Marco Daane
Saloon antwoord van Elsschot
De kuil met Elsschot-interviews die Vic van de Reijt in 1983 uitgroef (zie De Parelduiker 2, 1997, 1, maart, p. 69-81), is nog niet leeg. Een curiosum is het gesprek dat Hilda Ide in 1949 met de Antwerpse schrijver had voor Inter Nos. Maandblad voor athenaeumstudentinnen. Het atheneum in kwestie is het Gentse Koninklijk Atheneum en Inter Nos was het niet zonder smaak uitgegeven miniblad van het vrouwelijke studentencontingent.
Liefhebbers van de Vlaamse letteren zullen de naam Ide wellicht kennen. Hilda is de dochter van René Ide (1905-1969), de stichter en voorzitter van de niet onbelangrijke Leesclub Boekuil. Die organisatie werd kort na de bevrijding van Vlaanderen opgericht, op 30 december 1944. De leesclub was socialistisch en vrijzinnig gestemd, maar schuwde geen enkele schrijver van welke signatuur ook. Belangrijkste activiteit was de zaterdagse voordracht door een auteur, gevolgd door discussie en signeren. Na een aanvankelijke start in een zaaltje van een kliniek – de enige gelegenheden die in de eerste winter na de oorlog verwarmd waren – verhuisde men naar de Stadsbibliotheek. Herman Thiery, de stadsbibliothecaris en beter bekend als
de magisch-realistische auteur Johan Daisne, zorgde daarvoor.
Zo kwam een hele generatie aan het woord: Hubert Lampo, Jan Schepens, Raymond Herreman, Richard Minne. Louis Paul Boon las er op 5 november 1949 zijn Boontje’s uitleenbibliotheek voor. Boekuil gaf de novelle vervolgens uit. Een andere gewilde bibliofiele uitgave van de leesclub stamt uit 1951: het vriendenboek ter gelegenheid van Richard Minnes zestigste verjaardag. Alle Boekuil-uitgaven kregen een bandontwerp en illustraties van Jozef Cantré. Ide was getrouwd met een nicht van de houtsnedekunstenaar.
Het interview met Willem Elsschot vond plaats in huize Ide. Op de dag van een lezing kwamen er traditiegetrouw schrijvers over de vloer. Bij koffie, glas en maaltijd sprak men over literatuur en politiek. Elsschot zou die dag lezen – en redactrice Hilda Ide trok de stoute schoenen aan. Inter Nos publiceerde dat jaar interviews met schrijvers (Herreman, Jonckheere, Minne) onder de titel ‘Een uurtje met…’ en Elsschot zou een aanwinst voor die reeks zijn. Hij stemde direct toe. ‘Een uurtje met Willem Elsschot’ verscheen in Inter Nos van juni 1949.
Het was een enigszins curieus gesprek, doordat ook Richard Minne erbij aanwezig was – en zijn mond niet dicht hield. Zijn aanwezigheid was een gevolg van de omstandigheden. Minne was een echte huisvriend van de Ides. Hij was die dag ook ‘over de vloer’ en schoof zijn stoel bij. Dat kwam de jonge Hilda Ide niet ongelegen. Zij kende Minne meer dan goed, en Elsschot helemaal niet; haar eerste ontmoeting met zo’n groot schrijver bezorgde haar enige onrust. Niet zonder opluchting noteerde ze dan ook dat Elsschot zich na een paar minuten ontpopte als ‘een van de vriendelijkste mensen die ik ken’.
Voor de gestaalde Elsschot-kenner biedt het interview weinig nieuws. De sfeer was echter duidelijk ontspannen en Elsschot leek plezier te hebben in het gebeuren. Met Minne, zijn Gentse compaan in de ‘ironologie’, erbij was dat wellicht ook niet verwonderlijk.
Een uurtje met Willem Elsschot
Daar ik Willem Elsschot nog nooit te voren ontmoette, ben ik blij dat ook Richard Minne gekomen is; van hem kan ik misschien hulp verwachten voor een mogelijk interview.
Na een paar minuten ontpopt Elsschot zich als een van de vriendelijkste mensen die ik ken. Gemoedelijk vertelt hij over de streek van Veurne, waar hij graag zou wonen. Hij houdt van de vlakte met de wijde horizonten. Urenlang zit hij baars te vissen, die natuurlijk niet wil bijten. Richard Minne verkiest een afgelegen plekje in Frankrijk, midden in een wijnstreek,
Aanstonds valt Elsschot in: hij houdt van wijn en spreekt er over vol liefde, met de karige, kleurige adjectieven van een kenner. Af en toe slaat hij een vaatje wijn in, dat hij dan zelf aftrekt in zijn kelder. Enkele vrienden worden dan wel eens uitgenodigd om te helpen. Op twee lege tonnen zijn een paar planken gelegd en de vrienden proeven. Soms helpt er wel een. Eens bleef van een kwart-ton, dit is 80 liter, ongeveer de helft over na de keuring der vrienden. Voorwaar beproefde kenners.
Na wat over en weer gepraat over goede wijnstreken en goede wijnjaren, vraagt Minne opeens: ‘Wel Hilda, wanneer begint het interview?’
‘Hm’, zegt Elsschot, ‘een behoorlijk interview moet ge beginnen met een degelijke voorstelling van de betrokken persoon. Zo’n soort pedigree. Voor mij is dat ongeveer:
Gehuwd? ja
kinderen? zes
kleinkinderen? elf, waaronder Tsjip, Jan Maniewski, nog maar 16. Hij woont bij zijn moeder in Brussel. Misschien neemt die ook nog een abonnement op Inter Nos, maar dat moet ik toch betalen.
Voila, nu weet het geacht publiek wie het voor heeft, en kan het spel beginnen.’
‘Waarom schrijft u?’
‘Om er iets mee te verdienen. Vindt gij dat geen schoon antwoord? Zoudt ge liever wat anders horen? Wel, in de hoop iets voort te brengen dat me overleeft. En vooral in de hoop de lieve lezeressen van Inter Nos welgevallig te zijn.’
‘Heerlijk! Dat moet in een kaderke op het eerste blad komen. Waarom schrijft u vooral proza?’
‘Omdat ik moeilijk rijmen kan. Dat is echt waar, en als ik tot elke prijs rijmen wil, dan kan ik niet precies uitdrukken wat ik wil zeggen. Er zijn er misschien die dat wel kunnen.’
‘Schrijft u nog gedichten?’
‘Nog eens een enkel gelegenheidsgedicht, maar zeer zelden.’
‘U bent begonnen met gedichten te schrijven?’
‘Ja, voor 60 jaar, pardon voor 50 jaar. De eerste zijn verschenen in “Alvoorder”, dat is bijna 50 jaar dood.’
‘Van welk van uw werken houdt u het meest?’
‘Van “Kaas”. – Ja, waarom? – Waarom vindt gij dat schilderij schoon? Omdat ik daarin het pijnlijke beschreven heb van mijn commerciële carrière (of handelscarrière, dat is schoner). Alleen verkoop ik geen kaas, maar publiciteit. Ik heb echter kaas gekozen om het aanschouwelijker te maken.’
Minne: Dat is goed geantwoord. Zelfs heel serieus.
‘Welke literatuur verkiest u?’
‘De mijne. En daarna? Onmogelijk te bepalen. Ik verkies geen bepaalde literatuur, maar goede schrijvers uit elke literatuur. Wat ik “goede schrijvers” noem? Die in mijn persoonlijke smaak vallen. Voorbeeld? Minne. Maar ge moogt hem niet alleen zetten. Voeg er Gezelle en Jan Van Nijlen bij, om bij de Vlamingen te blijven.’
‘Heeft u wat op het getouw?’
‘Niets – en ik heb niets klaar liggen. Ik hoop van ganser harte van de literatuutziekte verlost te zijn.’
‘Maar heeft u tijdens uw verblijf in Frankrijk niet aan Franse tijdschriften meegewerkt?’
‘Neen, ik heb nooit in het Frans geschreven.’
Minne: Maar Hilda, ge vergeet de kapitale vraag.
‘En dat is?’
‘Meneer, wat zult u doen met de 30.000 Fr. (in mijn tijd was het minder) van de Staatsprijs?
‘Goede Franse wijn kopen, of voor de verandering eens Duitse!’
En zo ontspon zich een vrolijk gesprek over wijn en literatuur.