Marco Entrop
Jopie is niet alléén Jopie
‘Om te beginnen moet men eindigen,’ volgens Jopie Breemer. Daar zit wat in. In De Parelduiker, jrg. 3 (1998), nummer 3, wijdde ik in de rubriek Laagwater een stukje aan deze Amsterdamse schilder, schrijver, dichter en rasbohémien, die in de jaren rond 1910 de gulle gastheer was van het Jopiehol, een huiselijke ontmoetingsplaats voor artistieke armoedzaaiers en wat er meestal in hun gevolg aan nieuwsgierigen meekwam. De aanleiding was het verschijnen van De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer, bezorgd en ingeleid door Gerrit Komrij, inmiddels al weer verramsjt. Het was de integrale herdruk van de – onvindbaar geworden – oorspronkelijke uitgave uit 1913, destijds door de bezoekers van het Jopiehol met vereende krachten samengesteld om een tastbare herinnering te kunnen bewaren aan de ‘jours’ en ‘soirs’ in dat kleine kamertje aan de Leidsegracht. Dat kamertje verdween, ‘omdat Joop de algemeenheid ontrouw werd en – trouwde,’ aldus de journaliste en Jopiane Ellen Forest in haar rubriek ‘Gekrabbel en Gebabbel’ in Het
Vaderland van 16 november 1913. Jopie zegde de stad en het bohémienleven vaarwel en liet zijn literaire inboedel achter bij zijn vrienden. De gedichten, prozaschetsen, aforismen en impressies die zij op de ‘Ontboezemingsavonden’ zo vaak hadden horen voorlezen, werden door hen te boek gesteld.
Destijds beëindigde ik mijn bijdrage met de vaststelling dat dit bundeltje ‘het enige in druk verschenen bewijs [was] van Jopie Breemers letterkundige arbeid’. Bladerend door de jaargangen van het tijdschrift Nederland kwam ik onlangs, in de aflevering van december 1915, echter een prozaschets tegen van ene J. Breemer. Was dit dezelfde auteur als die van De ontboezemingsbundel van twee jaar daarvoor?
Het verhaal heet ‘De onderbaas’ en is afgedrukt op de bladzijden 473 tot en met 477. Samengevat komt de inhoud op het volgende neer: Jan Gerkes is onderbaas op een fabriek. Hij wordt de gluiperd genoemd, omdat hij er een satanisch genoegen in schept collega’s te verlinken die er in zijn ogen de kantjes aflopen of te laat op het werk verschijnen. Als Gerkes iemand op zoiets betrapte, trok hij een zoetsappig gezicht, zei niets, maar de volgende dag kon de man vertrekken. Boze tongen beweerden dat Gerkes z’n vrouw had doodgepest.
Trui is getrouwd met Karel, die ook op de fabriek werkt. Samen hebben ze twee kinderen, Marietje en Gijssie. Doordat Karel iedere week zijn loon verdrinkt, is het gezin tot armoede vervallen. Trui kan het allemaal niet langer aanzien, loopt, met de kinderen, bij haar man weg en betrekt een kamer aan de Korte Leidsedwarsstraat – om de hoek van het Jopiehol dus. Intussen heeft Gerkes een oogje op Trui laten vallen en probeert hij haar te bewegen van Karel te scheiden en met hem te trouwen. Als Karel van deze achterbakse avances hoort, slaat hij de onderbaas een blauw oog. Karel ziet op het laatst ook wel in dat zijn huwelijk niet meer is te redden en stemt in met een echtscheiding, op voorwaarde dat hij eens per maand zijn zoontje bij zich mag hebben.
Jan en Trui trouwen. De kinderen hebben weer ‘heele schoentjes’ en goed te eten en Trui hoeft niet langer te sappelen. Maar ze heeft Gerkes wel moeten beloven nooit meer contact met Karel te hebben. Als Gijssie naar zijn vader gaat, moet zijn zusje hem brengen én halen.
Drie maanden gaan voorbij. Trui voelt zich niet ontevreden in haar nieuwe bestaan. Maar Gerkes blijft wantrouwend. Als op een dag zijn vrouw even weg is om een pondje suiker te halen, hoort hij Gijssie uit. Het jongetje is zojuist bij zijn vader geweest en Gerkes wil weten wie hem heeft gebracht en wie hem heeft opgehaald. In zijn onschuld verraadt Gijssie zijn moeder.
Gerkes doet die avond aanvankelijk of er niets aan de hand is. Hij maakt het gezellig met Trui, legt met haar een kaartje, drinkt er een kopje thee bij en rookt een pijpje. Dan ineens, volslagen uit het niets, begint hij zijn vrouw verschrikkelijk te slaan. ‘Waag het nou nog is, d’r heen te gaan,’ schreeuwt hij haar toe. En als hij is uitgeranseld: ‘Nou na bed!’ Voldaan over zijn daadkrachtig optreden neemt Gerkes er nog even zijn gemak van. Genoeglijk trekt hij aan zijn pijp, terwijl op zijn gezicht een grijnslach verschijnt. ‘Uit de alkoof klonk het gedempt snikken van de vrouw.’
Is dit een pastiche? Het verhaal is zo larmoyant dat je bijna zou denken dat het wel een dubbele bodem móet hebben. Waar is
de ironie en de fijnzinnige humor gebleven die het proza uit De ontboezemingsbundel zo genietbaar maken, ook nu nog? Merkwaardige verhaaltjes bevolkt door zonderlingen als Karel Kuitbeen, die de neus van zijn buurvrouw Lak wilde hebben. Door mijnheer Evenblij, die verliefd is op malle juffrouw Erwt. Sprookjes zoals over het stomme prinsesje Plika, dat met een welbespraakte ridder trouwt en samen met hem een doofstom kindje krijgt. Vermakelijk nonsensproza, waarin de liefde soms bizar is maar altijd oprecht en moeilijkheden met een kwinkslag en niet met de vuist worden opgelost.
‘Onderhoudende lectuur,’ oordeelde het Algemeen Handelsblad van 8 december 1915 over de inhoud van Nederland van die maand. Dit door mr. M.G.L. van Loghem geleide tijdschrift stond niet bepaald bekend als vooruitstrevend. Het had zelfs een uitgesproken saai imago. Dertig jaar eerder was Van Loghem, in zijn kwaliteit als de dichter Fiore della Neve, het mikpunt van spot geweest in de Julia-affaire, aangezwengeld door Kloos en Verwey, die hem beschouwden als de vleesgeworden oude garde. Anno 1915 vertegenwoordigde Van Loghem nog steeds de oude literatuur. Weliswaar werd zijn tijdschrift nu volgeschreven door een nieuwe generatie letterkundigen, maar oorspronkelijk waren zij in hun bijdragen nergens, laat staan vernieuwend. Slechts een enkele keer heeft er een auteur aan zijn blad meegewerkt die in de literaire geschiedschrijving niet gauw zal worden overgeslagen, zoals Jan Greshoff, Willem de Mérode en Constant van Wessem, toen nog twintigers. Maar over het algemeen lijkt Nederland een broedplaats te zijn geweest voor vergeten schrijvers en dichters.
Tot de vergetenen behoort ook Jopie Breemer. Hij was in Nederland dus op zijn plaats, ook – of misschien wel juist – vanwege het sentimentele karakter van ‘De onderbaas’. Het blad schuwde het melodrama niet, gezien het overwicht aan snotterverhalen en -gedichten, een genre dat kennelijk Van Loghems voorkeur genoot.
Wat heeft Breemer bewogen een verhaal te schrijven dat zo ver afstond van het temperament van zijn overige werk? Misschien was het om het honorarium. Hij kon het geld goed gebruiken, want ook na zijn huwelijk bleef Jopie een onvast leven leiden. Dat Nederland voor hem openstond, was overigens niet zo vreemd. Opvallend is het aantal (oud-)Jopianen dat in dit tijdschrift heeft gepubliceerd. In de aflevering van juli 1915 bijvoorbeeld staat een verhaal van de chansonnier Eduard Coenraads (pseudoniem van Piet Endt), van wie acht jaar eerder ook al eens een schetsje was opgenomen. In andere jaargangen komen we de namen tegen van de journalist H.C. Buurman en de schrijfsters Emmy van Lokhorst en Ellen Forest. In Nederland was Jopie dus weer even onder zijn vrienden.
Na ‘De onderbaas’ heeft Jopie Breemer niet meer aan het tijdschrift van Van Loghem meegewerkt. Dat is misschien maar goed ook. Het zou het begin van het einde zijn geweest. We blijven hem ons nu eenmaal liever herinneren als de schrijver en dichter voor wie de lichtvoetigheid ernst was. Zoals acteur en Jopiaan Coen Hissink hem typeerde: ‘Alleen Jópie is Jópie, maar Jopie is niet alléén Jopie.’