker niet
altijd genot en voor den schrijver meermalen een marteling om aan te hooren.
Men vergete niet onder welke omstandigheden verzen gemaakt worden en voor het begrijpen hunner schoonheid is dikwijls een meer dan eens lezen noodig.
Maar ook door eenvoudig leven [lees: lezen] zullen we beter de gedachte van den dichter begrijpen. Dat men meent, dat het tegenovergestelde waar is, is in de eerste plaats de schuld van den voordrager, die het gedachte wil doen boeien, maar ook die van het publiek, dat niet meer de diepe aandacht van vroeger bezit, maar zich eerder voorwaardelijk overgeeft.
Spreker wees er tenslotte nogmaals op, dat de dichter niet anders doen kon dan simpel zeggen, hij hoopte echter dat men naar aanleiding van het hooren van zijn verzen, niet alleen zou komen tot het lezen ervan, maar ook tot het herlezen.
Daarna las hij verschillende van zijn werken. In de eerste plaats het ‘spel’ door hem twee jaren geleden gemaakt, ter gelegenheid van de Maskerade te Delft, waarbij de intocht van Lorenzo de Medici te Florence in 1480 werd voorgesteld en dat verschillende tafereelen uit Plato’s leven weergeeft. Verschillende zangen werden door hem gezegd, waarna door den heer Boutens ook nog verschillende gedichten werden gelezen.
Het vrij talrijke publiek juichte den spreker hartelijk toe.
Interessant is dat Boutens het in zijn inleiding heeft gehad over ‘beroepsvoordragers’. Kennelijk was hij van mening dat de dichter zelf beter wist hoe zijn werk moest worden voorgedragen. Dit verslag klinkt al veel positiever dan dat van tien jaar eerder. In Minerva schreef de verslaggever echter: ‘Direct wil ik beginnen met te zeggen dat ik persoonlijk een dergelijke manier van voordragen, zooals de heer Boutens dat doet, in geen enkel opzicht kan appreciëeren. Deze moderne opvatting, dat soms bijna onhoorbaar, af en toe zeurderig zeggen van verzen staat mij beslist tegen. Een enkel oogenblik maar vond ik hem mooi: ’t Liedje van den Rijnschen wijn uit Alianora beviel mij.’22
Uit een prentbriefkaart van 24 januari 1911, verstuurd vanuit een ijzig Groningen aan zijn vriend Anton van Herzeele, blijkt dat Boutens met grote tegenzin naar Groningen gegaan moet zijn: ‘Lezing en verdere aankleven gelukkig afgelopen. Was een oogenblik bevreesd dat ik niet zou kunnen optreden na een reis in een onverwarmde coupé. Maar ben weer opgefleurd. Ben je beter? Het leven wordt weer de moeite waard.’23
Dat Boutens, naast zijn honorarium voor de lezing, ook nog ándere inkomsten verwierf dankzij zijn tocht naar Groningen, blijkt uit zijn briefkaartje van 25 januari aan Schierbeek: ‘Hierbij zend ik U naar belofte een gebonden ex. mijner vertaling van Platoons Phaidros. De prijs is franco f 10,15. Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik U en Uwe medecommissieleden nogmaals te danken voor Uwe zoo
vriendelijke ontvangst.’ Er is verder niets bekend over de verkoop van bundels bij dergelijke voordrachtsavonden. Wel is bekend dat Boutens vaker luxe uitgaven van zijn werk verkocht.
Rotterdam 1918
Zeven jaar later hield Boutens een lezing voor de Rotterdamsche Kring. In de tussentijd had Boutens niet stilgezeten. Hij publiceerde zijn bundels Carmina (1912) en Lente-maan (1916). Ook vertaalde hij werk van Aischylos, Omar Khayyám en Oscar Wilde.24 Bovendien zette hij zich in voor de uitgave van J.H. Leopolds Verzen (1912) – overigens tegen de zin van Leopold in – en De heilige tocht (1912) van Arij Prins. Aan de laatste schreef Boutens op 30 januari 1918: ‘Ik heb het de volgende dagen vrij druk, daar ik beloofd heb op 19 Febr. a.s. in de Rotterdamsche Kring te lezen over Aischylos. Als de lezing naar genoegen afloopt, denk ik erover haar ook in Dordrecht te houden.’25 Of Boutens daadwerkelijk ook in Dordrecht een lezing heeft gehouden, is mij niet bekend.
De Rotterdamsche Kring – niet te verwarren met de Rotterdamsche Kunstkring – werd in 1913 opgericht als vereniging op algemeen cultureel gebied.26 De Rotterdamsche Kring stelde zich ten doel in de havenstad de studie van wetenschap, wijsbegeerte, godsdienst, ethica en kunst te bevorderen. Een van de oprichters was G.W.J. Bruins, hoogleraar aan de toenmalige Handels-Hoogeschool van Rotterdam. Bruins was een goede vriend van Boutens.27 De Rotterdamsche Kring trok veel literatoren die lezingen hielden, zoals J.C. Bloem over J.H. Leopold, H. Marsman over Rilke, Jan Engelman over de jonge katholieke dichters, en Menno ter Braak over het jonge Nederlandse proza. Er kwamen ook buitenlandse sprekers, onder wie Klaus Mann. Drie jaar eerder was Louis Couperus uitgenodigd om een lezing voor de Rotterdamsche Kring te houden. Maar deze lezing ging niet door omdat hij al eerder door de concurrerende Rotterdamsche Kunstkring gevraagd was.28
Over Boutens’ Rotterdamse lezing op 19 februari 1918 stond de volgende dag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Dr. Boutens, die, naar wij hoorden zeggen, voor het eerst een lezing voor publiek hield, vond er een talrijk en aandachtig publiek. Vóór de pauze heeft hij over het wezen der Aktische [lees: Attische] tragedie gesproken, de tweede helft van den avond werd gevuld met de voorlezing van fragmenten van de vertaling van Prometheus geboeid en Doodenoffer. De schoonheid en de waarde van deze vertaling is vaak geprezen, zij naderen dicht het oorspronkelijke en zijn tevens als een eigen schepping van den dichter Boutens. Echter, wanneer “der Dichter spricht” voor een publiek en zijn werk voorleest, dan is er vaak reden tot verbazing, dat er zóó gelezen wordt en niet anders en zoo kon ook gisteren de voordracht van dr. Boutens eenige verwondering wekken en spijt, dat de prachtige tekst niet krachtiger tot zijn recht werd gebracht. De talrijke aanwezigen hebben dr. Boutens met groote belangstelling aangehoord.’ Opmerkelijk is dat wederom in het verslag staat dat Boutens voor het eerst een lezing voor publiek hield. Het
lijkt erop alsof Boutens zich telkens opnieuw wilde indekken tegen mogelijke kritiek op zijn voordracht.
In het archief van de Rotterdamsche Kring heb ik helaas geen brieven van Boutens gevonden. De correspondentie met sprekers is pas vanaf 1924 bewaard. In de notulen is wel een en ander terug te vinden. Zo blijkt dat op de bestuursvergadering van 29 november 1917 de neerlandicus K.H. de Raaf voorstelde om Boutens te vragen voor een lezing. In de notulen van de vergadering van 7 januari 1918 staat: ‘Dr. de Raaf deelt mede dat Dr. Boutens wel bereid is een lezing te houden, maar het nooit deed en misschien ook wel ziek wordt op den dag der lezing. Hij wil liefst eerst een voordracht geven en na de pauze voorlezen. Voor het succes stelt Dr. de Raaf zich niet aansprakelijk.’ Boutens ontving f50,- voor zijn voordracht, lang niet zoveel als het Groningse honorarium van f 100,- in 1901. In de notulen van de vergadering van 13 mei 1918 staat nog dat De Raaf meedeelde dat de lezing van Boutens goed bezocht was, maar dat hij met de kritiek erop niet tevreden was. Wellicht doelde De Raaf op de kritische uitlating in de nrc dat Boutens zijn werk niet ‘krachtiger’ voorgedragen had.
Besluit
In 1951 schreef Dirk Coster in een prachtig stuk over Boutens: ‘Langzaam maar zeker gaat er iets kostbaars verloren: de herinnering aan P.C. Boutens’ weergaloze conversatie. Reeds is de vriend, die ons er zoveel van had kunnen opleveren [Jan Prins, ps. van Ch. L. Schepp), hem in het graf gevolgd, en zo zullen zijn leeftijdsgenoten en dan de generatie die hem opvolgde eenmaal gaan, en er zal niets meer over zijn van die baaierd van geest, en toorn, en vervoeringen die de conversatie van Nederlands grootste dichter was. Vergeten zal zijn het geluid van die vreemde stem, die driftig omhoog snellen kon tot een onwaarschijnlijke hoogte, andermaals zwaar en scanderend kon neerkomen, geladen door de dynamiek van een geweldige persoonlijkheid.’29 Dankzij de verslagen van Boutens’ vroege lezingen weten we dat er ook nog een ándere Boutens bestaan heeft. Aan het begin van de vorige eeuw stond hij in kleine zaaltjes te fluisteren over Maeterlinck. Daarmee sloot hij aan bij de heersende literaire mode. Het is jammer dat de teksten van de Maeterlinck-lezingen niet bewaard zijn gebleven. Is er echt geen ijverige student geweest die Boutens’ woorden heeft opgetekend? Als biograaf blijf je vurig hopen dat er ooit nog ergens een doos met papieren opduikt. Zolang dat niet het geval is, moeten we het doen met de briefjes en krantenknipsels uit de archieven van de studentenverenigingen en kunstkringen. Uit die papieren kan iets opklinken van het ‘vergeten geluid’ van Boutens.
Bronnen
Het archief van Dicendo Discimus maakt deel uit van het Archief Groninger Studenten Corps en bevindt zich in het Rijksarchief Groningen. Het archief van de Rotterdamsche Kring bevindt zich in het Gemeentearchief Rotterdam, de Boutens-documentatie van mevr. C.C.V. van Lier-Schmidt Ernsthausen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit Amsterdam.
- +
- Marco Goud (1971) werkt aan een proefschrift over P.C. Boutens’ poëzie. Daarnaast bereidt hij een biografie van Boutens voor. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over Boutens, Robert Ross en Oscar Wilde.
- 1
- Zie Caroline de Westenholz, ‘2 en 3 oktober 1906. Albert Vogel sr. breekt door als voordrachtskunstenaar tijdens de Bilderdijkherdenking’. In: Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen [red. R.L. Erenstein e.a.] (Amsterdam 1996), p. 546-551; Met Louis Couperus op tournee. Voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten. Bezorgd door H.T.M, van Vliet (Den Haag 1997), p. 1-3.
- 2
- Zie Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 1969), p. 119-121, 123-124, 150-151. Zie over de Londense lezing: Marco Goud, ‘“In memory of a happy afternoon”. Opdrachten in boeken uit de bibliotheek van P.C. Boutens’. In: De P.C. Boutens- collectie van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Red. R.M. Rijkse (Amsterdam 1997). p. 15-26.
- 3
- Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend. Ed. Harry G.M. Prick (Amsterdam 1984), p. 123-124.
- 4
- Zie de aankondiging van Gorters lezing in het Leidsch Dagblad van 28 januari 1901. Van Boutens’ lezing heb ik in deze krant geen aankondiging of verslag gevonden.
- 5
- Minerva 25 (1900-1901), nr. 32 (24 januari 1901), Zesde Bijvoegsel, p. 437.
- 6
- A. van Haersolte, ‘Doctrina-lezing’. In: Minerva 26 (1901), nr. 1 (8 februari), Eerste Bijvoegsel, p. 8, resp. Tweede Bijvoegsel, p. 9.
- 7
- Zoals blijkt uit de Almanak van het Leidsch Studenten-Corps voor 1902, p. 293, 299, 321.
- 8
- Aanvankelijk stond hier ‘rage over’, dit zette Van Herzeele tussen haakjes en schreef er ‘tijd’ boven.
- 9
- In de Boutens-documentatie van Van Lier (zie bronnen). De correcte titels luiden Pelléas et Mélisande (1892) en Aglavaine et Sélysette (1896).
- 10
- Zie Elisabeth Leijnse, Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900. Een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck (Genève 1995). Diss. Liège. De gegevens die hier volgen, heb ik aan haar interessante boek ontleend.
- 11
- Zie J.D.F, van Halsema, Dit eene brein. Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold (Groningen 1999), p. 181.
- 12
- Deze exemplaren bevinden zich thans in een particuliere collectie.
- 13
- Dit boek wordt vermeld op de lijst ‘Bibliotheek Dr. Boutens’ in de Boutens-documentatie van Van Lier.
- 14
- Zie over Boutens en Toorop onder meer Marco Goud, ‘“Neem nooit een molenaarsdochter!”. Brieven van P.C. Boutens aan zijn vriend J.M. Kakebeeke’. In: Jaarboek Letterkundig Museum 7 (1998), p. 21-58.
- 15
- Met dank aan Elisabeth Leijnse en Johan Decavele.
- 16
- Marijke Stapert-Eggen, ‘Louis Couperus over Groningen en zichzelve. Een zoektocht naar de auteur en zijn “vriend Jaap”’. In: Maatstaf 33 (1985), nr. 4 (april), p. 44-60. Dankzij dit goed gedocumenteerde artikel kwam ik op het spoot van Boutens’ lezingen in Groningen.
- 17
- [Anoniem], ‘Groningen’. In: Minerva 26 (1901), nr. 4 (28 februari 1901), Eerste Bijvoegsel, p. 62.
- 18
- Zie J.F. Heijbroek en A.A.M. Vis, Verlaine in Nederland. Het bezoek van 1892 in woord en beeld (Amsterdam 1985).
- 19
- Zie M.G. Kemperink, ‘1893. Eerste tournee van het Théâtre de l’OEuvre in Nederland: Pelléas et Mélisande. Symbolisme in Nederland’. In: Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen [red. R.L. Erenstein e.a.] (Amsterdam 1996), p. 529.
- 20
- Zie Delftsche Studenten-almanak voor het jaar negentienhonderd-negen, p. 92. Zie ook het verslag ‘Mimenspelavond op Maandag 6 April op de eetzaal der Societeit Phoenix’. In: Studenten weekblad 10 (1907-1908), nr. 25 (9 april 1908), p. 218-219.
- 21
- De brief is ongedateerd, maar bevat de vermelding ‘Donderdagmiddag’, dat waarschijnlijk slaat op donderdag 19 januari 1911.
- 22
- [E.] B[otje], ‘Lezing van P.C. Boutens op Dicendo Discimus’. In: Minerva 35 (1910-1911), nr. 29 (3 februari 1911), Vijfde Blad, p. 549.
- 23
- In Boutens-documentatie van Van Lier.
- 24
- Zie Marco Goud, ‘“Zoo vindt elk zijn gading”. P.C. Boutens, Robert Ross en Oscar Wilde’. In: De Parelduiker 3 (1998), nr. 1, p. 61-70.
- 25
- Brief in Letterkundig Museum, Den Haag.
- 26
- Zie J.E. van der Pot, ‘De Rotterdamsche Kring, 1913-1942’. In: Rotterdamsch jaarboekje 10 (1962), p. 136-159. Zie ook A.B.G.M. van Kalmthout, Muzentempels. Multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 (Hilversum 1998), p. 614-617.
- 27
- Zie De P.C. Boutens-collectie van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg (noot 2), p. 40-41.
- 28
- Dit blijkt uit de notulen van de bestuursvergaderingen van de Rotterdamsche Kring van 15 en 29 mei 1915. Couperus antwoordde niet op de uitnodiging van de Rotterdamsche Kring. Hij hield op 18 november 1915 een lezing voor de Rotterdamsche Kunstkring (zie Met Louis Couperus op tournee (noot 1), p. 68).
- 29
- Dirk Coster, ‘P.C. Boutens: aristocraat op Griekse leest’. In: Elseviers Weekblad, 3 maart 1951.