Marco Entrop+
Thé dansant met de Vijftigers
Het tweede debuut van Til Brugman
Til Brugman (1888-1958) is geen klinkende naam binnen de Nederlandse letterkunde. Haar plaats in de literatuurgeschiedenis is even bescheiden als de lengte van haar bibliografie. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog publiceerde zij enkele romans en novellen, die destijds al nauwelijks aandacht kregen en tegenwoordig goeddeels vergeten zijn. Hoewel zij in 1952 de Marianne Philipsprijs ontving – het merendeel van haar werk moest toen zelfs nog verschijnen -, heeft deze onderscheiding weinig aan haar literaire status kunnen veranderen. Toch raakte Til Brugman niet volledig in de vergetelheid.
In lesbische kringen beleefde Til Brugman in de jaren tachtig een korte revival, doordat tijdschriften als Lover, Diva en Lust & Gratie artikelen aan haar wijdden of zelfs een geheel nummer. Deze hernieuwde aandacht voor de schrijfster resulteerde een paar jaar later in een biografische schets van de hand van Marleen Slob, die tot nu toe het meest uitvoerige overzicht biedt van haar leven en werk.1
Uit al deze publicaties komt ondubbelzinnig naar voren dat Brugman in de eerste plaats aandacht verdient omdat ze een boeiend leven heeft geleid, en niet zozeer vanwege haar betekenis voor de literatuur. De belangstelling voor dat leven richt zich voornamelijk op de jaren twintig en dertig, toen Brugman nauwe en vriendschappelijke betrekkingen onderhield met kunstenaars van de internationale avant-garde. Volgens de Berlijnse dadaïste Hannah Höch, gedurende negen jaar haar geliefde, was Til Brugman met de halve wereld bevriend en met de andere helft bekend. Zij was bevriend met Piet Mondriaan, kende Theo van Doesburg en al die anderen van De Stijl. Via hen kwam ze weer in contact met buitenlandse kunstenaars als de Duitser Kurt Schwitters en de Rus El Lissitzky.
Typographische gedichte
Uit die periode dateert ook het interessantste deel van Brugmans letterkundige werk – haar gedichten en grotesken. Honderden grotesken heeft Brugman geschreven, waarvan ze er slechts een handvol wist te publiceren. Hetzelfde lot was haar gedichten beschoren, met dit verschil dat haar werkzaamheid binnen dit genre altijd veel ingetogener is geweest. Toch dankt
Brugman juist aan die paar gedichten haar (internationale) reputatie van dadaïste.2
Haar debuut maakte Brugman in De Stijl van mei-juni 1923 met het ‘klankvers’ ‘R’, als onderdeel van een artikel van Theo van Doesburg – alias I.K. Bonset – over de moderne Nederlandse dichtkunst. In het zesde nummer van Merz (oktober 1923), het dadaïstische tijdschrift van Kurt Schwitters, verscheen haar gedicht ‘Weg’. Een Franstalig gedicht van haar hand ten slotte, ‘Engin d’amour’, werd afgedrukt in de zesde aflevering van Manomètre (augustus 1924), een avant-gardeblad uit Lyon.
Pogingen meer dan deze drie gedichten gepubliceerd te krijgen heeft Brugman wel ondernomen, maar telkens zonder resultaat. Zo stelde zij medio 1924 aan Lissitzky voor samen een uitgave te maken, met gedichten van haar en foto- en typografie van hem. Het zou gaan om in totaal vijftien klankgedichten, welk aantal al snel gereduceerd werd tot tien en uiteindelijk tot nul, want na enige tijd werd niets meer van het plan vernomen.3
Hannah Höch is haar vriendin ook een keer te hulp geschoten, toen zij het verzoek kreeg een beeldende bijdrage te leveren aan Die Frau als Künstlerin (Berlijn 1928). Höch heeft geprobeerd ‘typographische Gedichte’ van Brugman dit boek binnen te loodsen, maar samensteller Hans Hildebrandt heeft haar aanbeveling niet gehonoreerd.4
Postuum zijn er wel – merendeels bibliofiele – uitgaven van de poëzie van Brugman tot stand gekomen, al moesten haar gedichten daarvoor uit vrijwel alle hoeken en gaten tevoorschijn worden gehaald. In 1981 bundelde W. de Graaf vijf klankgedichten: de drie door Brugman zelf gepubliceerde verzen, aangevuld met twee ‘uit haar rommelige nalatenschap’ opgediepte typoscripten. Acht jaar later gaf hij nog eens vier onbekende ‘rabbelverzen’ van Brugman uit, nonsensgedichten uit de jaren 1926 en 1927, die zij had opgedragen aan vier kunstvrienden. Marion
Brandt verzorgde in 1995 het voorlopig slotakkoord van deze literaire sprokkeling. Zij zette alle tot dan toe bekende gedichten bij elkaar en voegde er een paar ‘nieuwe’ aan toe, twee door Brugman in het Frans geschreven liefdesgedichten voor Hannah Höch.5 Met het aantal van elf gedichten leek de reconstructie van Brugmans poëtisch oeuvre afgerond. Toch is er meer.
De vijftigers
Nadat in de zomer van 1924 ‘Engin d’amour’ in Manomètre was verschenen, zou Til Brugman geen poëzie meer hebben gepubliceerd. Dat wordt althans in de literatuur over haar steeds aangenomen. Er moest weliswaar ruim een kwarteeuw in tijd overheen gaan, maar in 1951 wist Brugman wel degelijk enkele gedichten geplaatst te krijgen. Ze zijn terug te vinden in de dualist en in Sense and sentences, twee tijdschriftjes die zich ophielden in de marge van de toenmalige literaire orde.6
In de jaren rond 1950 wemelde het in het milieu van jonge Amsterdamse dichters en schrijvers – met als centrale ontmoetingsplaats Café Eijlders nabij het Leidseplein – van de tijdschriften, blaadjes en literaire pamfletten, meestal eenvoudig uitgegeven en in slechts enige tientallen exemplaren gedrukt, gestencild of gehectografeerd. Het waren de jaren waarin de experimentele kunstenaars te hoop liepen tegen de traditie in de schilderkunst. In hun voetspoor maakten de toekomstige Vijftigers zich op voor een revolte tegen de gezapigheid van de Nederlandse dichtkunst en haar vertegenwoordigers. Zij deden dat in bijna evenzoveel organen als er dichters waren.
Van zowel de dualist als Sense and sentences was de oprichting het initiatief geweest van de dichter-schrijver Niels Augustin (1928). In december 1947 begon hij met de dualist, dat, opgezet als maandblad, na twee nummers alweer ter ziele leek, maar in februari 1951 plotseling weer opdook. De meeste kopij leverde Augustin zelf aan, onder wisselende pseudoniemen. Een regelmatige medewerker was de dichter Karel Grazell, die zich eveneens achter verschillende namen schuilhield. Verder is het optreden van Simon Vinkenoog in de dualist het vermelden waard. Vinkenoog publiceerde een gedicht in het vierde en tevens laatste nummer, dat medio maart 1951 werd verspreid.
Ook Sense and sentences heeft zijn eerste jaargang nooit volgemaakt. Van de twaalf geplande afleveringen zijn er maar vier verschenen, tussen oktober 1951 en februari 1952. In januari 1952 stelde Augustin ‘op veelvuldig verzoek’ – de eerste drie nummers waren uitverkocht – een speciaal nummer samen ‘uit het voornaamste dat in de afgelopen drie nummers van “sense and sentences” verscheen’. Dit compilatienummer telde niet mee voor het abonnement.
Sence and sentences had internationale aspiraties. Zo bevatte het tijdschrift niet alleen gedichten in het Nederlands, maar ook in het Duits, Frans en Engels. De kern van het medewerkersbestand werd weer gevormd door Augustin en Grazell, aangevuld met een paar nieuwe krachten, onder wie de Braak-redacteuren Remco
Campert en Lucebert. Van de laatste prijkt prominent in het hart van nummer vier zijn fameuze programmatische gedicht ‘verdediging van de 50-ers’.
Klankzin
Met haar tweeënzestig jaar was Til Brugman in dit gezelschap van jonge, aanstormende dichters iemand van een vorige generatie, en vergeleken bij hen zelfs een arrivée in de letteren. Brugman was bijvoorbeeld veertig jaar ouder dan Niels Augustin en had al een roman, een novelle en een kinderboek op haar naam staan. Daarnaast was zij een regelmatige medewerker van De Nieuwe Stem en van Kroniek van Kunst en Kultuur. Toch moet Brugman zich er thuis hebben gevoeld. In dit jeugdig elan heeft zij ongetwijfeld veel herkend van haar eigen ‘vlegeljaren’, te midden van de dadaïsten.
Augustin kende Brugman doordat zij een kennis was van zijn ouders, Elisabeth en Felix Augustin.7 Brugman publiceerde in het derde nummer van de dualist twee gedichten. Ze nam de draad op waar zij hem in 1924 had laten liggen, door allereerst ‘Engin d’amour’ opnieuw af te laten drukken. Zo fraai typografisch als dat destijds in Manomètre was gedaan, was natuurlijk niet mogelijk, gezien de eenvoudige middelen waarmee de redactie het tijdschrift maakte. In machineschrift is geprobeerd die publicatie zo goed en zo kwaad als het ging te benaderen. Het tweede gedicht, getiteld ‘she he’, had Brugman niet eerder gepubliceerd. Welbeschouwd was dit gedicht dus haar eerste poëziepublicatie sinds zevenentwintig jaar.8 Al ging het hierbij niet om nieuw werk.
Brugman schijnt ooit een uitgave persklaar te hebben gemaakt van haar gedichten uit de jaren 1917 tot 1922. Die bundel had zij de titel Klankzin meegegeven. Bevatte deze verzameling dezelfde gedichten als het materiaal dat zij begin 1925 aan Lissitzky had overgelegd of heeft zij later een nieuwe selectie gemaakt? Het manuscript van Klankzin is zoekgeraakt, kwijtgemaakt, wellicht vernietigd. In elk geval werd het na haar dood niet aangetroffen in haar literaire boedel. Hoewel het gissen blijft naar de precieze inhoud, mag toch worden aangenomen dat Brugman haar in de jaren twintig in druk verschenen verzen niet buiten dit corpus teksten heeft gehouden en dat het in 1951 gepubliceerde werk eveneens uit deze bundel afkomstig is.
da-da ra-ra Anno 1951 was Klankzin nog in Brugmans bezit. Zij diepte het manuscript weer op, omdat er in de zomer van dat jaar een grote overzichtstentoonstelling van de Stijl-groep zou worden gehouden in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Door de samenstellers van de expositie was zij benaderd voor informatie.
In een van de zalen van het Stedelijk die voor de tentoonstelling waren ingericht, was een wand gereserveerd voor het werk van de literatoren van De Stijl. De ‘Da-Da- en Ra-Ra-poëten,’ zoals zij in De Tijd van 7 juli 1951 meesmuilend werden omschreven, ‘die hun, ook op typografisch verantwoorde wijze, gewrochte klank-formaties bij de moderne mens trachten te doen aansluiten’.
Klankgedichten van I.K. Bonset, Antony Kok en Til Brugman werden in vergrote reproducties geëxposeerd. Op een overzichtsfoto van de tentoonstelling is nog net ‘Letterklankbeelden iv (in dissonanten)’ van Bonset uit De Stijl van november 1921 te onderscheiden. In vitrines lag literair drukwerk opengeslagen. Met welk gedicht of gedichten Brugman was vertegenwoordigd, kan bij gebrek aan documentatie niet exact worden vastgesteld. Over haar bijdrage worden geen mededelingen gedaan in de catalogus die de tentoonstelling begeleidde, noch in een van de vele besprekingen die er naar aanleiding van de Stijl-expositie in de kranten verschenen.
De tentoonstellingsmakers zullen ervoor hebben gekozen Brugmans gedicht ‘R’ in uitvergrote vorm te brengen. Het was tenslotte het onweerlegbare bewijs dat zij aan De Stijl had meegewerkt, haar enige publicatie ook in dit tijdschrift. En juist deze presentatie ontlokte een ietwat zure reactie aan een van de mede-exposanten. De Duitse Stijl-kunstenaar Friedrich Vordemberge-Gildewart toonde zich lichtelijk ontstemd, omdat een van zijn schilderijen niet was geëxposeerd, terwijl hij het speciaal voor dat doel in bruikleen had gegeven. Op 27 januari 1952 schreef hij aan de voorzitter van de tentoonstellingscommissie, prof.ir. J.H. van den Broek: ‘in plaats daarvan wordt een gedicht van till brugman op groot formaat geplaatst notabene: till brugman is nooit lid van de “stijl” geweest.’9
Thé dansant
Brugman komt inderdaad niet voor op de lijst van ‘Principieele medewerkers’ die Van Doesburg bij het tienjarig bestaan van De Stijl in 1927 in zijn tijdschrift afdrukte, in tegenstelling tot Vordemberge-Gildewart. Ook al is haar inbreng bescheiden geweest, Brugman hoorde er wel degelijk bij. Haar poëzie volgde immers zowel naar de letter als naar de geest de Nieuwe Beelding, die De Stijl ook op het gebied van de literatuur voorstond. Het vouwblad de stijl 1917-1931, dat als publieksinformatie door het Stedelijk Museum was uitgegeven, bevestigde dit. Hoewel in de tekst uitsluitend werd gerefereerd aan de ‘Klankbeelden’ van Antony Kok, ging het daarover beweerde evenzeer op voor de klankgedichten van Til Brugman: ‘zij laten zien hoe de dichter van “De Stijl” de klank op even elementaire wijze beeldend gebruikte als de schilders en architecten dit met lijn en kleur deden’. In plaats van ‘dichter’ hoefde alleen maar ‘dichteres’ gelezen te worden.
Het is beslist geen toeval geweest dat Til Brugman in 1951 plotseling haar
comeback als dichteres maakte. Dankzij de Stijl-tentoonstelling was haar poëzie weer even actueel geworden. Voor veel jonge dichters uit die tijd, in het bijzonder de experimentele, betekende het geëxposeerde werk ook vaak een eerste kennismaking met de literatuur van de Nederlandse avant-garde uit de jaren twintig. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist zij Brugman uitnodigden in hun blaadjes te publiceren.
Na ‘Engin d’amour’ en ‘she he’ stond Brugman aan Niels Augustin nog één gedicht af.10 In het derde nummer van Sense and sentences verscheen het ultrakorte vers ‘thé’, dat ook is opgenomen in het zogenaamde compilatienummer. Met dit tot dusver onopgemerkt gebleven gedicht is de reconstructie van haar poëtisch oeuvre weer wat opgeschoten. En misschien wel voltooid, tenzij de bundel Klankzin alsnog boven water komt. Na 1951 zweeg Brugman opnieuw als dichteres. Blijkbaar heeft niemand haar meer ten dans gevraagd.
- +
- Marco Entrop (1956) is neerlandicus. Hij schreef eerder over de Stijl-dichters Theo van Doesburg en Antony Kok.
- 1
- Marleen Slob, ‘De mensen willen niet rijpen, vandaar’. Leven en werk van Til Brugman (Amsterdam 1994). Tenzij anders vermeld, zijn de gegevens over Brugman ontleend aan deze publicatie.
- 2
- Naomi Sawelson-Gorse [red.], Women in dada. Essays on sex, gender, and identity (Cambridge, Massachusetts 1998), p. 628-629. Willard Bohn nam in zijn internationale bloemlezing The dada market. An anthology of poetry (Carbondale, Illinois 1993), p. 44-45, het gedicht ‘R’ van Brugman in vertaling op, naast gedichten van twee andere Nederlandse dadaïsten: Theo van Doesburg en H.N. Werkman.
- 3
- Carel Blotkamp, ‘Liebe Tiltil. Brieven van El Lissitzky en Kurt Schwitters aan Til Brugman, 1923-1926’, in: Jong Holland, jrg. 13 (1997), nr. 1, p. 32-46; nr. 4, p. 27-47.
- 4
- Ralf Burmeister en Eckhard Fürlus [red.], Hannah Hoch. Eine Lebenscollage. Archiv-Edition. Band II (Berlijn 1995), p. 297-298.
- 5
- Til Brugman, 5 klankgedichten (Heemstede 1981); Even anders. Vier rabbelverzen (Woubrugge 1989); Das vertippte Zebra. Lyrik und Prosa. Hrsg. von Marion Brandt (Berlijn 1995).
- 6
- Met dank aan Hans Renders, die mij op deze publicaties wees. In zijn onlangs verschenen Braak. Een kleine mooie revolutie tussen Cobra en Atonaal (Amsterdam 2000) worden de dualist (p. 50-53) en Sense and sentences (p. 6-7) uitvoeriger behandeld.
- 7
- Mededeling Niels Augustin, 8 april 2000.
- 8
- ‘she he’ is ook opgenomen in 5 klankgedichten (zie noot 5). Het oorspronkelijke typoscript is in facsimile afgedrukt in: Lust & Gratie, nr. 19 (herfst 1988), p. 77. Het vertoont een paar kleine varianten ten opzichte van de in de dualist gepubliceerde versie. Zo telt de eerste regel één woordcombinatie ‘she he’ minder en verspringen in de slotregel de woorden ‘thé dansant’.
- 9
- Secretariaatsarchief tentoonstelling De Stijl (6 juli tot 1 oktober 1951), Stedelijk Museum Amsterdam, afd. Kunstinventaris.
- 10
- In het vierde nummer van Sense and sentences heeft Brugman weliswaar nóg een gedicht gepubliceerd, een nieuw gedicht zelfs, maar dit was eerder als grap bedoeld dan als een serieuze toevoeging aan haar poëtisch oeuvre. Ze pasticheerde een gedicht van Leins Janema (Karel Grazell), dat als een soort running gag in alle voorgaande afleveringen van het tijdschrift had gestaan: ‘wij gaan kapot / aan drop / en aan gordijnen / konijnen / lachen zich hier rot’. Brugman dichtte onder aan pagina 12: ‘als / achter de gordijnen / leins’ konijnen / verdwijnen / met de drop / is alle lachen hier kapor / rot!’.