Marco Daane
Ezra Pound op bezoek
Het onbekende schrijversleven van Maria Kievits in Parijs en Venetië
Marco Daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij publiceerde eerder over auteurs als Richard Minne, Willem Elsschot, Gerard Reve en George Orwell.
Voor een literair zo vaak en hevig bewierookte stad, liggen er in Venetië eigenlijk relatief weinig schrijvers begraven. Grafreizigers kunnen op het kerkhofeiland San Michele vooral interessante uren doorbrengen met illustere componisten (Monteverdi en Strawinsky), schilders (Veronese), kunstpionier Sergei Diaghilev en voetbalcoach Helenio Herrera. Literair interessant zijn echter alleen de graven van Ezra Pound en diens levensgezellin Olga Rudge (nog een musica trouwens), Nobelprijswinnaar Josef Brodsky en de nagenoeg vergeten Frederick Rolfe (‘Baron Corvo’).
Het is wel passend dat Pound en Brodsky de enige belangrijke auteurs zijn die hier hun laatste rustplaats hebben. Voor de karrenvracht schrijvers en dichters die erover schreven of er werk situeerden, was Venetië vaak vooral aanleiding of decor. Pound en Brodsky daarentegen zijn er daadwerkelijk mee verbonden. Brodsky bezorgde de stad met Fondamenta degli Incurabili (Kade der ongeneeslijken, 1989) een compleet nieuw literair portret. Pound, een van de grote figuren van de twintigsteeeuwse dichtkunst, woonde er vele jaren, bracht er in 1908 zelf zijn debuutbundeltje A Lume Spento uit in honderd exemplaren en raakte intens verstrengeld met Venetië. Daarvan getuigde hij ook in enkele van de complexe Cantos die hij naliet. Zijn even hartelijke relatie met het Italiaanse fascisme onder Mussolini leidde ondertussen tot een controverse rond hem.
De twee dichters liggen vlak bij elkaar begraven op het ‘evangelische’ (protestantse) deel van de begraafplaats. Voor Hollandse grafreizigers is San Michele een curieuze ervaring: hier geen rijen grafzerken, maar een eindeloze opeenstapeling van witte bovengrondse tomben. Het is alsof er verhuisdozen op elkaar zijn gezet, en eigenlijk is dat natuurlijk ook zo. Loop echter door het poortje van de evangelische begraafplaats, en je bent weer ‘thuis’ tussen grijze grafstenen. De graven van Pound en Rudge vormen daar overigens een lichtend voorbeeld van doodskunst: zij liggen niet pal tegen elkaar aan, maar ietwat uit elkaar. Door die ruimtelijke opzet en het groen eromheen ontstond een plantsoentje met de allure van een tuin.
Nederlandse literatuurliefhebbers die Pound en Brodsky gaan groeten, komen
[pagina 36]direct na het poortje al een interessant graf tegen: dat van Tine Douwes Dekker. Multatuli’s eerste echtgenote, die bij haar kinderen in Venetië wilde zijn, overleed daar in 1874. Haar graf werd geadopteerd door het Multatuli Genootschap en wordt al jaren keurig bijgehouden door dezelfde dame. Josef Brodsky en Ezra Pound liggen even verderop.
Pound was enkele jaren geleden de aanleiding voor een merkwaardige ontdekking: San Michele herbergde mogelijk een vierde schrijversgraf, Nederlands nog wel. In Venetië kocht ik het gidsje In Venice and in the Veneto with Ezra Pound van Rosella Mamoli Zorzi c.s. (2007). Tot mijn verbazing las ik daarin dat Pound regelmatig aan huis kwam bij een Venetiaanse kunstschilder, Gennaro Favai, en diens ‘Nederlandse vrouw Maria’ die ‘een dichteres’ was. Een Nederlandse dichteres Maria, wonend in Venetië, die daar met Ezra Pound bevriend was? Wie was dat dan wel geweest?
De naam ‘Gennaro Favai’ in Google voerde naar de genealogische website van Carol Siskens. Hij vermeldde dat Favai gehuwd was geweest met ene Maria Kievits, ook wel ‘Mies’ geheten. En zij had inderdaad enkele boeken gepubliceerd.
Piet Mondriaan
Maria Johanna Elizabeth Kievits werd geboren op 11 augustus 1886 in Amsterdam. Haar vader was de katholieke reder en diplomaat D.W. Kievits. Hij vestigde zich in 1888, na een consulschap op Madeira, als rentenier met zijn gezin in Haarlem. In haar jeugdmemoires ‘Kinderjaren’ (De Nieuwe Gids, 1932) beschrijft Maria hoe een logeerpartij bij familie in Amsterdam haar deed verlangen naar de ‘gewone Haarlemsche duinen en bosschen’.
Ze kreeg haar schoolopleiding aan het Nijmeegse pensionaat St. Louis, maar
[pagina 37]haar ‘vereerden vader’ had de kiem van haar schrijverschap gelegd: ‘Alles wat ik wist, en dat leek me heel veel, had vader me geleerd, spelenderwijs, ook lezen en schrijven, op onze lange wandelingen of in den schaduwrijken tuin van “Trouw moet blijken”.’ Als Maria haar memoires zou hebben vervolgd, had ze de pijnlijke herinnering moeten opdissen dat deze vorming van korte duur was geweest. Ze heeft haar vader al sinds februari 1894 moeten missen. Hij werd toen op verzoek van zijn vrouw in overspannen toestand opgenomen in de krankzinnigeninrichting Meerenberg in Bloemendaal en onder curatele gesteld. Later dat jaar leek ontslag daaruit mogelijk, maar mevrouw Kievits hield dat tegen, uit angst voor zichzelf en de kinderen. Hieruit groeide een landelijke affaire. De criteria en besluitvorming rond opname wegens krankzinnigheid waren destijds omstreden. De broer van vader Kievits haakte daarop in door in de pers de motieven voor diens opsluiting te betwisten. Begin december 1896 werden daarover zelfs Kamervragen gesteld. Kranten zinspeelden erop dat de familie zich van Kievits had ontdaan om diens ‘groot vermogen’. Maria’s vader overleed op 18 december 1896, maar ‘de quaestie-Kievits’ etterde nog maanden voort.
Wellicht heeft Maria later een toelage uit de erfenis als inkomen gehad. Het lijkt althans uitgesloten dat ze heeft kunnen leven van de artikelen die ze publiceerde. Ze debuteerde op haar 22ste in het Weekblad voor Indië. Dat bevatte relatief lichte schetsen en feuilletons, recensies en actuele beschouwingen, ook over niet-Indische onderwerpen en van niet in Indië woonachtige scribenten. Exact een week vóór Maria Dermoût erin debuteerde, verscheen van ‘Mies Kievits’ in het Bijblad voor dames van 6 december 1908 het eerste deel van een tweeluik over ‘Mme Emile de Girardin’. Bedoeld was Delphine de Girardin (1804-1855), die succes oogstte met haar essays, schetsen en verzen (onder meer onder het mannelijke pseudoniem Charles de Launay) en in haar salon Balzac, De Musset en Victor Hugo ontving.
Maria publiceerde het jaar daarna in De Hollandsche Lelie, in 1910 en 1911 weer in het Weekblad voor Indië en later in De Vlaamsche Stem en het Soerabajasch Handelsblad. In 1914 keerde ze terug in het Weekblad voor Indië met het eenmalige ‘Articles de Paris’. Ze had toen al gekozen voor een toekomst buiten Nederland. Volgens een familielid stond Maria bekend als een ‘in haar tijd al geëmancipeerde dame’, en misschien spiegelde ze zich wel aan Delphine de Girardin. Ze trok in elk geval haar eigen plan en had zich in 1906 in Parijs gevestigd. Zoals zoveel jongeren werd ze aangetrokken door het culturele en wereldse leven daar. Ze woonde in Saint-Germain-des-Prés en nam de Franse leefwijze over van eten in cafés, wandelen door de stad en opgaan in het volksleven en ‘het artisten-quartier’.
In Parijs liep ze Piet Mondriaan opnieuw tegen het lijf. Maria had hem in 1905 leren kennen, schreef ze later, ‘toen hij een studio had aan de rand van Amsterdam, waar zich vochtigheid en ellende op de gevels van de huizen aftekenden, een omgeving die mij melancholiek en somber stemde’. Zo ook Mondriaan zelf, die volgens
[pagina 38]haar ‘altijd verzonken leek in droevige gedachten en overpeinzingen, en wiens goedige zwarte ogen je konden aankijken met de vragende uitdrukking die je soms in de ogen van een dier ziet: “Waarom kun je me niet begrijpen?” Hij bereidde een sobere lunch voor een hele week, bonensoep gegarneerd met spek, en onderbrak het gesprek van tijd tot tijd om in deze donkere massa te roeren.’ Mondriaan had afstand gehouden tot andere kunstenaars in Amsterdam: ‘Hij was een eenling, een man die zich niet in woorden uitdrukte, misschien uit verlegenheid. Hij hield van de natuur. […] Hij had gevoel voor het Nederlandse landschap, zoals blijkt uit zijn eerste schilderijen.’
In Parijs wekte Mondriaan volgens haar ‘de indruk van een ontheemde’, die ‘geen vaste grond kon vinden om zijn eigen kunst mee te verstevigen, of zijn eigen gedachten op te bepalen’. Hij was nog altijd een moeizame spreker; zijn zinnen ‘werden stotterend uitgesproken gedachten’. Bij hun wederontmoeting nodigde hij Maria uit zijn nieuwe werk te komen bekijken, hetgeen op een spel uitdraaide. ‘Hij zette zijn schilderijen voor me neer, en ik moest raden wat ze voorstelden. Het zou een leuke oefening zijn geweest, als Mondriaan niet zo duister was, een beetje als een ter dood veroordeelde die je confronteerde met het bewijs voor diens vervolging. […] hij was blij als ik goed geraden had. Maar als ik fout zat, een pauwenstaart aanzag voor een huis in aanbouw, toonde hij mij zijn grote ongenoegen omdat ik het niet had “gevoeld”.’
Gennaro Favai
In de culturele smeltkroes Parijs leerde Maria Kievits ook een andere kunstschilder kennen – een ontmoeting voor het leven. Gennaro Favai was de zoon van een Venetiaanse uitgever en antiquaar, geboren in 1879 in het straatje achter de klokkenpoort van het San Marcoplein. Hij werd opgeleid aan (en verbannen van) de Academie voor Schone Kunsten. In Venetië vierde destijds een lokaal symbolisme hoogtij, met Gabriele D’Annunzio en de ontwerper Mariano Fortuny. Met die artistieke bagage trok Favai begin twintigste eeuw naar Parijs, toen hét centrum van symbolisme, decadentie en vooruitgang. Daar slorpte hij het allemaal op: hij raakte bevriend met Amedeo Modigliani en Raoul Dufy; zocht de oude Monet op in Giverny; en speelde nog eens een partij schaak met Leo Trotski. Parijs beviel hem zo goed, dat hij er in 1909 ging wonen.
Daar ook leerde hij Maria Kievits kennen. Alle Italiaanse bronnen over zijn leven noemen haar hardnekkig de ‘dochter van de Nederlandse ambassadeur in Parijs’, terwijl Maria’s vader al in 1896 overleed en alleen consul is geweest, in Londen en Funchal. Misschien heeft eerder Gennaro’s ervaring van een reis naar Nederland in 1905 een band gesmeed. Als beginnend kunstenaar was hij daar onder invloed gekomen van Rembrandts zelfportretten. Eentje van hemzelf uit dat jaar (nu in het Venetiaanse museum voor moderne kunst Cà Pesaro) getuigt daarvan, in een herkenbaar spel met licht en donker. Verder bleef hij zijn herkomst trouw: toen hij in
[pagina 39]1912 exposeerde in de Haagse kunsthandel Biesing, prees het Algemeen Handelsblad van 21 mei ‘den rijken colorist’ Favai met zijn ‘zuidelijke licht […], de zuidelijke kleur, de rijkheid van het zuiden en het fantastische van zijn steden, van de Venetiaansche kanalen en paleizen’.
Gennaro en Maria leken voor elkaar geschapen: beiden hongerden naar cultuur en boorden een brede schare gelijkgestemde kennissen aan. Maria, die diverse talen beheerste, zou een belangrijke rol in Favai’s carrière spelen door contacten met verzamelaars en galeriehouders te leggen en onderhouden. Hij zal ook hebben gedeeld in haar literaire connecties. Maria kwam in de boekhandel ‘La Maison des Amis des Livres’ van Adrienne Monnier, weer zo’n onafhankelijke literaire vrouw. Ze bezocht op zondagmiddag de literaire salon van de symbolistische dichter Paul Fort, ‘Prince des Poètes’ (dixit Paul Verlaine) die in 1912 in Vers et Prose tussen werk van Mallarmé en Apollinaire haar eerste verzen publiceerde. Met hem en dichters als René Ghil en Rémy de Gourmont deelde ze de verslagenheid over hetgeen de Groote Oorlog ondertussen aanrichtte. Ze bezocht in november 1916 ook Emile Verhaeren in Saint Cloud: ‘In zijn huis, dat uitkeek over de kalme vallei, leek het onmogelijk dat iets verderop de slachting aan de gang was.’ Verhaeren (‘Il Maestro’) ‘was van een grote vriendelijkheid en vol goedheid jegens mij, zoveel jonger, een vriendelijkheid die zich uitte in nieuwsgierigheid’. Daags erna zou Verhaeren vertrekken voor een reeks voorlezingen uit zijn antioorlogswerk La Belgique sanglante. Maria uitte tijdens haar bezoek de wens dat hij ook in Nederland zou spreken. ‘We zullen erover praten als ik terug ben, we zullen praten,’ antwoordde hij. ‘Ik wil het graag doen.’ Met ongeloof hoorde Maria kort daarna Parijse krantenjongens het nieuws ‘Gewelddadige dood van de dichter Emile Verhaeren’ roepen. In Rouen was hij onder een trein gevallen. ‘Een paar dagen eerder waren onze handen samengebald, zijn handdruk was vol van kracht.’
Op reportage
Haar geboorteland en familie leek Maria Kievits achter zich te hebben gelaten. Toch kwam ze nog wel degelijk in Nederland. In het Weekblad voor Indië van 7 mei 1916 deed ze verslag van een reis ‘Van Holland naar Frankrijk tijdens den oorlog’. Ze moest noodgedwongen per boot van Vlissingen naar Tilbury, met de trein door Engeland en per boot van Folkestone naar wat ze inmiddels ‘mijn tweede vaderland’ noemde. In Tilbury stuitte ze op ‘achterdocht-ellende’ omdat in haar paspoort als beroep ‘journaliste’ stond. ‘Men moet “iets” zijn op zoo’n paspoort,’ verzuchtte ze, en ze had ‘in overleg met familie en vrienden’ besloten dat dat journaliste zou zijn. ‘Ik had wel eens onschuldig in couranten geschreven over chiffons en fanfreluches,’ voegde ze niet zonder zelfspot toe. Haar ‘beroep’ trok echter de aandacht van de douanebeambten, die haar ondervroegen over haar werk en opvattingen. Ze moest zelfs haar schoenen en sokken voor een controle uittrekken (‘ik waande mij in Zandvoort’).
[pagina 40]Dat ze in elk geval de persoonlijkheid had om journaliste te zijn, bleek uit haar artikel ‘Over de grenzen’ in het Weekblad voor Indië van 18 oktober 1914. In augustus was ze naar Zuid-Limburg getrokken om er de Duitse troepenbewegingen gade te slaan. Ze tekende op hoe Epen, waar ze logeerde, ‘letterlijk bestormd door Belgische vluchtelingen’ werd na een Duitse inval in een naburig grensdorp. Als een volleerd verslaggeefster ging ze op reportage naar ‘het laatste Hollandsche boerenhuis’, waar een Duitse soldaat de buiten hangende Nederlandse vlag had verscheurd omdat hij dacht dat het de Franse driekleur was. Maar Maria’s pièce de résistance was allicht een bezoek aan een Duits legerkamp, waarvan ze een interessant inkijkje bood. Ze toonde zich wel op enigszins naïeve wijze onder de indruk.
De manschappen waren in drie weilanden ‘ingekwartierd’. Hoog op een heuvel, een heel eind verder in de richting van Luik, lag de voorpost. In een ommezien waren er telegraafdraden aangelegd, tusschen dien voorpost en de tent van den ‘Hauptmann’ […].
Het is ongelooflijk, hoe prachtig het leger georganiseerd is. Al het materiaal is splinternieuw, van de drinkbekers, soepketels af tot aan de tuigen der paarden, de spaden, waarmee de grond wordt bewerkt, waarop de tenten geplaatst worden. Deze tenten zijn heel lang van donkerbruin zeildoek, en vallen door afmeting en kleur, bijna niet in het oog.
In zeer korten tijd waren de grasvelden in droogvelden veranderd. De soldaten verwisselden van onderkleeding, waschten hun oude plunje en gingen daarna groepswijze naar den ambulancewagen om hun voeten te laten verbinden, want bijna zonder uitzondering hadden zij die doorgeloopen. Daarna werd er water gehaald om de ‘Abendsuppe’ te bereiden. Eerst meende ik, dat zij in de opvouwbare, wit linnen zakken gerooide aardappels gingen halen, maar neen, zij vulden ze met water, dat daarna in de zoogenaamde rijdende keukens werd uitgegoten. Mijn geleider vertelde mij, dat deze kachels veel practischer waren dan de zoogenaamde ‘Feldküchen’ die veel rook verspreiden en daardoor de aandacht van den vijand kunnen trekken.
Maria werd zelfs ‘hoffelijk’ uitgenodigd om er de avondmaaltijd te gebruiken, maar dat wimpelde de kersverse oorlogsverslaggeefster af. Ze moest nog lopend terug naar Epen ‘en laag stond de zon al aan den hemel’. De Mannschaft deed haar uitgeleide ‘tot aan de Hollandsche grens […]. Bij de drie handdrukken wisselden wij een “Glück auf” en een “Hoffentlich auf Wiedersehn” […].’ Dat laatste zullen maar weinigen haar hebben nagezegd in die dagen.
Zuidelijk
Serieus werk heeft de journalistiek haar verder niet opgeleverd, en lijkt Maria Kievits ook niet te hebben geambieerd. In 1915 had ze in het Weekblad voor Indië een kort
[pagina 41]verhaal gepubliceerd en ze was zich ook aan de dichtkunst gaan wijden. Daar maakte ze op haar eigen kordate wijze werk van. Datzelfde jaar verscheen van ‘Mies Kievits’ een eerste bundel, Bloesems, en meteen bij een illustere uitgeverij: C.A.J. van Dishoeck. In de familie circuleert het verhaal dat ze het boek daar in eigen beheer heeft laten uitgeven. Ze bood in elk geval in maart per brief aan de (smaakvol verzorgde) publicatie deels of volledig te bekostigen.
Bloesems was een traditionele, licht melancholische, soms sentimenteel getoonzette bundel. Hier en daar dringen gedachten aan haar moeder, familie en vaderland door, zoals in ‘Groete’: ‘En buiten is de voorjaarsnachte, / Een Meinacht, vol van teêre stemmen. / Zij fluist’ren woorden, wonderzachte, / Die mij zoo vreemd het hart beklemmen. // Ik denk aan Holland, aan de duinen, / Hoe die nu blank en wijd daar lijnen […]. Ik vouw berustend mijne handen, / En buig mijn hoofd, ten verren nachtgroet.’ Ook Maria’s natuurlyriek, met titels als ‘Lenteblijheid’, ‘Loom luwt’ en ‘Regenliedje’, was weinig origineel. Een door Van Dishoeck uitgegeven boek mocht echter altijd wel op recensies rekenen; ook Bloesems. De immer positieve Carel Scharten prees in De Gids ‘de geurige nieuwheid der jeugd’ in Maria’s verzen en ontwaarde ‘talent en temperament’. René De Clercq roemde haar dichterschap in Het Boek in 1915 als ‘eenvoudig en oprecht’. In Maria’s ‘eigen’ Weekblad voor Indië signaleerde Johan Koning jeugdige onbeholpenheid, maar ook ‘ongewone boetseerkracht en talent om met weinig woord-kleur het landschap te schilderen’. Hij sprak zelfs van ‘een groote belofte’.
Van dan af kreeg Maria haar werk ook geplaatst in literaire tijdschriften. Een groot voordeel daarbij was dat ze hiervoor direct kon putten uit Italiaanse decors en personages, die het altijd goed deden bij Nederlandse redacties. In 1916 ruilden Gennaro en zij Parijs in voor Sicilië, gevolgd door verblijven op Capri (waar ze mo-
[pagina 42]gelijk in 1918 zijn getrouwd, al circuleren daarvoor ook andere jaartallen) en aan de Amalfikust. Af en toe logeerden ze in Venetië, waar ze op 28 februari 1918 een Oostenrijks-Hongaars bombardement meemaakten. De mediterrane kleuren en architectuur waren een bron van inspiratie voor Gennaro, die ze op bijna sprookjesachtige wijze bewerkte. Toen hij in 1920 bij de gerenommeerde Haagse galerie Kleykamp exposeerde, stak de recensent van het Algemeen Handelsblad de loftrompet over deze ‘duivelsvent’: ‘Favai’s geweldig coloriet is nog gloeiender en vooral ook rijker en verscheidener geworden’ en hij bleek ‘ook een componist van grootsche visie en monumentalen bouw’ te zijn. Dat vonden ze niet overal: de Nieuwe Rotterdamsche Courant gunde Favai’s ‘onbeduidend werk’ op 3 juli niet eens een volledige zin.
Onder datzelfde zuidelijke licht schreef Maria Kievits, nog altijd als ‘Mies’, verhalen als ‘Modellen in Taormina’ (Mork’s Magazijn, september 1917) en ‘Witte nacht in Sicilia’ (De Nieuwe Gids, november 1921). Ook in De Amsterdammer, Nederland en Leven en Werken publiceerde ze, waaronder weer gedichten. In 1920 verscheen daarvan een tweede bundel bij Van Dishoeck, Sterke zomer, die een magerder ontvangst kreeg. Volgens het Handelsblad van 24 november ‘had het menschdom geen grootsche of zielsverruimende schepping onthouden geworden, indien deze proeven van dichtkunst des dichteresse’s uitsluitend privaat bezit gebleven ware’. J.C. de Moor van Stemmen des Tijds had slechts wat goede elementen gevonden bij deze ‘dichteres, die onder de mindere goden kan meedoen’. Alleen Frederik van Eeden in De Amsterdammer was positief. In een vergelijking met de Vlamingen Wies Moens en Isidoor van Beugem had Maria de sterkste ‘plastische zegging’; en door haar reizen waren ‘haar stemmings-beelden […] in veele volken geoogst’. Tegenover het gebrek aan diepgang stond ‘de vreugde van zuivere teekening’.
Maria bleef voor eerdergenoemde tijdschriften schrijven, maar liet de poëzie voor wat die was. Mogelijk voelde ze zelf ook dat ze weinig talent en originaliteit bezat. Ze hield het bij verhalen en speelde in 1924 vanuit Italië toch ook weer de journalist, voor De Amsterdammer. Op 16 augustus schreef ze daarin over de nasleep van de moord op socialistenleider Giacomo Matteotti. De door Mussolini opgerichte geheime knokploeg Ceka had hem na herhaalde kritiek op de fascistenregering omgebracht. Maria berichtte over die ‘dagen vol gisting’: ze trok naar de plaats waar Matteotti voor het laatst was gezien, en deed verslag van het eerbetoon aan hem en de publieke ‘aanklacht’ tegen het geweld. Het is altijd duister gebleven of Mussolini zelf van dit moordplan heeft geweten. Maria meende dat hij ‘door zijn medewerkers […] verraden’ was. Meer nog: ze vreesde dat Matteotti’s martelaarschap ‘het werk, door Mussolini tot stand gebracht’ zou gaan overschaduwen. Ze citeerde uitvoerig uit een boek van Roberto Cantalupo (later minister en diplomaat) over Mussolini’s ambitie om Italië een plek op het internationale politieke podium te bezorgen. Maria vond het ‘belangrijk met zijn [Cantalupo’s] hulp de daden te memoreeren die door Mussolini zijn verricht’. Positief te memoreren, wel te verstaan. Na een moordaanslag op de Duce in 1926 nam haar
[pagina 43]waardering voor hem zelfs nog toe. ‘We hebben Mussolini zoo broodnoodig,’ schreef ze aan haar vriendin Sofie Erens, ‘juist als opvoeder van het jonge geslacht dat zonder hem richting- en stuurloos ten onder gaat.’ En hoe zou Sofie Erens in maart 1933 op Maria’s volgende vraag hebben gereageerd: ‘Weet u iets van de fascistische beweging in Holland? Is zij in goede handen? De hemel geve dat Mussolini nog lang gespaard blijve.’
Ongrijpbaar
Met verhalen wist Maria meer te boeien dan als dichteres, bleek toen Van Dishoeck in 1925 na aanvankelijke onwil Vertellingen uit Italië uitbracht. Alle critici hadden weer aanmerkingen op taal en vorm, het Handelsblad van 30 oktober vond de ‘fantastische’ verhalen niet geslaagd en in De Groene Amsterdammer somberde Herman Middendorp over ‘quasi letterkundigen omhaal, […] armoede aan fantasie en gemis van beeldend vermogen’. Maar haar verwerking van reizen en observaties kreeg breeduit waardering. De Standaard sprak van een ‘geboren vertelster’ en De Tijd van 17 december 1927 (!) prees Maria’s ‘aanvoelingsvermogen’ en de ‘atmosfeer’ van ‘dit levend boekje’. Dit was eigenlijk een flauwe herneming van een recensie in de NRC van 28 november 1925 door een belangrijke auteur: Frans Erens. Ook hij zag technische onvolkomenheden, maar prees Maria’s ‘incisieve scherpte’: ‘Het lijkt alles trouw en waar, wat zij verhaalt. Men komt precies te weten, wat die bewoners van vervallen kleine stadjes en dorpen doen en hoe zij hun leven doorbrengen. Men dringt binnen in hun ziel.’ Erens had een niet mis te verstane boodschap voor Maria: ‘Indien mevrouw Favaï, haar manier van vertellen behoudende, meer zorg zou willen besteden aan den logischen groei van het verhaal, dan zou zij een onzer beste auteurs zijn van de short story.’
Die belofte heeft ze nooit ingelost. Ze vroeg Erens soms om artistieke raad, vaak via zijn echtgenote Sofie, maar had de top van haar literaire kunnen bereikt. Maria vertaalde nog Het leven van den H. Franciscus door zijn tijdgenooten verhaald van Verano Magni (1928) en publiceerde in tijdschriften, maar geen bundels meer. Het aan de Amalfikust gesitueerde drieluik ‘Typen’ (Elseviers Maandschrift, 1934-1935) en ‘Dieren in Parijs’ (De Nieuwe Gids, 1935) waren haar laatste literaire signalen. Ze kwam af en toe in Nederland en had soms contact met Van Dishoeck, Willem Kloos en Johan Fabricius. Verder was Maria’s carrière in de schaduw van die van Gennaro komen te staan. ‘Voor m’n eigen werk heb ik geen tijd meer,’ schreef ze in 1930 aan Sofie Erens.
Ze werd een van Gennaro’s belangrijkste pleitbezorgers. In brieven aan Sofie zette ze zich af tegen de ‘nieuwe school’ in de schilderkunst en de ‘decadentie!’ van de Biennale van 1930, waar de Duitse afdeling volgens haar ‘brutaal, immoreel, grof, waanzinnigheid’ was. In de jaren twintig exposeerde Gennaro in de vs, waar de belangstelling voor zijn werk werd aangeblazen door een galeriehouder uit Pasadena: Jules Kievits, zijn zwager. Maria, die nog een gedicht aan haar broer had opgedragen in Bloesems, heeft dit contact ongetwijfeld geregisseerd. Het leverde
[pagina 44]Gennaro veel op. Eind jaren twintig maakte hij furore in de vs. In 1930 fotografeerden tijdschriften hem bij zijn eerste bezoek aan New York boven op wolkenkrabbers, als een heuse ster.
Na omwegen via Rome, Zuid-Italië, Assisi, Venetië en opnieuw Parijs keerden Maria en Gennaro begin 1935 definitief terug naar zijn geboortestad. ‘Het was voorjaar toen we naar Venetië gingen,’ schreef Maria later. ‘We vonden tijdelijk een mooie grote studio op Giudecca, met weids uitzicht op de Riva’s rond het San Marcoplein. Venetië, uit het water komend, leek soms onwerkelijk en vaag als “Orplid, mijn land dat schittert van verre” en dat ongrijpbaar blijft.’ (Imaginair eiland uit Eduard Mörikes ‘Gesang Weylas’.) Erg gelukkig voelde ze zich er aanvankelijk niet: ze miste het groen en ‘de aarde onder je voeten’ van het platteland. ‘Naast en achter de studio, onder de schaduw van hoge ijle populieren, lagen enkele moestuintjes, maar niet veel.’ Toch viel ook zij op den duur voor ‘de gouden basiliek’, het Palazzo Ducale dat ‘de architecturale logica op zijn kop’ zette en Venetiës andere wonderen.
Gennaro was direct helemaal thuis. ‘Hij was gelukkig in zijn smalle straatjes en steegjes,’ schreef Maria later, ‘had er Café Florian en hoefde er niet, zoals in Parijs, zijn leven te riskeren als hij een pakje sigaretten ging halen.’ De catalogus van de tentoonstelling Gennaro Favai. Visioni e orizzonti 1879-1958, in museum Cà Pesaro in 2011-2012, opent met een dramatische actiefoto uit 1939: Favai met ezel, palet en penseel, schilderend op een kade op Isola San Giorgio, het Dogenpaleis in de achtergrond. Een klassieke schilderspose, maar Favai brak in Venetië zijn kunstenaarschap weer open. Hij wijdde zich aan etsen en lithografie en legde Venetië vast in interieurs, straatbeelden en lichte, wazige panorama’s. Na de Tweede Wereldoorlog was dat onder de ‘modernen’ uit den boze. Gennaro bakkeleide toen met de avantgardistisch ingestelde Biënnale, waar hij na 1948 niet meer zou exposeren. Hij ging naar verluidt steeds meer een teruggetrokken leven leiden, maar voor een deel was dat schijn. Nadat Maria en hij naar een grotere studio waren verhuisd, werd dat een trefpunt van artistieke en intellectuele vrienden.
[pagina 45]Titaan
Maria Favai-Kievits woonde in hetzelfde Venetiaanse stadsdeel als eerder Tine Douwes Dekker, Dorsoduro. W.F. Hermans wist er in 1984 Tines sterfhuis te lokaliseren: aan de Fondamenta Bollani, iets ten westen van de Ponte Accademia over het Canal Grande. Wie vanaf die brug direct in zuidelijke richting loopt, links van de Gallerie dell’Accademia, bereikt in enkele minuten het Campo Sant’Agnese. Het is een voor Venetiaanse begrippen middelgroot, stil plein met bomen, bankjes en ouderwetse straatlantaarns. In de zuidwestelijke hoek van het plein staat bijna onopvallend de kerk van Santa Maria del Rosario met zijn koepeldak. Onder de gebouwen aan de zuidzijde door voeren gangetjes naar de Zattere-kade. Het grootste en mooiste gebouw aan die zuidzijde, het Palazzo Trevisan degli Ulivi, herbergt het Zwitserse consulaat. Daarnaast staat een vrij groot huis met drie verdiepingen en een zolder in het puntdak. Rechts boven de voordeur vermeldt een grote marmeren plaquette dat in questa casa visse / gennaro favai / pittore veneziano / che amò / dipinse / fece amare nel mondo / la luce della sua città / 1879-1958 (‘In dit huis woonde de Venetiaanse schilder Gennaro Favai, die het licht van zijn stad liefhad, schilderde en geliefd maakte in de wereld’).
Gennaro en Maria ontvingen hier al snel veel vrienden. ‘Soms leek onze studio een zeehaven, waar we in drie of vier talen praatten,’ herinnerde Maria zich. Raoul Dufy kwam langs als hij in Venetië was, benevens ‘locals’ als Mariano Fortuny – én Ezra Pound.
De Favais hebben concertvioliste Olga Rudge, Ezra Pounds minnares en levensgezellin, vermoedelijk eerder leren kennen dan hemzelf. Zij had net als hen in Parijs gewoond en er de artistieke kringen gefrequenteerd. In 1921 kwam Olga naar Capri, waar de Favais zaten, voor een zomervakantie. Daarvan zijn in Olga’s archivalia foto’s bewaard gebleven, die Anne Conover beschrijft in Olga Rudge and Ezra Pound. ‘What thou lovest well…’ (2001). Op diverse ervan figureren ook Gennaro, Maria, haar jeugdvriendinnen Henriëtte en Louise Mooy en de pianiste Renata Borgatti. De dames poseerden op de rotsen als ‘sibille michelangiolesche’, aldus een van de bijschriften.
Het daaropvolgende jaar ontmoette Olga in Parijs Ezra Pound voor het eerst. Pound (1885-1972) ontwikkelde zich destijds tot de godfather van het modernisme in de poëzie. Hij had grote invloed op het werk van W.B. Yeats, met wie hij enige tijd een huis had gedeeld. T.S. Eliots precies in 1922 verschenen The Waste Land had Pound geredigeerd (én verbeterd), en hij was een pleitbezorger van James Joyces werk. Pound was dan ook een wereldburger in de ware zin van het woord. Hij verdeelde zijn tijd vooral tussen Londen, Parijs, Alto Adige, Rapallo, Verona en Venetië. Daar huurde hij soms een kamer of logeerde in een pension, maar bracht hij ook veel tijd door bij Olga Rudge. De verhouding die ze na 1922 aanknoopten deed veel stof opwaaien omdat Pound getrouwd was. Hij koos echter resoluut voor Olga. Ze
[pagina 46]kregen in 1925 een dochter en bleven hun leven lang bij elkaar, uiteindelijk in Olga’s huis aan de Calle Querini.
Het is een smal zijstraatje van de Fondamenta Ca’Bala, de kade langs de stemmige Rio delle Fornace; ook al in Dorsoduro. De Calle loopt dood op de poort van een binnentuin, en doet aan als een oase. Tot 1972 kon het karakteristieke getik van Pounds wandelstok er de stilte gemakkelijk doorbreken; nu de vogels met hun gezang. Pounds eigen beeld van het huis, in zijn mijmerende Canto 76, kan niet treffender zijn: ‘the hidden nest’. Zo staat het sindsdien ook bekend. Halverwege het straatje markeert een plaquette de geschiedenis: in un mai spento amore per venezia / ezra pound / titano della poesie / questa casa abitò per mezzo secolo (‘In een nooit gedoofde liefde voor Venetië woonde Ezra Pound, titaan van de poëzie, een halve eeuw in dit huis.’)
Het staat misschien tien minuten van het huis dat Gennaro en Maria Favai in de jaren dertig betrokken. Sindsdien was Ezra Pound regelmatig onderweg daarheen te zien. De wandeling voerde hem over zijn geliefde Fondamenta Zattere met het weidse uitzicht over het water naar Giudecca; en precies langs het gedeelte ervan dat later zijn naam gaf aan Fondamenta degli Incurabili van Joseph Brodsky, daar herdacht met een fraaie plaquette. Pounds dochter Mary de Rachewiltz schetste in de brochure bij Venezia nei Cantos. Venice in the Cantos (2001) de rijzige gestalte van haar vader met zijn wandelstok als ‘een bestanddeel van de stad’, en dat werd hij misschien wel vooral hier.
[pagina 47]Windmolens
De Rachewiltz noemt in haar autobiografie Discretions (1971) ook de Favais ‘een deel van Venetië’. Haar vader was zeer op hen gesteld. Zijzelf ook: ‘Ik vond het heerlijk om met Babbo naar hun huis te gaan, een grote studio aan het Campo Sant Agnese, tjokvol zware meubelen, boeken en zijn eigen merkwaardige schilderijen: bleekkleurige, nevelige landschappen, merendeels gezichten op Venetië.’ Gennaro begroette hen altijd uitbundig vanaf de bovenste verdieping, ‘terwijl hij ons met brede armgebaren aanspoorde de trappen op te komen om zijn schilderijen te bekijken, de kerken in bleke kleuren, de scherpe lijnen van een onvoltooid zelfportret’. Eenmaal binnen kreeg Mary kunstboeken toegestopt om in te kijken. Maria had een imposante verzameling die ze haar toonde: ‘theelepeltjes, met kanten windmolens boven op de handgrepen’. Ze was volgens Mary zwaar gebouwd, altijd gekleed in het zwart en had een ‘erg zwaar Nederlands accent’. Pound mocht soms de draak met Maria steken. Dan ‘blies hij zijn wangen op en vormde met zijn armen de omtrekken van een forse boezem: “Arm vrouwtje, arm vrouwtje,” lachte hij.’
Maria speelde een bijzondere rol in het leven van Mary. Ze had rond 1937 de hand in het vinden van een school voor haar – een nonnenschool in Florence. Hoe dat precies is gegaan, blijft onduidelijk, maar Ezra Pound bemoeide zich hier zelf blijkbaar niet mee. Met Mary’s opleiding had hij uiteindelijk niet veel op. Hij liet zijn ongenoegen blijken over bepaalde religieuze elementen daarin – maar wat had hij gedacht, van een nonnenschool?
Zelf deelde Pound een passie voor schaken met Gennaro. Hij werd na Trotski de tweede illustere figuur achter Favai’s schaakbord. Ze konden ‘urenlang in hun spel opgaan op regenachtige middagen, of avonden’, herinnerde Mary zich. Maria Kievits schetste een fraai portret van Pound bij zo’n gelegenheid:
Op een dag, toen Gennaro ziek was en in bed lag, kwam Ezra hem opzoeken voor een partij. Hij ging naast het bed zitten en ik verliet de kamer. Maar toen ik na een uur niet het geringste geluid gewaarwerd, zelfs niet het ‘klik-klik’ van de schaakstukken op het bord, nam ik aan dat Ezra weg was. Ik opende de deur en zag Gennaro in diepe slaap en Ezra, met zijn stok tussen zijn knieën, zijn ivoorkleurige handen gekruist op de knop van zijn stok, de roodachtige steen van zijn grote glimmende ring tegen de witheid van zijn vingers, roerloos starend in de verte, diep verzonken in gedachten, wellicht in hersenschimmen! Uiteindelijk, toen hij mij zag, stond hij op en zei: ‘Ik kan beter gaan, anders wordt hij te moe.’
Gennaro en Maria volgden ook de Vivaldi-revival die Pound en Olga Rudge introduceerden in Venetië, de geboortestad van de barokcomponist. In San Vio, om de hoek in Dorsoduro, woonden ze Olga’s uitvoeringen bij van vioolconcerten waarvan Pound bij de Sachsische Landesbibliothek in Dresden microfilms had laten
[pagina 48]maken. Maar verder hadden de Favais en Pound c.s. geen artistieke band. Daarvoor was er te weinig wat Pound en Gennaro als kunstenaars bond, om van Maria niet te spreken. Pounds voorkeur onder de Venetiaanse kunstenaars ging uit naar Bellini, Titiaan, Canaletto en vooral Vittor Carpaccio. Favai’s naam valt in geen enkele studie over dat onderwerp; hij lijkt meer een vriend dan een bewonderde kunstenaar te zijn geweest. Pounds vroege gedichten in A Lume Spento hadden volgens Rosella Mamoli Zorzi in Ezra Pound a Venezia (1985) getuigd van Venetië als ‘een zonnige stad, een brenger van energie en leven – niet van dood’: ‘I have sung women in three cities, / But it is all the same; / And I will sing of the sun.’ Dat was er begin twintigste eeuw niet de heersende artistieke opvatting. D’Annunzio flirtte toen met decadentie, Thomas Mann schreef Der Tod in Venedig en veel schilderijen van de stad waren donker en roman-
[pagina 49]tisch. Zo ook Favai’s intieme, avondlijke werken uit die tijd. Het kan dus niet anders of Pound heeft zich verheugd in Gennaro’s frissere, lichtere stadsgezichten uit de jaren vijftig.
Alleen hebben ze het daar nooit over kunnen hebben. Een eerste voorteken van de oorzaak daarvan dook op in hun gesprekken over boeken en schrijvers. Gennaro was een liefhebber, die onder meer reisboeken, iconografie en werken van Goethe, Maupassant, Wilde en D’Annunzio verzamelde. Pound babbelde ook graag met hem over literaire figuren uit zijn jeugd. Een van hen was de curieuze Osman-Bey, pseudoniem van Frederick Millingen. Hij was de zoon van Julius van Millingen, de half-Nederlandse arts die Lord Byron tijdens de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog in 1824 niet van de dood had kunnen redden. Julius was daarna in Constantinopel lijfarts van de sultans geworden. Frederick bekeerde zich er tot de islam en voerde een Ottomaanse legereenheid aan tijdens schermutselingen in Koerdistan. Als Osman-Bey schreef hij daarnaast boeken. Daaronder was The Conquest of the World by the Jews (1878), het eerste Engelstalige boek dat de theorie lanceerde van een wereldwijd Joods complot. Gennaro’s vader had de Italiaanse vertaling uitgegeven en Gennaro had Osman-Bey in zijn jeugdjaren meegemaakt. Zijn triviale herinneringen daaraan interesseerden Ezra Pound echter veel minder dan dat boek. Dat had hij nog nergens kunnen vinden – ‘maar er was nog een exemplaar in onze bibliotheek,’ herinnerde Maria zich, ‘en Ezra liet er op een machine een kopie van maken.’ Ze vond die later terug in Gennaro’s archiefmap over Pound. Daarin zaten ook politiek-economische brochures die Pound in de jaren dertig en veertig schreef, met een opdracht aan Gennaro, zoals Oro e Lavoro (1944): ‘Al caro Gennaro si ricordi di Osman’ (‘To Dear Gennaro, vergeet Osman niet’).
Met Osman-Bey’s boek kreeg het antisemitisme destijds serieus voet aan de
[pagina 50]grond. De implicaties van deze bibliotheekvondst voor Ezra Pound hebben Gennaro en Maria Favai nooit kunnen inschatten.
Vervaagd
De Tweede Wereldoorlog, een cesuur in de Europese geschiedenis, spleet ook deze Venetiaanse vriendenkring. Toen Maria hoorde van de Duitse inval in Nederland, werd ze teruggeworpen naar vroeger. ‘Ik moest dringend lucht hebben, alleen zijn. Ik nam de boot en ging naar zee. Het grootste deel van mijn jeugd heb ik doorgebracht nabij de zee, waarmee ik een liefdesband heb. Ik wist niet dat mijn wortels zich zo sterk vasthielden aan mijn land, tot ik op het punt stond om het te verliezen.’ De herinneringen aan de Teutoonse troepen in 1914 verbleekten in 1940 waarschijnlijk bij nieuwe beelden: ‘Onuitwisbaar zag ik weer de hordes Duitse soldaten voor mij, zoals we die een paar dagen eerder in de bioscoop in een propagandafilm hadden zien paraderen […].’
Maria’s toch al verbrokkelde gezin (dood geboren, jong overleden, geëmigreerd) verloor tijdens de oorlog nog een zoon, in Dachau. In diezelfde jaren koos Ezra Pound, die een grote afkeer koesterde van het geallieerde conformisme, radicaal vóór Mussolini’s regime. In een reeks uitzendingen van Radio Roma ageerde hij tegen Roosevelt en beschuldigde hij Joodse bankiers. Herhaaldelijk ventileerde hij de tirade dat door Joden geregisseerd geldverkeer de bron was van sociale ellende en van de oorlog. Hij illustreerde dat met antisemitische leuzen van het genre ‘And the big Jew has rotted every nation he has wormed into’. Zijn brochures over dezelfde onderwerpen, waaronder Oro e Lavoro, werden gepubliceerd onder auspiciën van het fascistische Italië. Na de oorlog kwam dit hem duur te staan. Geallieerde troepen arresteerden Pound en sloten hem op in een kooi in Pisa. Daarna werd hij in de vs geïnterneerd wegens verraad. Pas in de zomer van 1958 kwam hij na herhaalde verzoeken van schrijvers en andere intellectuelen vrij. Lichamelijk een wrak keerde hij terug naar Italië. In 1962 voegde hij zich definitief bij Olga Rudge in ‘the hidden nest’. Gennaro Favai heeft hij niet meer gezien. Die overleed in Venetië op 14 februari van het jaar waarin Pound werd vrijgelaten.
In de jaren daarvoor had Maria weer wat contact met Nederland gezocht. ‘Holland is “Orplid” voor mij, ik kan niet van huis af maar als ik m’n oogen sluit kan ik door de duinen loopen zonder zand in m’n schoenen te krijgen,’ schreef ze in 1951 aan Sofie Erens. Ze correspondeerde met de gezusters Henriëtte Mooy en Louise Breuning-Mooy en af en toe met Bertus Aafjes. Madelon Székely-Lulofs en Johan Fabricius kwamen wel eens op bezoek. Gennaro en zij waren ook bevriend met de Vlaamse dichter Luc Indestege, die enkele jaren in Venetië woonde en lector Nederlands in Padua was. Met haar oude stiel vlotte het niet meer. Maria leverde nog wat artikeltjes aan het ‘personalistisch’ weekblad Je Maintiendrai en in 1954 aan Het Parool, over de controverse rond een modern ‘palazzo’ dat Frank Lloyd Wright aan het Canal Grande wilde bouwen. Diverse manuscripten in haar archivalia, zoals ‘Dieren in Ve-
[pagina 51]netië’, bleven echter ongepubliceerd. Vergeefs probeerde ze ook via Top Naeff en Clare Lennart vertaalster van hun werk te worden. Maria deed vertaalwerk voor het Venetiaanse stadsarchief en de universiteit van Padua, waardoor ze nog altijd Elseviers en de nrc las. Toch klaagde ze in 1951 bij Sofie Erens dat ze niet meer op de hoogte was van de cultuur in Nederland: ‘Ik vraag mij af of in Holland kunst en politiek koek en ei zijn zooals hier in Italië. Wat vroeger het fascisme voor de schilders gedaan heeft, doet nu het communisme.’
Na Gennaro’s dood wijdde Maria zich volledig aan de zorg voor zijn oeuvre. In 1959 en 1960 werkte ze aan haar vierde boek, het in het Italiaans geschreven Vita con Gennaro. Daarin legde ze ook het nodige over haar eigen leven vast, waarmee dit artikel kon worden gestoffeerd. Opvallend is haar somber gestemde afsluiting, na het slotakkoord over het uitbreken van de oorlog: ‘Het bedrog herhaalt zich. Laten we ernaar streven terug te keren naar de werkelijkheid van vandaag. De dag van morgen is zonder contouren. Het verleden vervaagt in de mist. Laten we onze hand uitsteken naar het heden.’ Onder Maria’s handschriften is een Nederlandstalige tekst, waarin ze het boek opdraagt aan Louise Breuning-Mooy, ‘de enige vriendin die nog overgebleven is uit mijn jeugd in Holland’, en aan Mary de Rachewiltz, ‘vriendin vanaf dat zij jong was’. Die vriendschap had overleefd. ‘Mary is mij erg dierbaar,’ schreef ze begin 1964 aan Louise Breuning, ‘en als mijn boek zal zijn uitgekomen, komt ze met man en kinderen klinken.’ Later dat jaar was Maria na ‘vele teleurstellingen’ met uitgevers hoopvol met de laatste versie bezig. Het zou echter pas postuum verschijnen, in 1965.
Tegenwoordig is Vita con Gennaro een zeldzaamheid. Welgeteld één Italiaans antiquariaat biedt het aan via internet. Zelfs in Venetië is er maar één exemplaar van te vinden – een fotokopie dan nog, in de bibliotheek van Cà Pesaro. De Milanese uitgever vermeldde haar op het omslag als ‘Maria Favai Kietsvi’ en op de titelpagina als ‘Kievitz’.
Onbekend is of Maria in haar laatste levensjaren Ezra Pound en Olga Rudge nog zag. Haar boek bevat geen spoor van Pounds faux pas tijdens de oorlog. Opvallend is wel een woeste zinsnede in een brief aan Henriëtte Mooy uit 1960, waarin ze weer de Biennale kraakte die ‘vreeselijk’ moest zijn: ‘Het is een sterke hand die de kunstmarkt regeert – hoewel er van kunst niet te spreken is. De combinatie schijnt te zijn: Joodsche Amerikaansche handelaren, vrijmetselaars en homo-sexueelen. Sodoma en Gomorra zijn er lieflijke landerijen bij, in vergelijking.’
De namen van Pound en Rudge figureren op het eerste gezicht ook niet in de rouwadvertenties na Maria’s overlijden op 22 juli 1964. In de regionale krant Il Gazzettino getuigde cultureel Venetië van zijn vriendschap voor haar, zoals de Oostenrijkse boekontwerpster Ilse Bernheimer en de journalist en criticus Gastone Ventura. Datzelfde dagblad wijdde zelfs een bericht aan haar overlijden – waarin ze dan weer ‘Kieivits’ heette. Maria had de laatste jaren van haar leven, doorgebracht in een appartement aan de Calle del Marangon in Dorsoduro, hartproblemen gehad
[pagina 52]en die waren haar fataal geworden. Een vriendin was vergeefs aan de deur gekomen en had de hulpdiensten gewaarschuwd, die binnen haar levenloze lichaam vonden. De vriendin was Elda Soccol, familie van de schilder en ontwerper Giovanni Soccol. Ook zij betoonden in een rouwadvertentie de volgende dag eer aan hun ‘lieve vriendin’ Maria. Giovanni Soccol (1938), die later de Venetiaanse art direction van de befaamde speelfilm Don’t Look Now (1973) verzorgde, bezocht Gennaro Favai vanaf 1954 vaak in zijn atelier. In de opdracht voor Vita con Gennaro had Maria hem als derde genoemd, ‘de vriend van Gennaro tot aan zijn eind en aan gene zijde’. Soccol is zich blijven bekommeren om diens werk. Maria vertrouwde hem hun nalatenschap toe; en hij schreef een van de essays in de catalogus bij de tentoonstelling waarmee Venetië in 2011 de bijna vergeten Favai weer leerde kennen.
Vergeetput
Hoezeer hij vergeten was geraakt, blijkt op het kerkhofeiland San Michele. De argeloze cultuurliefhebber denkt dat het graf van Gennaro Favai, toch een meer dan lokaal bekende kunstschilder, misschien wel bewaard is gebleven; en daarmee ook dat van zijn echtgenote. In het kantoortje naast de ingang meldt een wat stuurse mevrouw echter resoluut dat de naam Favai niet in de computer staat. Wat ze verzuimt mee te delen is dat er nóg een kantoortje is, dat informatie over geruimde graven beheert. Een bordje wijst gelukkig de weg erheen. De dienstdoende beambte daar reageert aanvankelijk ook ongeïnteresseerd, maar de catalogus van Favai’s tentoonstelling maakt toch indruk. Wat gestrooi met woorden als olandese en famiglia doet de rest. Ja, er zijn archieven. Ik moet die collega daarginds, Gianni, maar eens vragen.
Gianni blijkt de zozeer gewenste archieftijger. ‘Kom maar mee,’ nodigt hij uit na mijn zoveelste schets van de feiten. Hij gaat voor langs stille binnenplaatsen en kloosterachtige galerijen, de bovengrondse catacomben van San Michele. Ze leiden uiteindelijk naar een nogal obligaat en stoffig kantoortje met enkele archiefkasten. Gianni schuift een lade open en licht binnen enkele seconden een systeemkaart met de gegevens van Favai. Diens graf blijkt te zijn geruimd in 1975. Tot mijn verwondering vertelt Gianni vervolgens dat gebeenten op San Michele niet naar een massaossuarium gaan. ‘Zijn resten zijn in een aparte knekelcel opgeborgen,’ legt hij uit, ‘en die is gemarkeerd. U vindt hem op de sectie 21, in blok 2. Als zijn echtgenote bij hem is begraven, zal haar gebeente samen met dat van hem zijn ge-
[pagina 53]ruimd en opgeborgen.’ Ik schrijf haar meisjesnaam op en Gianni beent onmiddellijk naar een aangrenzend kantoor. Uit de archiefkast met namen beginnend met een k haalt hij ook de systeemkaart van Maria Kievits, inderdaad begraven bij Gennaro Favai, onder haar eigen naam.
Gianni maakt een schematische tekening: de knekelcellen bevinden zich boven de gewone ‘gestapelde’ graven. Boven elke stapel graven is één reeks van zes knekelcellen ingemetseld. De knekelcel van de Favais is een f – de laatste van zo’n reeks. Alleen telt blok 2 op grafveld 21 een stuk of twintig grafrijen met reeksen knekelcellen erboven, en is op de systeemkaarten niet vastgelegd om welke grafrij het gaat. Wel zit voor bijna alle knekelcellen een stenen paneeltje met de namen van de daar opgeborgen personen, soms ook een foto. Zelfs geruimde doden worden hier individueel geëerd. Het is dus een kwestie van de blik omhoog – hoe bizar op een kerkhof – en alle reeksen knekelcellen aflopen, op zoek naar een zesde knekelcel met de naam Favai.
Geen enkel paneel vermeldt die naam. Er blijft er uiteindelijk één over. De zoektocht naar Maria Kievits eindigt bij een knekelcel f die me als een gemutileerd oog lijkt aan te kijken. Het stenen paneel ervoor is ingestort, en erachter gaapt de leegte.
Met dank aan Carol Siskens, John Kieviets en Giovanni Soccol. De hier genoemde brieven en manuscripten van Maria Favai-Kievits bevinden zich in het Letterkundig Museum, coll. K 00407.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Ezra Pound
over Mies Kievits
beeld van Mies Kievits
beeld van Ezra Pound