Laagwater
Marco Entrop
De duivel hale dada
Waar het dadaïsme in Parijs met een hoop kabaal en een knokpartij eindigde, kwam de beweging in Nederland geruisloos tot stilstand in de provincie. Op 6 juli 1923 gingen tijdens de dada-manifestatie in Théâtre Michel aan de Rue des Mathurins de dadaïsten onder aanvoering van Tzara en de door Breton geleide surrealisten met elkaar op de vuist. ‘Stoelen en fauteuils in de zaal sneuvelden en lampen sprongen aan scherven’, zou de kunstcritica Mathilde Visser zich later herinneren. Ze had gezien hoe Eluard in de orkestbak werd gesmeten en René Crevel door Breton om de oren werd gestompt, die daarbij zelf omver werd gegooid, waarna Aragon en anderen hem te hulp schoten. Voor Holland Dada was het doek toen al gevallen. Op vrijdag 13 april 1923 verzorgde Kurt Schwitters (1887-1948) in een bovenzaaltje van hotel De Phoenix aan de Noorderbuurt in Drachten een optreden dat algemeen wordt beschouwd als het slotakkoord van dada in Nederland. Er waren, wist de Dragtster Courant vier dagen later te melden, zo’n veertig belangstellenden op de voorstelling afgekomen, allemaal ‘nuchtere plattelanders’, die zich zonder uitzondering ‘krom gelachen’ hadden om deze ‘geroutineerde cabaret-artist’.
Schwitters’ solo-optreden in Drachten volgde in de slipstream van de precies twee maanden eerder afgesloten dada-tournee, die hij samen met Theo en Pétro (Nelly) van Doesburg en de Stijl-kunstenaar Vilmos Huszár had ondernomen. De tournee was georganiseerd door het Haagse theaterbureau De Haan & Co, die flink aan het succes had verdiend. In Drachten trad Schwitters buiten het impresariaat om op. Toch zouden De Haan en Schwitters nadien nog eenmaal de handen ineen slaan. De laatste in Nederland gehouden dada-avond vond niet plaats op 13 april 1923 in Drachten, maar ruim vier jaar later, op 29 september 1927 in Den Haag. Hoewel in de tentoonstellings-catalogus Kurt Schwitters in Nederland wordt opgemerkt dat Schwitters na Drachten nog geregeld heeft opgetreden met een dadaprogramma, al dan niet vergezeld door Nelly van Doesburg, worden plaatsen noch data genoemd. Het feit dat hij in Den Haag nog een heuse dada-voorstelling heeft gegeven, is dus iets wat tot nu toe onopgemerkt is gebleven.
Kurt Schwitters kwam in de jaren twintig vaak naar Nederland, voor korte en soms voor langere tijd. Hij logeerde dan altijd bij vrienden. In 1927 werden de banden met
het gastland ook publicitair wat strakker aangehaald. Na jaren verschenen er eindelijk weer eens gedichten van Schwitters in De Stijl. In mei begon hij zijn medewerkerschap aan Internationale Revue i 10, het tijdschrift van Arthur Lehning, waarin hij een aantal keren zou publiceren. Op 19 april 1927 hield Schwitters op uitnodiging van de Rotterdamse architectenvereniging ‘Opbouw’ een voordracht, die hij illustreerde met een bloemlezing uit zijn grotesken en (klank)gedichten.
Van medio tot eind september 1927 verbleef Schwitters opnieuw in Nederland. Volgens zijn vrouw Helma, die hieromtrent Hannah Höch en Til Brugman inlichtte, om twee weken lang van de ene plaats naar de andere te reizen. Betekende dit dat er aanvankelijk sprake is geweest van een tournee, ook omdat concertbureau De Haan bij de organisatie was betrokken?
Het optreden van Schwitters in Den Haag werd door diverse kranten (in Het Vaderland van 28 september verscheen zelfs een advertentie) aangekondigd: op donderdag 29 september zou de dadaïst Kurt Schwitters in het onderkomen van het ‘Schilderkunstig genootschap’ Pulchri Studio, aan de Lange Voorhout, een lezing houden ‘over zijn eigen Grotesken, Muziek zonder muziek, Sonaten in klanken, Dada, enz.’ Het Vaderland riep nog in herinnering dat de kunstenaar enkele jaren geleden ‘met zijn dadaïstische voordrachten in ons land zooveel sensatie verwekte’. Het zou blijken dat sommige recensenten dat alweer waren vergeten.
Luc. Willink behoorde tot de ingewijden. Als kunstcriticus van Het Vaderland had hij destijds verscheidene dada-manifestaties bijgewoond, in ieder geval de proefvoorstelling die Theo en Nelly van Doesburg op 27 december 1922 voor leden van de Haagsche Kunstkring hadden gegeven en die Willink voor zijn krant had verslagen. Daarmee was de cirkel rond. Willink was getuige geweest van de allereerste dada-soiree en zou dat ook zijn van de laatste.
Net als toen kon het gebodene hem maar matig bekoren. In die wilde jaren, bekende hij in de ochtendeditie van Het Vaderland van 30 september 1927, had men dada als een noodzakelijk kwaad beschouwd. ‘Het was de opzettelijke aanranding van het verstand, het irriteerde en stak en wij accepteerden het met àndere nooden dier tijden.’ Anno 1927 was dat allemaal niet meer nodig en kon dada gevoeglijk op de schroothoop van de geschiedenis. Het feit dat op Schwitters’ optreden weinig publiek was afgekomen, stemde Willink tevreden. Het was beter het verleden te laten rusten.
Wat stond er die avond van 29 september op het programma? De in de aankondiging vermelde ‘Sonate in Klanken’ doet vermoeden dat Schwitters (delen van) zijn
magnum-opus-in-wording, de Ursonate, ten gehore wilde brengen. Van dit in 1922 begonnen en tien jaar later voltooide fameuze klankgedicht had Nederland zelfs de primeur beleefd, doordat Schwitters een eerste fragment eruit onder de titel ‘Sonate’ in 1923 voorpubliceerde in Van Doesburgs dadaïstische tijdschrift Mécano, nummer 4/5. In 1927 schaafde Schwitters nog volop aan het dichtwerk, dat inmiddels ‘Sonate in Urlauten’ was gaan heten. In november verschenen de inleiding en het eerste deel plus een uitgebreide uitleg van de gebruikte tekens in i10. Ook dat was een primeur, aangezien het een zo goed als definitieve versie betrof van het begin van de Ursonate.
Uit de besprekingen die enkele kranten op 30 september aan de dada-avond in Pulchri Studio wijdden, wordt evenwel niet duidelijk of Schwitters zich daadwerkelijk heeft gewaagd aan een uitvoering van zijn Ursonate. Volgens Luc. Willink werkte hij voornamelijk het repertoire van 1923 af, met het inmiddels alom bekende gedicht ‘An Anna Blume’ en het versje ‘Die zute Tute’, destijds door recensenten vaak aangehaald:
Andere Haagse kranten, zoals De Avondpost en De Nieuwe Courant, vermeldden dat Schwitters ook ‘eenige dadaïstische verhaaltjes’ voorlas, waaronder ‘Promenadenmischung’, ‘Horizontale Geschichte’ en ‘Vater Rhein’. Deze grotesken had Schwitters in 1926-1927 geschreven, op dat moment recent werk dus. Allemaal pathologische onzin, oordeelde de recensent van De Avondpost. Wat ‘al die ziekelijkheid’ te maken had met de in het vooruitzicht gestelde (maar kennelijk niet geboden) ‘Muziek zonder muziek’ en ‘Sonate in klanken’, daar kon hij met z’n pet niet bij. ‘De duivel moge het dada-isme halen.’
De houding van de kunstkritiek ten aanzien van dada was zo te zien in vier jaar tijd niet veranderd. Men bleef het een idioot fenomeen vinden dat erom vroeg belachelijk gemaakt te worden. Willink wist tenminste nog waarover het ging, maar de andere aanwezige journalisten leken in het geheel niet gehinderd door een gebrek aan kennis van het dadaïsme. De verslaggever van De Nieuwe Courant durfde zelfs te beweren dat dada hier tot nog toe maar weinig bekend was en meende stellig te weten dat Schwitters uit Hamburg kwam, in plaats van uit Hannover.
Veruit de leukste thuis was de Haagse correspondent van de arbeiderskrant Het Volk. Hij had bedacht de avond te moeten bespiegelen in de geest van dada, iets wat
zijn collega’s al tot vervelens toe hadden gedaan toen Schwitters nog met Van Doesburg te velde trok. Het hield een reeks aan flauwiteiten in, culminerend in het aftelrijmpje ollekebolleke als proeve van dadaïstische dichtkunst en in een sneer naar Schwitters: ‘Deze nieuwe kunstvorm zal onsterfelijk zijn, want zoolang er nog één man aan de handen der psychiaters ontkomen is, zal de toekomst van het dadaïsme veilig zijn…!’
Niet meer dan een handjevol mensen waren die donderdagavond op Schwitters afgekomen, nog minder wellicht dan de veertig die de bijeenkomst in Drachten bezochten. Het publiek bestond ongetwijfeld ook nog voor een belangrijk deel uit vrienden en kennissen. Hannah Höch en Til Brugman waren net twee weken eerder vanuit Parijs teruggekeerd naar Den Haag. Zij kunnen de voorstelling hebben bijgewoond. Hun aanwezigheid mag dan voor enige bijval hebben gezorgd – volgens De Nieuwe Courant had vooral Schwitters zelf een leuke avond -, commercieel was het optreden allesbehalve een succes. Impresario De Haan zal dan ook geen heil hebben gezien in een vervolg. Aan dada viel kennelijk niets meer te verdienen. Dada was passé.
Schwitters heeft de recensies van de voordrachtavond in Pulchri Studio waarschijnlijk niet eens afgewacht. Hij haastte zich alweer naar een volgend optreden. Op zaterdag 1 oktober werd hij verwacht in een kunstgalerie in Keulen. Voor Schwitters ging dada gewoon door.
Geraadpleegde literatuur
Ralf Burmeister en Eckhard Fürlus (red.), Hannah Höch. Eine Lebenscollage (2), 1921-1945 (Ostfildern-Ruit 1995). Meta Knol (red.), Kurt Schwitters in Nederland. Merz, De Stijl & Holland Dada (Zwolle 1997). |
Kurt Schwitters, Wir spielen, bis uns der Tod abholt. Briefe aus fünf Jahrzehnten. Gesammelt, ausgewählt und kommentiert von Ernst Nündel (Frankfurt am Main / Berlijn / Wenen 1974). |
idem, Das literarische Werk. Herausgegeben von Friedhelm Lach (Keulen 1973-1981). |
Mathilde Visser, ‘Hollands Dagboek’, in: NRC Handelsblad, 22 februari 1975, Zaterdags bijvoegsel, Z 8. |