Marco Entrop en Maurits Verhoeff+
De herrijzenis van Wilhelm Loeb
Mijn eigen tijdschrift (1936)
In juni 1938 stapte de advocaat en letterkundige Wilhelm Loeb in Harwich aan boord van het stoomschip Grandley Castle, dat hem naar Zuid-Afrika zou varen. Op z’n zesenveertigste besloot Loeb een nieuw bestaan op te bouwen aan de Kaap, ver van zijn geliefde Nederland, dat hem en zijn gezin echter zo goed als geen toekomst meer kon bieden. Zowel in de advocatuur als in de literatuur was Loeb in de jaren dertig gestrand. Zijn laatste literaire activiteit in Nederland was Mijn eigen tijdschrift geweest. Met de keuze voor deze titel van zijn eenmansblad onderstreepte Loeb ondubbelzinnig zijn geïsoleerde positie, zowel literair als maatschappelijk. Wilhelm Loeb was, schreef Jan Greshoff ooit, ‘de klassieke buitenstaander’.1 Zijn jeugdvriend Victor van Vriesland, die in 1956 een bloemlezing uit Loebs nagelaten aforismen samenstelde en inleidde, karakteriseerde hem als een geboren en getogen volstrekte non-conformist, ‘die zijn leven lang met moed en zonder ophef de eigen wanhoop bevocht. […]. Hij was de eeuwige bohémien’.2
Dat leven begon op 22 juli 1891 in Den Haag. Wilhelm Loeb was de zoon van Duitsjoodse ouders, die aan het einde van de vorige eeuw naar Nederland waren geëmigreerd om medefirmant te worden in een woninginrichtingszaak annex verhuurbedrijf van gemeubileerde woningen voor verlofgangers. Walter Loeb (1897-1977) was zijn broer. Onder het pseudoniem Woutertje zou deze enige naam maken als dichter en tekstschrijver, onder andere voor Pisuisse en Speenhoff.
Loeb groeide op in Den Haag, volgde er lager onderwijs en bezocht het Eerste Haagsche Gymnasium aan de Laan van Meerdervoort. Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff waren klasgenoten, Aegidius W. Timmerman was een van zijn leraren. In zijn gymnasium-jaren raakte Loeb ook bevriend met Greshoff, destijds hbs’er aan het Bleijenburg. ‘Hij was toen al blakend van geestdrift voor alles wat van verre of nabij met de schone letteren in verband stond,’ memoreerde Greshoff.3 ‘Hij schreef gedichten, welke het kenmerk van
jeugdige onervarenheid, maar ook het stempel van ’n onmiskenbare begaafdheid droegen.’
Loeb was nog gymnasiast toen hij als dichter debuteerde. In 1910 namen zowel De Gids, Nederland, De Tijdspiegel als het Vlaamse literaire en culturele maandblad De Boomgaard verzen van hem op. Ook wist hij door middel van enkele persoonlijk aan Kloos gerichte brieven de Tachtiger over te halen een gedichtje van zijn hand te publiceren in het Gedenkboek 1885-1910 van De Nieuwe Gids. Nog voor z’n twintigste had Loeb het letterkundig forum van zijn generatie bereikt, maar hij deed verder weinig moeite die positie te consolideren. In de herfst van 1910 gaf hij op eigen kosten een bundeling van zijn poëzie uit in een bibliofiele editie met de titel Ten schaamlen disch, om er vervolgens ruim tien jaar het zwijgen toe te doen. Er waren andere zaken die zijn aandacht opeisten.
Tussen 1912 en 1915 stortte Loeb zich op zijn studie rechten in Leiden, en in de zionistische beweging. Ook hierin toonde hij zich de gedrevene zoals Greshoff hem had gekend. Loeb werd actief lid van de Nederlandschen Zionistenbond en bracht het zelfs tot voorzitter van de studentenorganisatie. Hoewel het bondsorgaan De Joodsche Wachter voor hem openstond – Loeb publiceerde hierin onder meer een verslag van een reis door Palestina -, ontwikkelde hij al gauw plannen voor een eigen joods tijdschrift. Victor van Vriesland zou een van de medewerkers worden.4 Maar zoals vaker gebeurde, leed een initiatief van Loeb schipbreuk door een gebrek aan financiële middelen. Dat geld moest eerst maar eens verdiend worden.
Na een blauwe maandag bij zijn vader in de zaak te hebben gewerkt, vond Loeb emplooi in de advocatuur; eerst in Rotterdam en een paar jaar later in Den Haag. Hij leek af te stevenen op een geregeld, burgerlijk leven met vrouw en kinderen – in 1917 huwde Loeb Flora Polak, die hem twee zoons schonk – en een vaste betrekking, maar de verworvenheden van dit eerbiedwaardige bestaan bevredigden hem slechts kort. Naar wat Loeb zich naderhand van die periode herinnerde, was hij destijds de wanhoop nabij.5 Hij raakte overspannen, begon zijn gezin en zijn praktijk te verwaarlozen en zocht zijn toevlucht tot drank en vrouwen. Achteraf oordeelde hij, geheel in stijl van een geboren dichter, dat het de Muze was geweest die zijn hoofd op hol had gebracht. Maar zij bleek evenmin te beroerd hem ook weer uit het moeras omhoog te trekken: ‘[…] zij keerde terug, nu was zij geen Muze, geen vorstinne van droomen en dweepen meer. Zij kwam als sterke voedende vrouw, liefde en leven in één, vrede en rust. Zij kwam als het leven zelf en hij zag, dat het goed zou zijn, met haar over de aarde te wandelen en te luisteren naar het duizendvoudig lied, dat het leven zingt. Hij ging op in het almachtig accoord.’ En scheidde van zijn vrouw.
De uitgave, in eigen beheer, van zijn dichtbundel Wijdingen (1922) markeerde het begin van een opmerkelijke literaire activiteit. De advocatuur bleef voorlopig bijzaak. In juni 1923 richtte Loeb de n.v. Uitgeversmaatschappij Prometheus op, die naast kunst- en literaire boeken ook een tijdschrift uitgaf. In september van hetzelfde jaar verscheen onder redactie van Loeb en F.M. Huebner het eerste nummer van het ‘internationaal maandschrift’ Boek en kunst. Het blad besteedde aandacht aan literair werk en aan grafische kunst. Loeb verzorgde een theaterrubriek, schreef soms over poëzie en besprak af en toe een roman. Boek en kunst beleefde vijf jaargangen, waarna het tijdschrift opging in Den Gulden Winckel.
In die vijf jaar was er wel het een en ander misgegaan met Boek en kunst, waarschijnlijk ook financieel. Diverse redactiewisselingen, een overname van het blad door uitgever S.L. van Looy in Amsterdam, de stad waarnaar Loeb inmiddels was verhuisd, en een onregelmatige verschijning – dit alles wijst erop dat Loeb zijn tijdschrift op een gegeven moment niet meer onder controle had. Na de tweede jaargang verschenen er van hem nauwelijks nog bijdragen van enige betekenis. Daarvoor had Loeb het te druk met advocatenkwesties. Begin 1926 vertrok hij ineens naar Berlijn om er een praktijk te beginnen. De redactionele afwikkeling van Boek en kunst liet Loeb over aan zijn kersverse mederedacteur Benno Stokvis, nadat hij hem te kennen had gegeven voorgoed in Berlijn te zullen blijven en niet meer ‘[…] dan hoogst noodzakelijk een poot in het geliefde Holland te zetten’.6 Een jaar later woonde Loeb alweer in Amsterdam.
Een deel van zijn ervaringen in Berlijn verwerkte Loeb in de roman De zonderling, die in 1929 onder het pseudoniem G.R. Hijkman verscheen. Het boek gaat over een advocaat die terugblikt op zijn leven, huwelijk en beroep en met alledrie genadeloos afrekent. Aan het slot van de roman hervindt hij de zin van het leven bij een jonge vrouw, die echter plotseling overlijdt. Hun relatie zou een verwijzing zijn naar de werkelijkheid. In Berlijn was Loeb korte tijd getrouwd geweest met een Duitse actrice. Naar verluidt was zij verslaafd aan cocaïne en wilde Loeb haar daarvan afhelpen.
Als dichter leefde Loeb weer op. Nadat het weekblad Opgang een achttal verzen van hem had gepubliceerd, durfde hij eindelijk weer te denken aan een bundel. Tertio kwam uit in 1932, een jaar waarin nog meer gebeurde. Op 29 april maakte zijn vader een einde aan zijn leven, een gebeurtenis die Loeb zeer heeft aangegrepen. Het verklaart misschien iets van de woede waarmee hij de rest van het decennium te lijf is gegaan.
Wat er in de jaren dertig in Duitsland gaande was en wat daarvan de gevolgen konden zijn, doorzag Loeb in die tijd als een van de weinigen. Hij hield het ook niet voor zich. Van zijn hand verschenen verscheidene pamfletten waarin hij waarschuwde voor de gevaren die de samenleving bedreigden.7 Toen in het najaar van 1933 in Leipzig het proces plaatsvond tegen Marinus van der Lubbe en het gerucht ging dat deze gedurende de rechtszitting zichtbaar steeds verder aftakelde, nam Loeb opnieuw geen blad voor de mond. Tegenover een journalist verklaarde mr. Loeb dat hij ervan overtuigd was dat Van der Lubbe langzaamaan werd vergiftigd. Loeb was toen in het nieuws, omdat hij vanuit Nederland pogingen ondernam een belangrijke getuige voor Van der Lubbe naar Leipzig af te vaardigen. Op de vraag van de verslaggever of Loeb van plan was daar als verdediger op te treden, kon hij kort en duidelijk zijn: ‘Dat ben ik stellig niet, omdat Duitschland voor mij tijdelijk van de landkaart is uitgewischt.’8
In Nederland kreeg Loeb het steeds moeilijker. Vanwege zijn felle politieke stellingname voelde hij zich meer en meer in de positie van buitenstaander gemanoeuvreerd. Ook als letterkundige kwam Loeb buitenspel te staan. Geen uitgever zag nog brood in zijn publicaties. Daarbij had hij voortdurend geldzorgen. In 1933 was Loeb hertrouwd en werd hij opnieuw vader van een zoon. Zijn gezin onderhouden in deze crisistijd was voor Loeb niet eenvoudig, aangezien er ook in de advocatuur op dat moment weinig viel te verdienen.9
Niet zonder ironie heeft Loeb Mijn eigen tijdschrift eens zijn ‘herrijzenis’ genoemd.10 Sinds de publicatie van Tertio, in 1932, was hij als schrijver en dichter uit het zicht verdwenen. Om zijn plaats in het literaire landschap te hernemen, besloot Loeb dan maar zijn eigen podium te scheppen. Met geleend geld werkte hij het idee uit.
De aankondiging van Mijn eigen tijdschrift had de vorm van een aanbiedingsfolder, ondertekend door de Castricumsche Drukkerij n.v., die als uitgever optrad. Opmerkelijk is dat er in de brochure niet wordt gesproken van een tijdschrift maar van een boek, dat in een oplage van 275 exemplaren in 12 maandelijkse afleveringen van 32 pagina’s zou verschijnen. De abonnementsprijs bedroeg f 7,90. Voor dat geld kreeg de abonnee een complete roman, een essay en een reeks beschouwingen, prozastukken, gedichten, kwatrijnen, aforismen, notities uit en over boeken, opmerkingen enzovoort. Alles bij elkaar zou dit een afgerond geheel vormen, waarvoor aan het einde van de jaargang een passende verzamelband te koop was.
Het eerste nummer verscheen waarschijnlijk in april 1936. Nummer twee volgde kort voor de zomer, terwijl de derde – tevens laatste – aflevering ergens in dat najaar moet zijn uitgekomen.11 Het tijdschrift is sober uitgevoerd en heeft een formaat van circa 12,5 × 17,5 cm. Elk nummer telt 32 pagina’s. De eenvoudige (papieren) omslagen onderscheiden zich van elkaar door hun nummer en hun kleur, respectievelijk oranje, groen en geel. Op de achterzijden zijn alle titels vermeid van Loebs literaire werk, aangeprezen door enkele persstemmen. De pagina’s van de afleveringen zijn doorlopend genummerd.
Op de eerste bladzijde legde Loeb verantwoording af aan zijn lezers:
‘Mijn eigen tijdschrift’ bespaart mij de beslommeringen met uitgevers en redacties, welke aan een normale publicatie klijven en waarvoor mij zoo tijd als lust ontbreekt. De neerslag van een ruim vijf en wintig jarig peuren en pogen vinde op deze wijze zijn weg naar de enkelen, die er wellicht eigen bemoeienis aan willen toetsen.
Niet zelfoverschatting, doch vergelijking en overtuiging noopt mij, tijdgenoot en, wie weet, nazaat zooveel doenlijk ook mijnerzijds getuigenis af te leggen. Baat het niet, schaadt het niet.
Zijn in de brochure gedane beloften over de inhoud van het blad loste Loeb in elk geval grotendeels in. Vrijwel alle literaire genres komen in Mijn eigen tijdschrift aan bod. Het bevat de eerste drie delen van de roman Noem hem Jan, die Loeb al in 1932 in het vooruitzicht had gesteld.12 Het is het verhaal van een ongehuwde bankbediende, aan wiens eenzame en kleurloze bestaan abrupt een einde komt wanneer hij op een dag een te vondeling gelegde zuigeling in zijn prullenmand (!) aantreft. De man besluit het jongetje als zijn eigen kind te erkennen en het zelf op te voeden. Het eindigt ermee dat de jongen, inmiddels opgegroeid, verliefd wordt, waarna de vader weer in eenzaamheid vervalt en ten slotte zelfmoord pleegt. Deze larmoyante ontknoping van de geschiedenis heeft de lezers echter nooit bereikt.
Zelfmoord is ook het onderwerp van het essay waarmee Loeb in de eerste twee nummers een begin maakte. De titel ‘Handleiding voor zelfmoordenaars’ is enigszins misleidend, want instructies voor de onervaren suïcidant verstrekt hij niet, althans niet in deze
stukken. Loeb benut de ruimte hoofdzakelijk om te verklaren waarom de wereld niet deugt en dat de Kerk daaraan (mede) schuldig is.
In zijn poëzie in Mijn eigen tijdschrift vervolgde Loeb de weg die hij in sommige verzen uit Tertio reeds was ingeslagen: met de filosofisch getinte kwatrijnen (‘Hoe meer ik over alle dingen / Des levens tot bezinning kom / Trekken mijn rechten lijnen krom / En hoop vervloeit in rooke-kringen.’) en met de hekeldichten. Ieder nummer bevat één of meer spotverzen op bepaalde representanten van de samenleving: De officier, De mevrouw, De bankier en Het kamerlid – karikaturen in sonnetvorm:
Nadrukkelijker nog dan in zijn proza en poëzie bracht Loeb zijn engagement tot uitdrukking in het aforisme, het literaire genre dat hij tot zijn dood is blijven beoefenen en waarbij kennelijk ook zijn voorkeur lag. Hij moet er honderden hebben geschreven. In Tertio had Loeb al een groot aantal ‘Formuleeringen’ opgenomen. Zijn postuum verschenen boekje Kleine Biosofie bevat alleen maar aforismen. Alle nummers van Mijn eigen tijdschrift sluiten ermee af Een kleine bloemlezing:
Geloof als argument is de capitulatie van den geest.
De mensch is een overtollige bevuiling der aardoppervlakte.
De prediking van het hiernamaals (zoowel boven- als ondergronds) moet worden gezien als chantagemiddel.
God is de verzonnen opdrachtgever der priesters, in wiens (gelogen) opdracht zij hun machtsmisbruik organiseeren.
Het derde rijk: Bescherm de Uwen tegen de Hunnen!
Voor zover bekend is Victor van Vriesland de enige criticus geweest die, zij het anoniem, Mijn eigen tijdschrift heeft besproken. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 augustus 1936 vestigde hij de aandacht op de eerste twee nummers en op de redacteur: ‘Wilhelm Loeb is een op den achtergrond gebleven auteur uit de overgangsgeneratie, een ietwat bizarre maar toch wel curieuze geest, niet zonder onzuivere en grove elementen, maar toch stellig op meer aandacht en waardeering aanspraak makend dan hem wedervaren is.’ Van Vriesland formuleerde zijn oordeel over het blad een beetje omzichtig: ‘de inhoud is ongelijk van gehalte, maar vooral wat de poëzie betreft – in het z.g. Forumgenre – veelal niet ongeslaagd. Hij blijve hier overigens onbesproken, evenals de volgende afleveringen. Wij hebben geen lust, de kleine beetjes te bespreken, waarmede de beide romans enz. ons worden opgediend. Eerst na completeering der afleveringen valt het werk in zijn geheel te overzien; dan hopen wij erop terug te komen. […]. Wij blijven inmiddels benieuwd naar het geheel – indien dit inderdaad (wij hebben reeds eenigen tijd geen aflevering meer gekregen) voltooid wordt.’
Dat werd het niet. Na drie nummers hield Mijn eigen tijdschrift op te verschijnen. Geldgebrek heeft hierin zeker een rol gespeeld, maar er speelde ook nog iets anders. Het onheilspellende voorgevoel dat zich in het begin van de jaren dertig bij hem had vastgezet, zag Loeb steeds reëler worden. De laatste ‘Formuleering’ die hij, expliciet in een vette letter, in zijn tijdschrift afdrukte, is in dit verband veelzeggend: ‘Bij verdere voortwoekering der waan- en dwangvoorstelling, als zoude Europa – en dus ook Nederland – een eindstrijd fascisme-communisme over zich heen moeten laten gaan zal het tot een dusdanige katastrofe – en wel zür spoedig – komen.’ Loeb wachtte die niet af; in juni 1938 emigreerde hij naar Zuid-Afrika – zijn vrouw, stiefdochter en zijn jongste zoon voegden zich een klein jaar later bij hem. Van Vriesland zag Loeb vlak vóór zijn vertrek voor het laatst: ‘[…] en nooit zal ik de stemming van illusieloosheid vergeten en van schamperen zelfspot zonder zelfbeklag, waarmede hij afscheid nam van zijn land en van mij.’13
Door Europa bijtijds te verlaten, wist Loeb de Tweede Wereldoorlog te overleven. Zijn moeder en zijn middelste zoon werden in 1943 in Sobibor vermoor14. Hun dood heeft hij nooit kunnen verwerken, hij raakte alleen maar verder verbitterd. Zoals ook Zuid-Afrika hem steeds pessimistischer stemde, doordat hij voorvoelde dat het met dit land evenzeer de verkeerde kant op zou gaan. Loeb heeft in Zuid-Afrika nooit kunnen aarden; zijn brieven aan Van Vriesland uit de jaren veertig leggen daarvan herhaaldelijk getuigenis af. De hoop eens naar Nederland terug te kunnen keren, is Loeb altijd blijven koesteren. Tot het einde toe. Op 22 januari 1950 schreef hij aan Van Vriesland: ‘Ik verrek van heimwee, en heb mijn innerlijke steven nu zoo gewend dat een thuisreis zoo over zes tot tien jaar mogelijk mocht zijn. Het gebeurt natuurlijk toch niet maar het is iets om aan vast te houden.’ Nog dezelfde nacht overleed Loeb aan de gevolgen van een beroerte.
Literair gesproken zette Loeb nog wel een voet op Nederlandse bodem. De Nieuwe Stem publiceerde van hem in de jaargang 1949-1950 drie nieuwe verzen. Twee ervan verschenen postuum.
De auteurs bedanken W.M. Loeb en antiquariaat Schuhmacher (Amsterdam) voor hun hulp bij het onderzoek.
- +
- Marco Entrop (1956) publiceerde eerder in De Parelduiker over Francis Picabia en Paul van Ostaijen.
Maurits Verhoeff (1966) publiceerde eerder in De Parelduiker over Theo Thijssen en Nescio.
- 1
- J. Greshoff, ‘Willem Loeb, een klassiek buitenstaander’, in: Het Vaderland, 8 december 1956.
- 2
- V.E. van Vriesland, ‘Ter inleiding’, in: W. Loeb, Kleine biosofie. Honderd aforismen, ‘s-Gravenhage 1956, p. 5-9. Onder de titel ‘Inleiding tot een ontheemde’ ook in: V.E van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza, Amsterdam 1958, p. 694-697.
- 3
- Greshoff, op. cit. (noot 1).
- 4
- De titel stond al vast: Het Joodsche Volk. Tijdschrift voor het nieuwe Joodsche leven. Brief van W. Loeb aan een (onbekende) medestander, d.d. 9 januari 1914. Archief W. Loeb (sign. L 9611), Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.
- 5
- ‘Noodzakelijke beschouwingen (bij wijze van overbodige inleiding)’, in: W. Loeb, Tertio, Amsterdam 1932, p. 1-17.
- 6
- Brief van W. Loeb aan Benno J. Stokvis, d.d. 7 mei 1926. Archief B.J. Stokvis (nr. 736, inv. 26), Gemeentearchief Amsterdam.
- 7
- Zo verscheen in 1932 zijn ‘noodzakelijke beschouwing’ St vis pacem. Als gij den vrede wilt!, waarin Loeb zich fel keerde tegen de Kerk, het militarisme en het kapitalisme.
- 8
- Anoniem, ‘Wordt Van der Lubbe vergiftigd? De meening van zijn Hollandsche vrienden over het proces’, in Het Volk 7 oktober 1933. Dat Duitsland definitief voor hem had afgedaan, liet Loeb in 1940 merken. ‘Wilhelm is dood’, schreef hij op 23 mei 1940 aan Greshoff (Archief W. Loeb, op.cit. [noot 4]). Na de Duitse inval in Nederland weigerde Loeb zich nog langer Wilhelm te noemen. Al zijn publicaties en brieven ondertekende hij nadien met Willem Loeb.
- 9
- De laatste grote rechtszaak waarbij Loeb als raadsman optrad, was het destijds geruchtmakende Nijenrode-proces. In deze grootscheepse oplichtingszaak, die tussen 1934 en 1937 voor de Amsterdamse rechtbank in behandeling was, verdedigde Loeb een tweetal verdachten.
- 10
- In een ongedateerde, maar waarschijnlijk in 1939 geschreven brief aan V. van Vriesland. Archief W. Loeb, op. cit. (noot 4). Alle hier geciteerde brieven van Loeb aan Van Vriesland bevinden zich in deze collectie.
- 11
- Op 3 april 1936 berichtte de Nieuwe Rotterdamsche Courant over de op handen zijnde verschijning van Mijn eigen tijdschrift. Aan de binnenzijde van het omslag van No. 3 drukte de uitgever de mededeling af dat ‘Door vacantie en uitstedigheid van den schrijver’ er enige vertraging was opgetreden in de uitgave.
- 12
- Zie: Tertio, op. cit. (noot 5), p. 65. In Loebs nalatenschap bevindt zich een 33 pagina’s tellend typoscript van de roman. Van de in totaal 19 hoofdstukken zijn de eerste 9 in Mijn eigen tijdschrift gepubliceerd.
- 13
- Van Vriesland, op. cit. (noot 2), p. 9.
- 14
- Ook Loebs eerste vrouw, Flora Polak, overleefde het concentratiekamp niet. Zij kwam op 11 februari 1944 om in Auschwitz.