Marco Daane+
Elke snipper, bij wijze van spreken
Uit de schatkamer van Jan Villerius
In het voorjaar van 1977 schreef Querido-uitgever Reinold Kuipers een brief aan Elsschot-kenner Jan Villerius. Hij wilde weten of deze ‘ervoor zou voelen, een (de) biografie van Elsschot te schrijven’.1 Kennelijk was het een lastige vraag voor Villerius. Pas op 17 maart 1978, dus bijna een jaar later, kwam hij met een antwoord, dat bovendien terughoudend en voorzichtig was: ‘Niet zonder reden heb ik lang gewacht met de beantwoording van Uw brief van 12 mei 1977: een mens belooft niet van de ene op de andere dag dat hij een biografie van Elsschot zal gaan schrijven. Ik althans wil bij U geen verwachtingen wekken die ik misschien niet kan honoreren met een acceptabele uitvoering. Wel zou ik met het werk een aanvang kunnen maken, in stilte; U hoort dan wellicht van mij, eens.’
Dat is een. Het archief van Jan Villerius, dat is twee.
Jan C. Villerius (1933-1996) was afkomstig uit de Elsschot-stad Rotterdam. Hij volgde er de hbs, waar hij als jonge student reeds de Verzen van vroeger ‘copieerde’ en door de lectuur van Villa des Roses ‘werd downgeslagen’.2 Later had hij kantoorbaantjes en studeerde hij mo-Nederlands. Uiteindelijk werd hij docent – maar vooral literatuurvorser, in het bijzonder naar het werk van Willem Elsschot. In 1999 is Villerius’ teruggevonden briefwisseling met Elsschot uitgegeven, samen met zijn verzamelde artikelen.3 Zijn archief bevat echter nog veel meer bijzondere documenten. In de loop der jaren heeft Villerius een verbijsterende hoeveelheid materiaal bijeengegaard, beschreven en gedocumenteerd. Wie het in ogenschouw neemt, stelt zich zelfs de vraag of dat niet nog belangrijker is dan zijn correspondentie met Elsschot.
Monnikenarbeid
De stofmappen bevatten natuurlijk foto’s, knipsels en artikelen. Dan zijn er brieven van Alfons De Ridders kinderen. Met hen verkeerde Villerius lange tijd op vertrouwelijke voet. En ten slotte is er een viertal mudvolle ringbanden. Slechts stil respect past bij de letterlijke monnikenarbeid die Villerius blijkens de inhoud van die ringbanden heeft verricht. Vel na vel zit hierin de correspondentie van Willem Elsschot, door Villerius veelal letterlijk en integraal, soms
gedeeltelijk en citaatsgewijs, met de hand overgeschreven. Een eerste map begint met de brieven van Louis Paul Boon; een kwartiertje bladeren in een volgende map levert een vracht aan onbekende, niet-gepubliceerde brieven op. Daaronder bevindt zich opmerkelijk briefmateriaal van Daan Boens, Jozef Muls, Frans Buyens, de nazaten van August Borms en Ward Hermans (en van Elsschot zelf) rond het omstreden gedicht ‘Aan Borms’. Elders in deze aflevering van De Parelduiker wordt daaruit geput om meer licht te laten schijnen over die affaire. En minstens zo merkwaardig in ditzelfde genre is een serie brieven rond ene Cesar Prignot. Een onbekende naam, over wie Villerius echter een en ander wist te achterhalen. Op een losse notitie schreef hij: ‘Een geval als B[orms]. was behalve Cesar Prignot […] Jan Timmermans, Parmentierlaan 150, Knokke. Hij dankt voor medeleven na invrijheidstelling.’
Jan Timmermans schreef eind jaren dertig pro-nationaal-socialistische en antisemitische artikelen in het ultrarechtse dagblad Volk en Staat. Hij was tijdens de oorlog lid van het bestuur van het collaborerende vnv, werd havenschepen en in het laatste bezettingsjaar zelfs burgemeester van Antwerpen. Na de oorlog kreeg hij de doodstraf, maar dat vonnis werd nooit uitgevoerd. In 1951 werd Timmermans wegens zijn slechte gezondheid op vrije voeten gesteld. Het was toen dus dat Alfons De Ridder hem zijn ‘medeleven’ op een of andere wijze heeft betoond – vermoedelijk met een kaartje of briefje. Daarbij kan hebben meegespeeld dat Timmermans een schoonzoon was van een goede vriend van De Ridder: Ary Delen. Evengoed roept de gebeurtenis de context van de kwestie-Borms in gedachten. En precies daarin past ook Cesar Prignot. Villerius’ notitie lijkt erop te wijzen dat deze Prignot net als Borms en Timmermans wegens collaboratie ter dood veroordeeld is. Zijn naam komt echter niet voor in naslagwerken of studies over collaborateurs en repressie.4 Prignot moet een van de vele naamlozen zijn geweest die door de naoorlogse overheidsrepresailles werden getroffen. Uit Villerius’ brievenarchief blijkt dat Alfons De Ridder zich diens toestand zeer aantrok. Prignot was een wees, had geen familie en leek aan zijn lot overgelaten. De Ridder kon dat klaarblijkelijk niet met droge ogen aanzien. Hij stuurde brieven over het geval naar het ministerie van Justitie. Uiteindelijk bood hij zelfs aan voogd te worden van Prignot.
Door Elsschots – nu soms spoorloze – brieven op te tekenen, legde Villerius dit soort onbekende details vast. Zo was hij in feite al begonnen aan dat heikele werk waar Reinold Kuipers hem om vroeg: het voorbereiden van de biografie van Els-
schot, waar velen reikhalzend naar uitkeken. Vermoedelijk deed hij het zonder die bedoeling en was hij slechts van oordeel dat rond Elsschot nu eenmaal verzameld en gedocumenteerd móest worden. Het verklaart ook zijn lange stilzwijgen en grote prudentie na Kuipers’ vraag. Als enige wist hij na bijna twee decennia bijeenrapen en inventariseren hoe omvangrijk en complex de opbrengst daarvan was. Die oogst is gelukkig bewaard gebleven. De uiteindelijke Elsschot-biograaf van dienst kan vooral zijn voordeel doen met het nog ongepubliceerde briefmateriaal dat Villerius vergaarde, grotendeels toen Elsschot zelf hem diens archief ter beschikking stelde.5
Koude kloten
Na De Ridders dood in 1960 verlegde Villerius zijn aandacht naar de meest voor de hand liggende bronnen: de kinderen. Die wisten, of kwamen het al snel te weten, dat hij een integere onderzoeker en onvermoeibare collectioneur was. Met Waker, Willem, Jan en Adèle bouwde hij een goed contact op.6
Zo voorzag Willem hem van nieuwe gegevens over diens eigen gedicht ‘Dissectiemijmering’, dat in 1964 in De Nieuwe Taalgids abusievelijk als een Elsschot-gedicht was aangeduid. Hij herinnerde zich hoe eigengereid zijn vader omging met dat gedicht, in het bijzonder de problematische zinsnede ‘met uw koude klooten durven spelen’: ‘“Dissectiemijmering” ontstond nadat ik als tweedejaars student, voor het eerst een voet gezet had in de dissectie ofte “snijzaal”. Het geheel had mij toen diep geschokt. Mijn vader vond het heel goed en heeft toen, buiten mijn weten, geprobeerd het te doen opnemen in Forum.7 Het scheen dat die “kloten” toch niet verteerbaar waren boven de Moerdijk! (U moet weten dat wij, Vlamingen, deze uitdrukking gebruiken in de zin van “voor de gek houden”). Vader bracht mij toen op de hoogte en stelde voor de “kloten” te wijzigen in “voeten”, wat ik weigerde. Vergeleken bij Celine bv. vond ik mijn gedicht heel deftig…’8 Het is een andere versie van de gebeurtenis dan we van zijn zuster Ida kennen. Volgens haar ontdekte Willem pas door De Nieuwe Taalgids in 1964 ‘met ontroering’ de toedracht.9 Blijkens zijn brief aan Villerius van hetzelfde tijdstip was hij echter al dertig jaar op de hoogte van zijn vaders waardering voor en omgang met die gedichten. Klaarblijkelijk werd er in huize De Ridder, althans met Willem, ook wel degelijk over literatuur gesproken.
Rijk aan herinnering en inzicht bleek zoon Jan De Ridder te zijn. Al in 1962 schreef hij in een brief aan Villerius over twee belangrijke onderwerpen: ‘En hier kom ik terug op de invloed van mijn vader’s moeder. Voor hem was zy zo heilig dat hy tot lang na haar dood de wanhoop naby was (iets wat weinigen weten). Zoals nu een gelovige God aanroept, zo riep Elsschot zyn moeder aan in ogenblikken van morele inzinking. […] Ik wil nog even op de godsidee terugkomen. Myn vader ging algemeen door als een vrydenker. Ikzelf gebruik hierboven het woord “ongelovige”. Eigenlyk is dat onjuist. Hy was wel anti-klerikaal omdat hy nu eenmaal wars was van elke vorm van dogma. Dat hy echter niet in God geloofde zou ik niet durven zeggen. In feite twyfelde hy, dus was hy geen absolute vrydenker. En hier
neem ik tevens de gelegenheid te baat om u hartelyk te feliciteren voor uw prachtig artikel “Elsschots Dwaallicht is een tocht naar Bethlehem” verschenen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 8 Juni dat ik zonder voorbehoud toejuich.’10
Villerius besefte ogenblikkelijk dat in Jan een belangrijke bron van informatie school. Hij stuurde hem een brief terug met een rij systematisch opgevoerde, genummerde vragen. Jan stelde zijn verwachtingen niet teleur. Zijn antwoord bevatte merkwaardige biografische details, zoals over Elsschots voorkeur voor de (economische) aardrijkskunde: ‘Hy weigerde zelfs eenmaal een aanbod van de belgische regering om professor te worden aan de Ryksuniversiteit te Gent in de economische aardrykskunde omdat, in Antwerpen wonende, de tyd hem daarvoor ontbrak.’11 En ook Jan bleek vroeger met zijn vader over literatuur te hebben gesproken. Een vraag van Villerius handelde over Elsschots literaire voorkeuren, met name voor H.G. Wells en Edgar Allan Poe.12 Die voorliefde bleek niet van vandaag of gisteren te zijn: ‘Om even terug te komen op Poe en Wells herinner ik my nog goed de tyd toen ik op het Lyceum (wy noemen dat Atheneum) Engels studeerde. Ik had voor de engelse taal heel vlug een voorliefde en ik had ’s avonds met myn vader dan ook dikwyls lange discussies over de engelsche taal en sommige engelsche en amerikaansche schrijvers voornamelijk Poe en Wells. Het gedicht van Poe “The raven” kende hij praktisch van buiten. De boeken van Wells “The research magnificent” en “The isle of the blind” vond hy buitengewoon.’
Troetelkind
Jan wees Villerius ook op de moederbinding die volgens hem in het leven en het werk van zijn vader een grote rol speelde: ‘Met zyn kinderen sprak hy echter nooit over haar en myn zienswyze is dan ook een persoonlyke gevolgtrekking waarvoor ik echter geen konkreet bewys kan voorleggen. Wel herinner ik my [hoe] vele jaren na haar dood, een onzer familieleden onverwacht by ons binnenstapte en een film over haar afrolde die hyzelf (ik bedoel het familielid) destyds van haar genomen had, iets wat myn vader zich niet meer herinnerde. Het was dus voor hem een verrassing. Na de afrolling zag ik dat de tranen hem over de wangen liepen, zo ontroerd was hy. […] Dat Elsschot meer van zyn moeder hield dan van zyn vader staat vast. Naar de oorzaak hiervan kan men slechts gissen maar volgens my is het eenvoudig aan het volgende te wyten. Myn grootvader was een man met gaven en gebreken zonder meer; het is overigens best mogelyk dat hy meer gebreken dan gaven bezat. Myn grootmoeder was de goedheid zelve; ik zou zelfs durven zeggen, de verpersoonlyking van Het Goede. Zy zou alles wat zy bezat hebben gegeven om anderen te helpen; zy was in zekere zin een “heilige”. Aangezien myn vader ontegensprekelyk hetzelfde karakter als zyn moeder had (waarschynlyk had hy dat van haar geërfd) is het volgens my normaal dat hy haar verkoos boven zyn vader wiens gedrag tegenover zyn echtgenote naar het schynt niet altyd voorbeeldig moet geweest zyn wat natuurlyk ook invloed op myn vader kan hebben uitgeoefend tenminste vanaf het ogenblik dat hy oud genoeg was om te begrypen. […] Zoals
U weet was hy een aartsslechte leerling op het Atheneum (behalve in Nederlands). Hy dubbelde het eerste jaar en daarna het tweede zodat hy eindelyk in het derde jaar terecht kwam op 16 jarige leeftyd terwyl de meesten van zyn medeleerlingen 2 of 3 jaar jonger waren. Ten slotte werd hy voor kwajongensstreken van school weggejaagd. Gedurende drie of vier jaar deed hy dan niets of byna niets en dat trok zyn moeder zich ten zeerste aan des te meer daar hy haar troetelkind was (misschien wel omdat zy wist dat hy van al haar kinderen het meest op haar leek wat zyn karakter betreft). Het was dan om haar plezier te doen dat hy zyn ingangsexamen aan de Handelshogeschool te Antwerpen voorbereidde met weinig kans op succes. Inderdaad, hy had praktisch geen voorbereiding aangezien hy slechts tot in het derde studiejaar van de middelbare school was geraakt en bovendien sinds verschillende jaren niets of zo goed als niets had gedaan. Intellectueel stond hy dus, tenminste theoretisch, op het peil van een jongen van 14 jaar. Dat hy in dat ingangsexamen schitterend slaagde heb ik steeds een buitengewone prestatie gevonden en ik ben overtuigd dat het de liefde voor zyn moeder was die hem de nodige kracht gaf om tydens zyn voorbereiding vol te houden niettegenstaande hy my dikwyls heeft gezegd toen overtuigd te zijn geweest nooit in dat examen te kunnen slagen. Moest hy niet geslaagd zyn, dan zou hy ook nooit als eerste van zyn promotie met grote onderscheiding zyn diploma van Licentiaat behaald hebben en waarschynlyk zou hij nooit in de zaken zyn gegaan. Boeken zoals “Lymen” en “Kaas” zouden dan waarschynlyk nooit verschenen zyn.’ Deze inlichtingen kwamen voor Villerius te laat om nog verwerkt te kunnen worden in het artikel waarin hij wees op het belang van het moedermotief in onder meer Kaas.13
Ook over Elsschots houding tegenover het geloof had Villerius doorgevraagd. Hij moet Jan De Ridders antwoord met instemming hebben gelezen: ‘Dat hy wel wilde geloven maar niet kon blykt alzeker uit sommige van zyn werken, ik bedoel uit sommige passages. Ook zegt hy in een zyner gedichten “Priesters zalven en beloven maar ik kan het niet geloven”; hy zegt niet: “ik wil het niet geloven”. Voorts wordt God verschillende malen in zyn werken vermeld op een niet spottende wyze. […] Ik herinner my nog met myn vader over de Bybel gesproken te hebben. Om mijn nieuwsgierigheid als 15 of 16 jarige lyceumstudent te voldoen kon ik inderdaad niemand beter vinden dan myn vader. Wat ook de vragen waren die ik hem
stelde, steeds gaf hy my een gepast antwoord en dat was altyd vol respect als het de Bybel betrof. Een der mooiste passages hierin vond hy de bergrede van Kristus, dat herinner ik my nog.’
Religieuze dwalingen
Villerius’ fascinatie voor Elsschots mogelijke religiositeit was groot, vooral met betrekking tot Het dwaallicht. Toen zoon Walter De Ridder hem onthulde dat hij een vroege versie van die novelle bezat,14 was Villerius dan ook bijzonder geïnteresseerd. Hij betwijfelde of er voor de duiding van het werk belangrijke informatie uit te halen viel, maar ‘met exacte data van de verschenen drukken zullen enkele handschriftfragmenten die in Uw bezit zijn vrij nauwkeurig kunnen worden gedateerd, en dàt kan zéér belangrijk zijn!’ Hij nam dan ook het zekere voor het onzekere: ‘Ik zou graag alles wat U bezit nog eens zien, elke snipper, bij wijze van spreken.’15 Waker stuurde hem inderdaad fotokopieën van ‘alles, maar dan ook alles wat ik bezit van “Het dwaallicht” ‘.16
Over de mogelijk religieuze strekking van de novelle had Villerius in de nrc van 8 juni 1962 het artikel ‘Elsschots Dwaallicht is een tocht naar Bethlehem’ gepubliceerd. Pas jaren later ontdekte hij dat zijn stuk grote weerstand had opgeroepen bij een tijd- en geestesgenoot van Elsschot. In 1977 kwam hij in contact met Du Perron-kenner Fred Batten, die Jan van Nijlen goed had gekend. ‘Van Nijlen repliceerde op de kern van uw betoog […] met de, voor zijn doen, grootste heftigheid,’ schreef Batten aan Villerius.17 Villerius kreeg Van Nijlens commentaar onder ogen, dat er inderdaad niet om loog: ‘Vooral het stuk over het Dwaallicht heeft me verbaasd en ook wel geamuseerd. Waar haalt die man die verkapte religieuze bedoeling van Elsschot vandaan? Op die manier kan men alles interpreteren in het is om het even welke richting. Ik heb Elsschot zeer goed gekend en ik durf verzekeren dat zoiets geheel buiten zijn gedachten- en gevoelsfeer lag.’18
Batten, die Villerius’ redenering zelf wél overtuigend vond, vroeg hem of Elsschot ooit zelf op diens zienswijze had gereageerd. In zijn antwoord refereerde Villerius, met gevoel voor relativering, aan Elsschots ingenomenheid en Jan De Ridders opvattingen. Hij bleek allerminst van zijn stuk gebracht door de forse kritiek uit het verleden: ‘Ieder die een beetje lezen kan, zal toch moeten toegeven dat ik niet met buitentekstuele gegevens heb gemanipuleerd. Wat me in Van Nijlens reactie bevreemdt is dat hij, die Elsschot toch geruime tijd van nabij gekend heeft, hem het eenzijdige, eenduidige etiket van godloochenaar opplakt. Wat te denken van het volgende citaat? “Priesters zalven en beloven, / maar ik kan het niet geloven (…).” Wie zegt iets niet te kunnen, heeft het op z’n minst geprobeerd, heeft gezocht, is daar misschien op dat moment nog mee doende. Uit een combinatie met andere citaten zou aan te tonen zijn dat Elsschot niet – misschien zelfs wel: nooit – pardoes de deur heeft dichtgedaan. Wat hij neerzet in het gedichtje aan Richard Minne is óók een stuk zelfportret: “[…] snikkende vloeker / weerstrevende godzoeker […]”. […] Hij [Elsschot] reageerde op mijn mondelinge en schriftelijke commentaar zeker
positief, ik zou haast durven zeggen: bijna enthousiast. Het boekje heb ik later via zijn zoon Waker terug ontvangen, die dat beeld bevestigde. Maar die positieve reactie is voor mij geen afdoend bewijs dat ik “gelijk” had. […] Elsschot was in die dagen al een man op jaren, en iemand die grote behoefte had aan erkenning, waardering, aandacht, of hoe je zoiets noemen moet. Wanneer er iemand gekomen zou zijn die als orthodox marxist betoogd zou hebben dat Het dwaallicht een klein poëtisch communistisch manifestje wilde zijn, dan had hij misschien óók ja gezegd. En zou het niet kunnen zijn dat zowel het een als het ander de waarheid, de kern van de zaak, voorzichtig benadert? Ik bedoel maar: Elsschots Het dwaallicht is ook een tocht naar Bethlehem.’19
Schijngevecht met greshoff
Het ‘antwoord aan Van Nijlen’ is Villerius ten voeten uit: voorzichtig en genuanceerd, maar weloverwogen en overtuigd. Als het moest, zette hij die overtuiging in bij de verdediging van de waarheid rond Elsschots werk. Die houding bracht hem enkele keren op de rand van een conflict.
In Het Vaderland van 6 oktober 1962 verscheen een zure bespreking door Jan Greshoff van B.F. van Vlierdens – nota bene al vier jaar eerder verschenen – ‘Ontmoetingen’-monografie Willem Elsschot.20 Het slot van het artikel wekte Villerius’ verontwaardiging. Daarin wees Greshoff op een aantal artikelen van Simon Carmiggelt in Het Parool, met onder meer ‘een gesprek met een van Elsschots kinderen […], een zekere Walter de Ridder. Ik houd niet van Elsschot’s nageslacht dat om der wille van het duimkruid toestemming gaf “Lijmen” en “Het Been” tot een toneelstuk te verhaspelen. Wat als verhaal geschreven is, moet verhaal blijven. Alles wat men er aan verknutselt is en blijft altijd lèse majesté [majesteitsschennis]. Ik vind het droevig dat de wet de nabestaanden veroorlooft met de nalatenschap van een groot schrijver naar believen om te springen.’ Villerius vond die toneelbewerking21 ook niets, maar hij kapittelde Greshoff over diens boutade: ‘Uw en mijn mening gaan echter uiteen wat Elsschots kinderen betreft. Bent U er zo zeker van dat zij “om der wille van het duimkruid” Elsschots werk lieten verhaspelen? Wéét U zeker, dat zij het initiatief namen; wéét U zeker dat en hoe veel zij aan die bewerking verdienden? U weet, naar het mij voorkomt, van deze hele affaire te weinig of misschien wel niets af. Hoe betreurenswaardig dus, dat U op grond van zo wat losse vermoedens en invallen de goede naam en faam van bona fide mensen aantast en hun piëteit ombuigt tot geldgierigheid. Uw beweringen zijn grievend voor Elsschots kinderen en dienen herroepen te worden. De waarheid is, dat Elsschot zelf al in 1958 met Manuel van Loggem en de Ned[erlandse]. Com[edie]. besprekingen gevoerd heeft over de toneelbewerking (daar zijn brieven over bewaard gebleven). […] Mij dunkt dus, dat U er goed aan zou doen, Uw beschuldigingen in Het Vaderland zo spoedig mogelijk te herroepen, en tevens de zaak met Elsschots kinderen persoonlijk in het reine te brengen. U kunt zodoende de eer nog aan Uzelf houden.’22
Villerius was woedend. Ook de familie De Ridder kreeg lucht van het artikel
van Greshoff, ooit een van Elsschots belangrijkste en intiemste literaire vrienden. Volgens Adèle veroorzaakte het ‘veel opschudding – Jan in Parijs geraakte “buiten zich-zelf”. Anna ook! Die moest ik aan banden leggen, anders had ze misschien het vliegtuig genomen. […] Jan wil zelfs een proces!’23 Adèle stelde zelf voor het allemaal wat kalmer op te nemen. Ze liet zich adviseren door Albert Westerlinck, die haar op het hart drukte dat er beter niemand van de familie rechtstreeks aan Greshoff zou antwoorden. Villerius was het totaal oneens met haar. Hij vond de raadgevingen van de decente Westerlinck maar geschoolmeester en betreurde Adèles terughoudendheid. ‘Dan voel ik meer voor de reactie van Anna, die in Zuid-Afrika wil gaan schieten, of van Jan, die wil procederen.’24 Tegelijkertijd twijfelde hij aan het nut van zijn brief aan Greshoff. Liever zag hij een open brief met een ‘grote’ naam eronder naar Het Vaderland gaan. Daar was echter weinig kans op. Van Loggem en Carmiggelt hadden tot zijn teleurstelling ontwijkend gereageerd.
Villerius stuurde zijn ‘brief aan Greshoff’ nooit in en schreef ook naderhand nog – nimmer verzonden – brieven aan Pierre Dubois (chef letteren van Het Vaderland), Greshoff en Adèle. Hij maakte zich vreselijk druk en raakte bijna gebrouilleerd met Adèle over de te volgen tactiek. Op 7 april 1964 nog bood hij haar zelfs zijn verontschuldigingen aan ‘voor de dwaze indruk die ik ongetwijfeld gewekt heb’. De kwestie was ondertussen gesmoord in alle ophef. Het Vaderland zelf zweeg als het graf.25
Compromisloos
Tussen Adèle De Ridder en Jan Villerius is uiteindelijk alles weer goed gekomen. Villerius wierp zich zelfs meer en meer op als haar gevraagde en ongevraagde adviseur. In die rol toonde hij zich een compromisloos verdediger van het Elsschottiaans erfgoed. Adèle deed haar beklag over de passieve uitgever Van Kampen, dus ‘mòet de conclusie zijn: weg’.26 Een voordrachtskunstenaar, Van Elsäcker, wilde een graantje meepikken met wel erg vrije bewerkingen van Elsschots werk; hij diende ‘de mond gesnoerd te worden’. Immers: ‘Waar alles om draait is de piëteit tegenover degene die in de studio eens “Stik” zei, en daarmee duizendvoudig gelijk had.’
Tegelijkertijd schoof hij zichzelf naar voren als degene die wél die piëteit zou kunnen betrachten. Adèle bereidde de uitgave van een brieveneditie voor. Villerius suggereerde dat hij daarvoor een uitgever wist; overigens zonder een naam te noemen. En ook verder zou hij haar uitstekend van dienst kunnen zijn: ‘Weet U geen tekstbezorger? Stellig weet ik er één: ondergetekende. Ik heb U al eerder mijn hulp aangeboden, en herhaal dat nu met grote nadruk.’ Hij stelde haar een gesprek voor, met de mogelijke uitgever erbij, en nam alvast een voorschot daarop in de vorm van een P.S.: ‘Als U van allerlei brieven toch voor Uw broers of zusters fotokopieën laat maken, zou het dan mogelijk zijn ook mij een afdruk te bezorgen?’27
Het duurde zes jaar, maar toen droeg Adèle haar plan inderdaad aan Villerius over.28 Zij ging hem ook voorzien van afschriften van haar vaders brieven, zelfs persoonlijke: ‘Uw bewondering voor mijn vader’s werk vind ik waard, u toch die brie-
ven te zenden, zij het voor uw persoonlijk archief.’29 Villerius’ archief maakte een nieuwe bloei- en groeiperiode door. Toen Reinold Kuipers hem voor de biografie polste, begonnen voor hem de puzzelstukjes in elkaar te vallen. Villerius wachtte weliswaar tien maanden met antwoorden en ging niet direct op het voorstel in, maar kwam wel met andere, eveneens warm onthaalde, ideeën. Ook het plan voor de brieveneditie vond toen onderdak bij Querido.
Het lijkt echter alsof Villerius de weelde van de erkenning niet kon dragen. Opnieuw werd het lang stil. Pas op 12 april 1979 liet Villerius, die daarbij schermde met ‘privé-omstandigheden die ik niet kon veranderen’, weer van zich horen. Tot ieders tevredenheid begon hij aan de editie van Elsschots Brieven aan J. Greshoff. Het boek, ‘ingeleid en van commentaar voorzien door Jan Villerius’, moest nog dat jaar bij Querido verschijnen. Een dummy ervan was al gereed. Maar wederom trad er een lange stilte in…
Jan Villerius was ten prooi gevallen aan tragische bestaansproblemen. Drank, depressiviteit, een afkeuring en een huwelijkscrisis hielden hem af van zijn levenswerk. Walter De Ridder, met wie Villerius een nagenoeg vriendschappelijke band had, trachtte nog eens vergeefs hem aan te sporen.30 Hij werd ook nog wel eens in Antwerpen gesignaleerd en trad in 1982 op in een brt-documentaire. Villerius was echter zichzelf niet meer. Tot zijn overlijden in 1996 zweeg hij verder over Elsschot. Eén ding is hij nooit verloren: zijn liefde voor het oeuvre van een auteur die hij boven alle andere verheven achtte en waarvan de studie volgens hem nog maar in de kinderschoenen stond. De belichaming van die liefde, zijn kapitale archief met als hart de ordners vol overgeschreven brieven, verdient zonder voorbehoud een plaats in een openbare archiefinstelling. Het staat heden ten dage nog immer te gloeien in de catacomben van antiquariaat Aioloz in Leiden.
Met dank aan de Erven Jan C. Villerius, mevrouw Netty van Rotterdam en de heer Jan De Ridder; en aan Piet en Monique van Winden van antiquariaat Aioloz voor hun hartelijke medewerking en, gastvrijheid.
- +
- Marco Daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij publiceerde eerder dit jaar de biografie De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965.
- 1
- Alle voor dit artikel gebruikte brieven stammen, tenzij anders vermeld, uit het archief van Jan Villerius, geconsulteerd bij antiquariaat Aioloz te Leiden.
- 2
- Elsschot leest voor. De briefwisseling tussen Willem Elsschot en Jan C. Villerius. Ed. Wieneke ’t Hoen en Vic van de Reijt. Amsterdam 1999, p. 16.
- 3
- Zie noot 2.
- 4
- Althans niet in Wilfried Pauwels’ De verdachten van september’ 44 (1990), Luc Huyses Onverwerkt verleden (1991), M. Conways Collaboration in Belgium (1993), Frank Seberechts’ Ieder zijn zwarte (1994) en Bruno de Wevers Greep naar de macht (1994); evenmin in de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1998).
- 5
- Zie noot 2, p. 65. De brieven verdienen uiteraard een uitvoerige bestudering, die het bestek van dit artikel echter te buiten gaat.
- 6
- Ook op andere manieren kwam Villerius aan getuigenissen en gegevens over het ontstaan van Elsschots werk. Het verhaal over de rijd dat de De Ridders in de Snellinckstraat 49a te Rotterdam woonden (in Bzzlletin 45, april 1977, p. 15), had Walter De Ridder op 5 januari 1968 per brief opgedist aan de daar vermelde Z. Kraaieveld te Rotterdam. Deze Elsschot-liefhebber heeft die brief aan Villerius toegespeeld. Zo ook Alfons De Ridders brief aan Walter d.d. 13 juli 1921, later omgewerkt tot het begin van De leeuwentemmer (Brieven, p. 59-63).
- 7
- Zie daarvoor Willem Elsschot, Brieven (Ed. Vic van de Reijt en Lidewijde Paris. Amsterdam 1993), p. 132-133, en voor Elsschots herhaalde pogingen p. 136, 148 en 155.
- 8
- Willem De Ridder aan Jan Villerius, 18 april 1964.
- 9
- Ida De Ridder, Willem Elsschot, mijn vader. Amsterdam 1994, p. 82. Volgens wijlen Johan Anthierens herinnerde Ida zich zelfs dat Willem ‘ontstemd […] reageerde op het artikel in De Nieuwe Taalgids’. Die lezing is waarschijnlijk voor Anthierens’ rekening. (Willem Elsschot. Het Ridderspoor. Amsterdam/Leuven 1992, p. 143.)
- 10
- Jan De Ridder aan Jan Villerius, 21 juli 1962.
- 11
- Deze en volgende fragmenten uit een brief van Jan De Ridder aan Jan Villerius, 13 september 1962.
- 12
- Dat deed hij niet zonder aanleiding: over Wells had hij met Elsschot gecorrespondeerd; van diens feilloze geheugen inzake Poe’s teksten was hij getuige geweest. Zie Elsschot leest voor, resp. p. 79 (ook in Brieven, p. 1008) en 174.
- 13
- Het was op 31 maart van dat jaar verschenen in de nrc. Zie Elsschot leest voor, p. 154-156.
- 14
- Walter De Ridder aan Jan Villerius, 1 maart 1965. Het betrof volgens Walter een onvolledig deel van achttien handgeschreven bladen, getiteld Maria Van Dam. Tevens bezat hij twee bundels typoscript ‘definitieve tekst’, met verbeteringen.
- 15
- Jan Villerius aan Walter De Ridder, 6 maart 1965.
- 16
- Walter De Ridder aan Jan Villerius, 13 maart 1965.
- 17
- Fred Batten aan Jan Villerius, 9 juli 1977.
- 18
- Jan van Nijlen aan Fred Batten, 2 september 1962. Kopie in coll. Jan Villerius (origineel coll. nlmd).
- 19
- Jan Villerius aan Fred Batten, 17 maart 1978. De datum van die brief was overigens dezelfde als die van zijn antwoord aan Reinold Kuipers waarmee dit artikel opent. Net als Kuipers had hij Batten (zie noot 17) driekwart jaar in het ongewisse gelaten over zijn reactie.
- 20
- Jan Greshoff, ‘“Willem Elsschot” door B.F. van Vlierden. Cynisch verward met strijdbaar in het leven’, in Het Vaderland, 6 oktober 1962, p. 3.
- 21
- De uitvoeringen ervan waren al lang (in 1960 en 1961) achter de rug.
- 22
- ‘ontwerp’, ongedateerd. Villerius had tevens een afschrift klaarliggen van Manuel van Loggems brief aan Elsschot van 14 maart 1958, met daarin onder meer diens vraag over het plan voor een toneeluitvoering van Lijmen/Het been (zie daarover Brieven, p. 995-997; Van Loggems brief was ten tijde van die publicatie nog niet gevonden). Idem met een brief van de Nederlandse Comedie, 23 mei 1958, naar aanleiding van de overeenkomst met Van Loggem, waarin het onder meer ging over het honorarium voor Elsschot.
- 23
- Adèle De Ridder aan Jan Villerius, 30 oktober 1962.
- 24
- Jan Villerius aan Adèle De Ridder, 1 november 1962.
- 25
- Een zekere Jetty Rombouts heeft op 25 oktober 1962 wel een boze brief over Greshoffs uitval gestuurd aan het dagblad. Die is echter nooit gepubliceerd.
- 26
- Jan Villerius aan Adèle De Ridder, 13 maart 1965.
- 27
- Ibid.
- 28
- Op 12 januari 1971, na ruggespraak met Walter.
- 29
- Adèle De Ridder aan Jan Villerius, 26 maart 1977. Ze drukte hem op het hatt de ‘zeer persoonlijke brieven die mijn vader mij naar Polen zond ten tijde dat ik het kind [Tsjip] probeerde te ontvoeren’ niet te publiceren.
- 30
- Walter De Ridder aan Jan Villerius, 17 september 1981.