Marco Daane
De schaduw der olijven
Bij een schilderij van Richard Minne
marco daane, redacteur van De Parelduiker, publiceerde in 2001 de biografie De vrijheid nog veroveren. Richard Minne (1891-1965). Deze stond op de tiplijst van de ako Literatuurprijs, net als zijn laatste boek Het spoor van Orwell (2011).
Artistieke dubbeltalenten zijn er altijd geweest in onze literaire goegemeente. Van Jacques van Looy via Lucebert en Hugo Claus (eigenlijk een multitalent) tot Jan Wolkers en Charlotte Mutsaers hebben diverse Nederlandstalige auteurs vooral actief en getalenteerd de schilderskwast gebruikt.
Daarnaast zijn er schrijvers die daar incidenteel naar grijpen of hebben gegrepen. Onlangs was in dit blad het verhaal te lezen van dichter C. Buddingh’ en zijn ‘kistjes’, een intrigerende mengvorm van kijkdoos en popart. Buddingh’ trad er slechts zijdelings mee in de openbaarheid. Min of meer hetzelfde gold voor de Vlaamse dichter Richard Minne. Van hem zijn vooral beeldende uitingen met potlood of pen bekend, maar hij vervaardigde ook wel eens schilderijen. Na zijn dood verdwenen die spoorloos. Toch hebben enkele de daaropvolgende decennia overleefd. Niet zo lang geleden dook er één op en het aardige is dat het enkele karakteristieke kanten van Minnes werk en persoonlijkheid letterlijk in beeld brengt.
Roepingsloos
Richard Minne (1891-1965) zal wel geen veelschilder zijn geweest, zoals hij ook geen veelschrijver was. Bij leven leverde hij één dichtbundel af, één novelle en een bundel mengelwerk, bijna alle door zijn vrienden Maurice Roelants en Raymond Herreman aan hem ontfutseld, verder een brievenboek met dezelfde Herreman en nog een desperate, zij het beperkte hoeveelheid ongebundeld proza.1 Zijn eeuwige faam ontleende hij aan de toon van zijn dichtwerk, een zeker voor die tijd unieke combinatie van ironie, melancholie en een sprankelende way with words. Minne vermengde dialect, ongebruikelijke en zelfs wetenschappelijke woorden en gaf daar een meeslepende draai en een beklijvend ritme aan. Veel gedichten uit die ene bundel, In den zoeten inval (1927), werden er klassiek door.
Daarna dichtte hij nog slechts incidenteel. De triomf van Minnes dichterschap lijkt uitdrukkelijk verbonden met de tragedie van zijn vroege leven. Hij was gees-
telijk labiel en viel ten prooi aan psychische stoornissen, waarna hij zich op doktersadvies op ‘de buiten’ vestigde. Van 1924 tot 1928 leidde hij in het afgelegen Noord-Vlaamse Waarschoot een even legendarisch als fnuikend boerenbestaan. Hij, een fragiele stadsjongen uit Gent, bewerkte daar het land, hield er de koe Tobbie en het kalf Belleken en schreef daarover en over zijn dooreengeschudde leven ’s avonds aangrijpende gedichten: ‘Ik was op verre zeeën / tuk. / Nu zoek ik bij mijn peeën / geluk.’2 In 1928 hield hij op met boeren en verhuisde naar het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem, maar daarna was het eigenlijk ook grotendeels gedaan met die bijzondere dichtersstem.
Veel eerder dan met deze aartskorte dichtersloopbaan kampte hij met een andere, nooit ingeloste roeping. ‘Ik heb in mijn jeugd getwijfeld of ik geen schilder zou worden’, vertelde hij in 1962 aan interviewer Joos Florquin, die hem voor de vermaarde brt-televisiereeks Ten huize van… was komen opzoeken.3
Die keuze voor de schilderkunst heeft de jonge Minne uiteindelijk niet gemaakt. In een gesprek met Frans Buyens duidde hij schilderen eens aan als ‘een inferieure kunst’.4 Dat kan echter niet meer dan boude overdrijving zijn geweest. Minne bewonderde bijvoorbeeld Bruegel en de Franse negentiende-eeuwers. Hij reageerde zich met deze woorden vooral af op de Vlaamse schilderkunst: ‘Op schildergebied staan wij laag. De Fransche meesters vind ik mooier dan de onze, die langs alle kanten opgetild en overroepen worden.’5 En hij miste er de ironie, de beweging en de ‘geest’ in die zijn eigen poëzie kenmerken: ‘Een bewijs, dat wij ook in
deze kunst niet veel beteekenen, is wel, dat wij geen enkelen caricaturist hebben. Want daarin wordt het plastische vereenigd met het beweegbare. Het is de vereeniging van kunst en natuur.’6 Hij had ook niet de illusie zelf zoiets te kunnen brengen in zijn schilderproeven. In een radio-interview met confrater Hubert Van Herreweghen ontvouwde hij later dat hij als jongeling niet tevreden was geweest over de resultaten van zijn schilderwerk en daarom had besloten er niet mee verder te gaan.7
Late koopwaar
Toch is het een intrigerende vraag wat daarvan zou zijn geworden als hij zich er wel op had toegelegd. Daar ontbrak het namelijk nogal eens aan bij Minne: ergens de tijd voor hebben (en/of nemen) en een praktische instelling. Zoals al opgemerkt was het vooral aan Herreman en Roelants te danken dat zijn literaire werk te boek werd gesteld. Misschien zou zijn beeldend werk ook baat hebben gehad bij zulke hulp. Er zijn geslaagde voorbeelden van bekend, maar dan vooral tekeningen. Het bekendst is Minnes zelfportret, dat werd afgedrukt op het frontispice van In den zoeten inval. Zijn brieven aan Raymond Herreman waren vaak rijk aan tekeningen, van droedels tot iets serieuzere schetsen van landschappen. Een aantal ervan werd in
1951 afgedrukt op de slotpagina’s van het tegenwoordig onder verzamelaars gewilde vriendenboek Richard Minne 60.
Zijn schilderijen bleven echter buiten het gezichtsveld van anderen. ‘[…] ik heb heel wat doekjes gemaakt’, openbaarde Minne in Ten huize van… tegenover Joos Florquin,8 maar van slechts één was het bestaan tot nu toe gedocumenteerd: dat van zijn boerderijwoning in Waarschoot, ‘zoals ik ze in die tijd heb geschilderd’.9 Het werkje passeerde de revue in diezelfde tv-uitzending. Na Minnes dood in 1965 hield ook zijn weduwe Julienne de schilderijen binnenskamers. Zij werd in de tweede helft van de jaren zeventig langzaam dement. Een nicht die haar af en toe bezocht en verzorgde schreef later dat Julienne toen ‘veel papieren en foto’s heeft vernietigd zeggende dat dit niet in vreemde handen moest komen. Zelfs haar schilderijen heeft ze verkocht tijdens ze in de kliniek was.’10 Hoeveel dat er zijn geweest is onbekend. Er hebben werken bij gezeten van met haar echtgenoot bevriende artiesten (met name Hubert Malfait en Charles-René ‘Natus’ Callewaert); en dus van Minne zelf. Volgens een aangetrouwd familielid van voornoemde nicht
heeft Julienne die overgedaan aan haar arts,11 maar het is altijd onduidelijk gebleven wie dat was; naar verluidt werd ze door verschillende medici bezocht.
Druiven en olijven
Hoe dan ook, daarna zijn de schilderijen ‘op de dool’ gegaan. Blijkbaar tot in Wallonië toe. Daar stuitte literatuurwetenschapper Stefan Van den Bossche (onder meer biograaf van Minnes collega, vriend en geestverwant Jan van Nijlen) jaren geleden drie keer op een schilderij met de signatuur ‘r. minne’. Een ervan wist hij bij een handelaar in antiek en brocante te bemachtigen. ‘Ik heb er toen 300 euro voor betaald omdat ik het absoluut wilde hebben’, herinnert hij zich.12 In talloze lexicons van beeldend kunstenaars en bij deskundigen trof hij geen enkele andere schilderende ‘r. minne’ aan. Die is er inderdaad ook niet, zoals later nog werd bevestigd door kunsthistoricus Piet Boyens.13 (Er is alleen een uit Mol afkomstige R[aymond]. Minnen, schepper van dadaïstische en popartachtige installaties.) Behalve dat gegeven en de overduidelijke signatuur motiveerde ook het schilderij zelf Van den Bossche bij zijn aankoop. ‘De textuur van die drie werken is dezelfde, net als het werk dat […] te zien was in de opname van Ten huize van…’14
Naast die textuur is ook de voorstelling van het olieverfschilderij, dat 50 × 60 cm meet, interessant. Bomen in talloze kleuren groen overheersen de afbeelding van een (klaarblijkelijk) kustlandschap, met een blauw wateroppervlak, lage kliffen in de achtergrond, een verre kust aan de horizon en op de voorgrond een pad waarlangs een in deze omgeving opgaande figuur zich voortbeweegt, weg van de kijker. Iedereen die het werkje voor het eerst ziet, uit het vermoeden dat het een mediterraan tafereel voorstelt. Dat past ook naadloos bij de figuur Richard Minne. Als dichter, lezer en mens koesterde Minne zijn leven lang francofiele voorkeuren en een nooit ingeloste hunkering naar het zuiden – zoals in een brief van eind oktober 1929: ‘Het Zuiden is de baas over mij, Languedoc, Gascogne, Provence. Daar moeten we onze ruwe huls afleggen en ons van zon laten doorzengen en doorzingen, dat we helder worden als een druif.’15 Zuid-Frankrijk dus, of het eiland Comacina in het Italiaanse Comomeer – daar zouden, na een schenking aan de Belgische koning, kunstenaarsverblijven worden gebouwd en dat plan prikkelde Minnes fantasie: ‘Comacina aan het blauwe meer / waar ’t altijd groeitijd is en zomerweer, / daar komen de zwartoogige wijven / ons zoeken in de schaduw der olijven.’16
Hij zinspeelde er ook meermalen op zich voor een deel van het jaar in het zuiden te vestigen: ‘[…] ‘k zal mijn leven zeker als mislukt beschouwen wanneer ik er niet in slaag ergens onder den blauwen koepel te gaan werken.’17 Zover kwam het niet en in zijn latere levensjaren liet hij het idee varen, want naast dat verlangen had hij toen een afkeer van reizen gekregen. De oudere Richard Minne was een echte thuisblijver, die dan maar in zijn leunstoel en incidenteel achter zijn dichterspen ‘reisde’. Zo bezien is het helemaal niet vreemd dat hij dat ook op doek ‘deed’.
Kleurrijk
Die narratieve charme van dit schilderij trof ook meteen de kunst- en literatuurliefhebber Willy Goethals, toen hij het in 2009 aangeboden zag op de Vlaamse marktplaatssite Kapaza. Stefan Van den Bossche had het zelfs gebruikt in literatuurlessen, maar het paste niet zo goed in zijn collectie en hij had besloten het weer van de hand te doen. Goethals, naar eigen zeggen een gepensioneerde ‘stoffige ambtenaar bij een bank van lening’ die daar ‘een katadreufferol’ had vertolkt en die een passie had voor Willem Elsschot, zeldzame boeken, Italië en beeldende kunst, werd hevig aangetrokken door de foto van het schilderij in de advertentie – zeer hevig zelfs. ‘Ik kreeg het koud zweet, werd zenuwachtig en gehaast en besloot de koe bij de horens te vatten en “Amalve”, de verkoper, op te bellen.’18 Dat was dus Stefan Van den Bossche. Na enig onderhandelen werden de twee het eens over een koopsom.
Goethals blies het werk andermaal nieuw leven in door het te laten ontdoen van vuilresten. Hij zocht een professionele restauratrice in het Zeeuwse Aardenburg op. Voor een vriendenprijs liet zij het schilderij door een stagiaire reinigen en van een nieuwe vernislaag voorzien. De trotse eigenaar onthield van dat contact echter vooral de reactie van de restauratrice nadat die zich over het werk had gebogen: ‘Die man kon schilderen, heel speciaal.’
Dat vond (en vindt) Goethals ook, die zelfde ‘vele kleurtjes’ bewondert van het schilderij. Volgens hem oogt het ‘fauvistisch’ en moet het vooral van afstand worden bekeken. ‘Het doet mij ook steeds aan de “Macchiaioli” denken, een kunstrichting waarvan ik jaren geleden vergeefs een museum poogde te bezichtigen in Livorno.’19 Dat is inderdaad geen onlogische gedachte bij het zien van werken van enkele van deze Italiaanse ‘pre-impressionisten’. Er komen vergelijkbare taferelen en stemmingen op voor.
Waarschijnlijk zegt dat meer over Minnes ‘gesteldheid’ dan over zijn artistieke talent. Hij had zeker kijk op kleuren, schetsen en aanpak, zoals de Aardenburgse restauratrice vermoedelijk bedoelde, maar is als schilder ook enigszins blijven steken in wat we op literair gebied ‘het anekdotische’ zouden noemen.
Norse bok
Zelf zou hij zich daar geenszins voor hebben geschaamd, sterker: het zal niet meer of minder dan zijn bedóéling zijn geweest. Her en der zijn Minnes opvattingen over schilderkunst te lezen en die laten aan duidelijkheid weinig te wensen over. In een artikel over Charles-René Callewaert uit 1930 beoordeelde hij de schilderkunst van dat moment als ‘tamelijk pretentieus’: ‘Men kladdert er maar op los. Waartoe al die geleerdheid? Schept men kunst met axioma’s en begrippen?’20 Hij had een grote voorkeur voor realistische en figuratieve kunst en dat veranderde niet in de loop der jaren. ‘Praten wij over abstracte kunst’, noteerde Maurice Roelants in 1964, ‘dan wordt Richard Minne als een norse bok, schuin van kop, stormensgereed.’21 In
het eerder gememoreerde gesprek met Frans Buyens liet Minne optekenen: ‘Indien ik mij niet vergis, is het [de kunstschilder Albert] Saverys geweest die eens verklaarde, dat elke idioot schilder kan worden, omdat men daarvoor niets hoefde te kennen.’22 En daar was hij het hartgrondig mee eens. In zijn cursiefje ‘In 20 lijnen’ in het dagblad Vooruit maakte Minne zich op 10 mei 1952 dan ook vrolijk om een affaire in een museum, waar een schilderij meer dan twee maanden ondersteboven bleek te hebben gehangen. Het was zijn lezers natuurlijk wel duidelijk ‘dat het om een van die surrealistische of expressionistische doeken ging, die ge evengoed van links naar rechts, van achter naar voren, of van binnen naar buiten kunt bekijken…’ Expressionistische schilders, hoonde hij in dezelfde rubriek op 17 februari 1954, dat waren die figuren die hij ‘niet kan vergeven, dat zij de dochteren Eva’s afbeelden als uitgerokken konijnen of als een pot charcuterie’.
De kracht van een goed schilderij zocht Minne niet in raadselachtige abstractie, maar in de gedachte die achter een intelligente realistische compositie school. Zoals in de werken van Charles-René Callewaert, die na een surrealistische ‘dwaling’ naar het realisme was teruggekeerd. Minnes vriend ‘Natus’ Callewaert was er vervolgens in geslaagd de wegen op zijn schilderijen te verheffen tot iets paradoxaals: ‘Deze wegen wandelen of slingeren zich over zijn doeken, maar zie, ginds draaien zij achter een huis of een troppel neergehurkte boomen weg. Zoo ge u er op begeeft zijt ge nooit zeker of ge in den hemel of in het vagevuur zult aanlanden.’23
Zo’n ‘mysterie’ lag er niet achter de slingerende weg en de ‘neergehurkte boomen’ op Minnes eigen schilderij. Wel verbeeldt dat op prozaïsche wijze het wezen van zijn persoonlijkheid en werk. Het kost weinig moeite er een zinnebeeldige voorstelling van hemzelf in te zien, meer bepaald in dat figuurtje dat daar schijnbaar zonder doel of pretentie wandelt – door een mediterraan landschap, van ons weg en alleen.
Met dank aan Willy Goethals en Stefan Van den Bossche.
- 1
- Een sterk onvolledig overzicht van dit oeuvre verscheen als Verzameld werk (ed. Y. T’Sjoen, Amsterdam 2006).
- 2
- ‘Hoveniersgedichten i.’ In: In den zoeten inval (Brussel 1927), p. 17.
- 3
- Joos Florquin, Ten huize van… Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Tweede reeks (Leuven 1964), p. 31.
- 4
- Frans Buyens, ‘Een Uurtje met Richard Minne. Voorgedragen als laureaat voor den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Proza.’ In: Het Masker. Blad voor Toneel, Letteren, Kunst en Film 2 (1946) 26 (15 maart).
- 5
- Idem.
- 6
- Idem.
- 7
- Levende schrijvers, Radio Brussel, 28 augustus 1956. (Heruitgezonden in de reeks ‘Stemmen van weleer’, in: Driespraak, vrt Radio 3, 30 januari 1996. Woordarchief vrt-radio, Brussel, nr. P-P 302.)
- 8
- Florquin, Ten huize van… (1964), p. 31.
- 9
- Idem.
- 10
- Brief van Blanche Rowland aan Geert van Oorschot, 7 augustus 1978. Coll. J. Clayssens, Gent.
- 11
- Gesprek met de heer en mevrouw J. Clayssens, Gent, 29 februari 2000.
- 12
- E-mail van Stefan Van den Bossche aan Willy Goethals, 13 november 2009.
- 13
- Persoonlijke inlichtingen van Willy Goethals aan de auteur.
- 14
- Zie noot 12.
- 15
- Ongedateerde brief [eind oktober 1929] aan Raymond Herreman. Coll. Letterenhuis Antwerpen, m6 5 6 / b, nr. 88832/145. Ook in: Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren (Brussel/Rotterdam 1942), p. 52.
- 16
- Uit een ongedateerde brief [1926] aan Raymond Herreman. In: Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren (Brussel/Rotterdam 1942), p. 51.
- 17
- Brief van Richard Minne aan Raymond Herreman, 7/10 augustus 1941. Coll. Letterenhuis Antwerpen, m6 5 6 / b, nr. 88831/84-83-82 [fragment van 7 augustus].
- 18
- E-mail aan de auteur, 20 augustus 2011.
- 19
- Idem.
- 20
- ‘Kantteekeningen bij het werk van Charles René Callewaert.’ In: Kunst. Maandblad voor oude en jonge kunst 1 (1930) 3, p. 57-68.
- 21
- Maurice Roelants, ‘Simultaan séance.’ In: Elseviers Weekblad, 4 april 1964.
- 22
- Buyens, Het Masker, 15 maart 1946.
- 23
- ‘Kantteekeningen bij het werk van Charles René Callewaert’, 1930.