Marco Entrop+
‘Dommer-de-dommer-de-dommer-dan-dom’
De valse start van de dada-veldtocht in Nederland
Dada in Nederland beleefde in de winter van 1923 een ongekend hoogtepunt. Op woensdag 10 januari verzorgden Theo van Doesburg, Nelly van Moorsel (alias Pétro van Doesburg), Kurt Schwitters en de Hongaarse schilder Vilmos Huszár in de Haagsche Kunstkring op het Binnenhof hun eerste optreden tijdens een korte dada-tournee, die hen voerde langs de grote steden in de randstad en enkele provincieplaatsen. Aangejaagd door de, veelal raillerende, berichtgeving in de pers die de reeks soirees op de voet volgde, kwam het publiek in groten getale af op de in
het vooruitzicht gestelde keet. Er was inderdaad vrijwel geen voorstelling die niet luidruchtig of chaotisch verliep. Een enkele keer zelfs dreigde een optreden te ontsporen en moest de politie ingrijpen. Maar misschien wel juist dankzij alle heisa werd de dadaïstische veldtocht een succes, vooral publicitair. Financieel was het allemaal wat minder, aangezien de impresario ‘zijn’ artiesten behoorlijk bleek te hebben afgeknepen.
Het rumoer rond dada verstomde pas na de laatste ‘Groote Dada Avond’ op 14 februari in de Leidsche Schouwburg. Het voltallige gezelschap kwam daarna nog eenmaal bijeen in Dansschool Lili Green, de vroegere schermzaal aan de Haagse Parkstraat, waar het ‘voor een klein, maar belangstellend publiek’ op maandag 12 maart een ‘Moderne soirée’ belegde. Het programma bestond uit een lezing (mét lichtbeelden) over moderne kunst door Van Doesburg, een causerie van Schwitters over dada en een optreden van Pétro van Doesburg aan de vleugel. Het bleef rustig die avond.
Afgelast
De geschiedenis van het dadaïsme in Nederland is inmiddels redelijk in kaart gebracht. K. Schippers maakte hiermee in 1974 een begin met zijn boek Holland Dada, waarvan twee jaar geleden een herziene en uitgebreide herdruk is verschenen. Het onderzoek naar de dada-veldtocht werd vervolgens uitgediept in een aantal – merendeels bibliofiele – publicaties, waarin meestal een optreden in een bepaalde stad centraal stond.
In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat het startsein van de dada-tournee werd gegeven op 10 januari 1923 in Den Haag. Dat was officieel ook zo. Maar feitelijk hadden de spelers twee weken eerder, op woensdag 27 december 1922, in de Haagsche Kunstkring zullen verschijnen. Doordat Schwitters niet op tijd kon beschikken over geldige reisdocumenten – hij moest overkomen uit Duitsland -, viel die avond in het water. Min of meer, want Theo en Nelly van Doesburg traden wél op. Deze valse start is in de dada-literatuur altijd veronachtzaamd. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in een bericht uit het Algemeen Handelsblad van 9 januari 1923, waaruit Schippers heeft geciteerd. Het is een aankondiging van het
optreden van Van Doesburg en Schwitters in Den Haag. Misschien schreef de (anonieme) journalist het wat onhandig op of was hij onvoldoende ingelicht, maar er staat letterlijk dat de ‘dadaïstischen avond’ die Kurt Schwitters op 27 december zou geven in de Haagsche Kunstkring, ‘door pasmoeilijkheden niet doorging’. Men kan bijna niet anders dan uit deze informatie concluderen dat die bewuste voorstelling toen in haar geheel is afgelast, wat dus niet waar was.
Kosteloos
Zowel De Nieuwe Courant als Het Vaderland drukte op 20 december 1922 de volgende mededeling af: ‘In den Haagschen Kunstkring zal Theo van Doesburg, bijgestaan door Kurt Schwitters uit Hannover, woensdag 27 dezer een voordracht houden over “Dadaïsme”.’ De Avondpost nam het bericht ook op en voegde er nog aan toe dat de lezing was bestemd voor leden en introducés. Van Doesburg had het optreden kosteloos aan het bestuur van de Haagsche Kunstkring aangeboden. De Haagse impresario dr. De Koos, die door Huszár was benaderd om een dada-tournee te organiseren, wilde namelijk eerst zien wat voor vlees hij in de kuip had en of het publiek wel warm liep voor dada. Pas na deze proefvoorstelling, want dat was het, zou De Koos het besluit nemen al dan niet met de dadaïsten zaken te doen. Uiteindelijk zou niet De Koos maar het Haagse theaterbureau De Haan de praktische organisatie van de manifestatie op zich nemen.
Toen duidelijk werd dat Schwitters niet op de afgesproken datum aanwezig zou zijn – hij arriveerde pas op 5 januari in Den Haag -, moest er op het laatste moment een beslissing worden genomen over de invulling van de avond in de Kunstkring. De zaal was gereserveerd en de uitnodigingen waren al de deur uit. Bovendien was het Kerstmis, waardoor belangstellenden niet meer via de kranten konden worden bereikt met een eventueel bericht van afzegging. De voordracht moest hoe dan ook doorgaan. De proefvoorstelling in volle bezetting werd verschoven naar woensdag 10 januari.
Johan heesters
De kunstredacties van de diverse Haagse ochtend- en avondbladen hadden hun medewerkers op 27 december niet naar de Rolzaal op Binnenhof 8 gestuurd, die avond het podium van Theo en Pétro van Doesburg. Uit het culturele aanbod was kennelijk een andere keuze gemaakt. De volgende dag verschenen recensies van het recital dat de violist Johan Starrenburg had gegeven in Diligentia en van het toneelstuk De opgaande zon van Herman Heijermans. Dit populaire ‘spel van den middenstand’ was te zien geweest in het Gebouw van K. en W., in een opvoering van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, het gezelschap van Willem Royaards. De critici negeerden in hun besprekingen zowel zijn naam als zijn acteerprestatie, maar de toneelspeler die in het stuk invulling had gegeven aan maar liefst twee karakters, te weten het personage Mees en ‘Een bediende’, was de destijds amper 19-jarige Johan Heesters, toen nog niet de bejubelde operetteprins van later en de artiest zonder ruggengraat van nog weer later.
Alleen Het Vaderland bracht op 28 december, in de rubriek ‘Kunst en letteren’ van de ochtendeditie, verslag uit van het genootschappelijk avondje op het Binnenhof ‘Het was te voorzien, dat een lezing over dadaïsme – en wel uit den mond van een groot dadaïst: de heer Theo van Doesburg uit Weimar – in den Haagschen Kunstkring belangstelling, zooal niet nieuwsgierigheid zou wekken en de Rolzaal was dan ook gisteravond zeer goed bezet. De eerwaarde, grijze, eeuwenoude muren zullen wel nimmer eerder iets van dezen aard hebben weerkaatst (de accoustiek is slecht in de Rolzaal).’ De schrijver van het artikel, de journalist Luc. Willink, had boven zijn stuk de kop ‘Dadaïsme’ laten zetten. Een niet helemaal terechte keuze, want Van Doesburg had het voornemen over dada te spreken juist moeten laten varen, omdat Schwitters niet was komen opdagen. Zijn ‘Inleiding in de dadasofie’, het vaste openingsnummer op de dada-soirees, bleef om die reden achterwege. ‘De lezing was min of meer mislukt, zeide de spreker, want ’s heeren Doesburg’s partner was niet verschenen. Nu las de heer v. D. slechts een inleiding van den heer I.K. Bonset over de moderne litteratuur.’
Oerspraak
Sinds zijn debuut in De Stijl van mei 1920, met het gedicht ‘X-beelden’, was de Nederlandse dichter-dadaïst I.K. Bonset de literaire exponent van dit door Van Doesburg geleide tijdschrift. Dat hij zelf achter het masker van Bonset schuilging, vermoedde destijds niemand, enkele intimi uitgezonderd. Bonset publiceerde niet alleen poëzie (in november 1921 zelfs een complete ‘Anthologie-Bonset’), maar ook theoretische beschouwingen over literatuur. Zijn werk bleef niet onopgemerkt, althans niet in avant-gardekringen – dichters als Marsman en Van Ostaijen kenden zijn publicaties. Maar buiten deze kleine groep van belangstellenden was Bonset nagenoeg onbekend. Voor Van Doesburg was de avond in Den Haag daarom een uitgelezen kans zijn literaire alter ego eindelijk eens voor het voetlicht te brengen ten overstaan van een Nederlands gehoor.
Verdeeld over de afleveringen van januari en februari 1921 was in De Stijl ‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ verschenen. Blijkens het verslag in Het Vaderland heeft Van Doesburg dit artikel die avond in zijn geheel voorgelezen. Met deze tekst had hij Bonsets dichtbundel willen openen waarvoor hij begin 1921 diverse pogingen ondernam een uitgever te vinden, overigens zonder resultaat. In zekere zin bracht Van Doesburg dit voornemen alsnog ten uitvoer: hij liet zijn lezing volgen door vrijwel alle gedichten uit de ‘Anthologie-Bonset’.
‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ bevatte de nadere theoretische uitwerking van de opvattingen die Van Doesburg in april 1920 had geformuleerd in het literatuurmanifest van De Stijl. In de poëtica van Bonset is de moderne dichter wars van iedere logica. Hij dicht vanuit een ‘heroïsche, alogische spontaneïteit’ om te komen tot het herstel van de ‘oerspraak’. Door woordverhouding en woordcontrast, door te breken met iedere versvorm en gebruik te maken van vrije typografie is hij in staat uitdrukking te geven aan de volledige ervaring van zichzelf in het universum
en omgekeerd. ‘Hij manifesteert zich, beeldt zich in het woord.’ Uitsluitend in de poëzie van de dadaïsten is dit streven voorhanden en het doel bereikt, concludeert Bonset.
Klets
Enigszins plichtmatig vertelde Willink Van Doesburgs voordracht in een paar alinea’s na. Hij vond haar maar niks. De hierin verkondigde ‘apodictische inzichten en axiomae’ waren veel te ingewikkeld en door de snelheid van het betoog niet te volgen. ‘De poëzie was daarop een prettige verademing.’ Van Doesburg schetste de ontwikkelingsgang van Bonset vanaf zijn vroegste verzen, die hijzelf als ‘sentimenteel’ en ‘niet-dadaïstisch’ beschouwde, maar die door Willink juist werden geprezen om hun verstaanbaarheid en poëtische kwaliteit. Maar toen Van Doesburg toekwam aan het voor hem ‘echte’ werk van Bonset, het declameren van ‘X-beelden’ en ‘Letterklankbeelden’, hield Willink zijn commentaar kort en bondig: ‘Klets’.
Tussen de bedrijven door vertelde Van Doesburg het een en ander over Bonset. Zo kreeg het publiek te horen dat de dichter bij hem had aangeklopt nadat 73 uitgevers, tijdschriftredacties en dergelijken zijn werk hadden afgewezen. ‘Albert Verwey, een gezapig oud heer, moet nu erkennen – aldus van Doesburg – dat Bonset een zeer groot dichter is, maar nu helpt het niet meer, hij is dadaïst geworden en slingert zijn vreeselijke manifesten de wereld in. Hij is in alle voorname Europeesche talen vertaald; en dat zeggen niet veel Hollandsche auteurs hem na.’ Van Doesburg had er een handje van zaken soms groter voor te stellen dan zij in werkelijkheid waren. Maar op dit punt deed hij de waarheid minder geweld aan: het gedicht ‘X-beelden’ was inderdaad zowel in een Franse als in een Hongaarse vertaling verschenen.
Na de pauze trad Pétro van Doesburg op, met pianomuziek ‘die zich aansloot bij de ten gehoore gebrachte poëzie’. Net als haar man had zij een aangepast programma samengesteld. De partituren van Erik Saties Ragtime parade en van Tre marcie per le bestie, van de Italiaanse componist Vittorio Rieti, had ze bijvoorbeeld thuisgelaten. Met dit werk zou zij pas op de dada-avonden naar buiten treden en furore maken. Voor deze gelegenheid hield Pétro van Doesburg het bij een compositie van Josef Hauer en Proeven van Stijlkunst van de Nederlander Jakob van Domselaer, waarmee de avond eindigde en ‘dien den leek zeer schoon voorkomt,’ meende Willink.
Trommelslag
Van Doesburg las na het eerste muzikale intermezzo tot besluit nog een paar gedichten voor, waarna het publiek op zijn voordracht mocht reageren. Het voortouw werd hierbij genomen door de dichter en toneelschrijver August Heyting, bestuurslid en voorzitter van de toneelafdeling van de Haagsche Kunstkring. Van Doesburg en Heyting waren oude bekenden, maar allerminst vrienden. In 1915, toen ze allebei nog meewerkten aan Eenheid, raakten ze in dit weekblad met elkaar in een korte polemiek verwikkeld naar aanleiding van een expositie in
de Haagsche Kunstkring. Heyting was een actieve figuur binnen het genootschap. Zijn middelmatig artistieke talent compenseerde hij met een grote mond, die hem van pas kwam bij zijn niet-aflatende ijver overal op de voorgrond te treden. Het zal dan ook weinig verbazing wekken dat Heyting later in een ander kringverband, namelijk de nsb, een allesbehalve ondergeschikte rol zou spelen. Maar dit terzijde.
Het was alsof Heyting de avond van de 27ste december eveneens als een proefvoorstelling beschouwde, voor zijn eigen optreden wel te verstaan, twee weken later. Hij daagde Van Doesburg uit door te beweren dat hij zich ook had gewaagd aan experimenten met letterklankbeelden. In de geest van het na de pauze door Van Doesburg voorgedragen soldatenvers ‘De trom’ (‘Rrrr-om bom’) reciteerde Heyting een gedicht met de titel ‘Trommelslag’, dat hij waarschijnlijk ter plekke verzon.
Op de dada-soiree van 10 januari voerde Heyting zijn kunstje nog een keer op. Hij haalde er de krant mee. Volgens Het Vaderland van 11 januari 1923 verklaarde Heyting na afloop van het tumultueus verlopen optreden het gezelschap in stijl te willen bedanken. Hij deed dat in de vorm van een dadaïstische ode: ‘Dom, domdomdomdom, domderedom, domderedom, heel dom, heel dom, meerdandom, meerdandom, dom’ – in ritme en woordkeus onmiskenbaar een persiflage op Bonsets gedicht ‘De trom’.
Dada complet
Het bestuur van de Haagsche Kunstkring blikte in het Jaarboek van 1923 met voldoening terug op de ‘verrassende Dada-istische avonden’, waarvan het als eerste in Nederland gastheer was geweest, die ‘tot in de verste uithoeken van ons land, ja in Duitsche Dadaistische pamfletten besproken’ waren. ‘Besproken’ is niet het juiste woord in dit verband. In het ‘April 1923’ gedateerde, tweede nummer van Schwitters’ tijdschrift Merz had Van Doesburg de Haagsche Kunstkring (h.k.k.) op dadaïstische wijze door de mangel gehaald. Onder het veelzeggende motto ‘Haagsche Hop-Hop-Hopjes’ gispte hij de zelfgenoegzaamheid van het elitaire genootschap dat hem had verwelkomd. Het Binnenhof is het hart van Den Haag, redeneerde Van Doesburg. De h.k.k. is het hart van het Binnenhof en dada het hart van de h.k.k. ‘billard en buffet vormen de ingewanden van deze neuzeitliche vereeniging, die door hare gastvrije en guile introductie der Dadaisten in den Niederlanden, het hart van alle rechtzinnige dadaisten veroverd heeft.’ Zij verklaarden zich volgens Van Doesburg dan ook ingenomen met het voorstel om onder auspiciën van de h.k.k. op het Binnenhof het centraal-bureau voor ‘dadaistische-vreemdelingen-verkeer in holland’ te vestigen. August Heyting- ‘august de domme van de h.k.k. hop hop (lijn 13)’ – bleek bereid een Hollands dadaïstisch volkslied te maken, op muziek van Voormolen. Alexander Voormolen was een regelmatige gast op de Haagse kunstenaarskring en tevens de componist van de
Baron Hop suite, een muzikale ode aan de zeventiende-eeuwse baron Hendrik Hop, een notoire koffieleut en de naamgever van het bekende Haagse snoepje. Het motief voor Heytings lied luidde: ‘dom dommer domst meer dan dom allerdomst’. Zo trok Van Doesburg dus alsnog aan het langste eind.
Met deze kleine wraakoefening in Merz gaf Van Doesburg op ironische wijze lucht aan zijn ergernis over het gastheerschap van de Haagsche Kunstkring. Zowel op 27 december als op 10 januari had hij dat als benepen ervaren. Dit blijkt althans uit de brief die hij op 12 februari 1923 aan het bestuur richtte. Als briefhoofd fungeerden de woorden dada complet, vermoedelijk geknipt uit een abonnementskaartje of aanbiedingsfolder voor Merz, waarvan toen zojuist de eerste aflevering was verschenen. ‘Dada complet’ is de titel van een bijdrage van Schwitters aan dat nummer. Bij zijn brief had Van Doesburg een postwissel van vijf gulden ingesloten. Dit bedrag bleek op zijn naam nog open te staan bij het buffet van het kunstgenootschap. ‘Had ik evenwel kunnen vermoeden,’ schamperde Van Doesburg, ‘dat uwe vereeniging zoo krenterig was, dat zij, als contra-prestatie voor hetgeen ik en mijn vrouw voor uwe vereeniging deden (twee soirées) niet eens onze consumptie wenschte te betalen (n.b. eenige onschuldige borrels!) dan hadden wij ons zeker niet laten overhalen om, zonder de gebruikelijke financieele vergoeding, onze kracht te verspillen. Tegenover dat wat wij in het buitenland gewend zijn op ’t gebied van gastvrijheid, maakt Holland en in ’t byzonder uw Kring waarlijk een belachelijk figuur.’ In Den Haag maakte Holland kennis met dada, Van Doesburg leerde er Holland op z’n smalst kennen.
Heldenrol
Jaren later riep August Heyting zijn in de Haagsche Kunstkring beleefde finest hour weer even terug in de herinnering. Ter ere van zijn zestigste verjaardag bracht hij in 1939 enig mengelwerk bijeen, getypt, gestencild en uitgegeven in eigen beheer onder de titel De vitriene. Het bundeltje, ruim honderd poëtische stijloefeningen waarvan er werkelijk niet een is gelukt, besluit met de geïmproviseerde ‘Dadaistiese dank-ode’ aan Van Doesburg en Schwitters – ditmaal in Heytings eigen versie:
In het naschrift van de bundel pocht Heyting op het succes van zijn optreden van weleer met een exposé van wat de pers er destijds over had geschreven. Kennelijk in een nieuwe stemming van euforie deed hij er gelijk maar een schepje bovenop. Zijn dank-ode, durfde Heyting zonder blikken of blozen te beweren, had de door de dadaïsten voorgenomen campagne in Nederland al bij hun eerste optreden onmogelijk gemaakt. ‘Een ongelukkige poging, die politietoezicht vereischte, werd nog gewaagd in Amsterdam [op vrijdag 19 januari 1923 in Zaal Bellevue], doch hun spel was reeds verloren. Zij traden niet meer op.’ Zestien jaar na de dada-veldtocht probeerde Heyting zich naar een heldenrol te bluffen door met de werkelijkheid aan de haal te gaan. Zijn voorstelling van zaken is nog te dom voor woorden. Allerdomst.
Bronnen
Krantencollectie Haags Gemeentearchief: De Avondpost (december 1922), De Nieuwe Courant (december 1922), Het Vaderland (december 1922-maart 1923). |
August Heyting, De vitriene. Festoenen, klinkdichten, rondelen, pantoens, bruiloftsliederen, kernrijmen, spreuken, puntdichten, enz. (Den Haag 1939). |
K. Schippers, Holland Dada, tweede, geheel herziene druk (Amsterdam 2000). |
Albert Vogel, ‘Fraaie letteren: van Tachtigers tot Vijftigers’, in: tentoonstellingscatalogus Haagse kunstkring: werk verzameld (Den Haag 1977), p. 85-107. |
- +
- Marco Entrop (1956) is redacteur van De Parelduiker en auteur van diverse artikelen over Theo van Doesburg en dada.