Marcel van den Boogert+
‘Wat zegt u wel van dien verfijnden Louis Couperus’
Johan C.P. Alberts op bezoek in De Steeg
Louis Couperus sprak niet graag met interviewers. André de Ridder haalt in zijn beroemde, in 1917 gepubliceerde vraaggesprek met Couperus diens woorden uit Korte Arabesken aan: ‘Schrijven vermoeit mij nooit; praten vermoeit mij gauw…’ Toch ontving Couperus zo af en toe vragende bezoekers. Een maand voor zijn overlijden stond hij Johan C.P. Alberts te woord, een Haagse journalist en letterkundige die Couperus kwam opzoeken in De Steeg. In De Telegraaf van 9 juni 1923 verscheen het verslag van dat bezoek. De toon van het gesprek, dat het laatste vraaggesprek met Couperus zou blijken te zijn, is zo familiaar dat de vraag rijst: wie was Johan C.P. Alberts?
Johan Casper Paul Alberts (1893-1967) was zonder twijfel, wat de Engelsen noemen, een character. In zijn vlucht voor aanstormende onrust en verveling ging Alberts tot het uiterste: hij was kreupel sinds een poging tot zelfmoord in zijn kindertijd in Amsterdam, spendeerde als eenentwintigjarige een enorme erfenis aan de oprichting van De Kroniek, ‘het chicste maandblad voor mondain-letterkundig Nederland en België’, kocht op dezelfde leeftijd een vliegtuig dat hij na één vlucht wegschonk aan het ministerie van oorlog, werd verliefd op een meisje van veertien met wie hij later trouwde, woonde in Indië en Parijs, belandde in de gevangenis wegens ontucht met jongens, sloeg alle politieke, religieuze en seksuele richtingen ten minste eenmaal in, was freelance journalist voor zo’n twintig tijdschriften en dagbladen, bleef zijn leven lang straatarm en schreef zich na de oorlog in een geweldige productiviteit regelrecht de vergetelheid in. Zijn meer dan zeventig, veelal in eigen beheer uitgebrachte bundeltjes met gedichten en opstellen worden niet meer gelezen. Alberts was een art-deco schrijver, wiens literair hoogtepunt al in de jaren twintig verscheen, in zes delen en op eigen kosten: de Feestelijke Ommegang. In deze krankzinnige verzameling gedichten, verhalen, dagboekfragmenten, toneelstukjes, reisreportages, entrefiletjes en foto’s nam hij ook zijn interview op met Louis Couperus, de door hem zo bewonderde schrijver, die aanstonds zijn zestigste verjaardag zou vieren.
Alberts en Couperus kenden elkaar persoonlijk sinds de tijd van De Kroniek. De jonge
Alberts was bedenker, financierder en hoofdredacteur van het luxueus uitgevoerde maandblad, waarvan de eerste aflevering in november 1915 verscheen. Couperus stond een kort verhaal voor het tweede nummer af. Opvallender was Couperus aanwezig in de aflevering van mei 1916, met de rotogravure van het portret dat Antoon van Welie van hem gemaakt had. De inhoud van het blad, dat al spoedig zo’n 1200 abonnees aan zich te binden wist, was zeer verscheiden. Men mikte op een gepaste belangstelling voor kunst, literatuur, toneel, mode en society-roddel bij een Haags-cultureel, een tikje Frans georiënteerd publiek. Alberts zelf publiceerde maar weinig in zijn eigen blad. Was dat wellicht de reden dat zijn interesse na een jaar verdwenen was, of was zijn geld gewoon opgeraakt? Op iedere aflevering had hij immers een kapitaal moeten toeleggen. De Kroniek-aflevering van augustus 1915 opende met de mededeling dat Johan C.P. Alberts het hoofdredacteurschap had neergelegd. Het blad zou nog jaren voortbestaan, doch zonder de steun van zijn oprichter.
Couperus ontving Alberts nadien nog enkele malen op de Hogewal 2 te Den Haag. Contacten waren echter schaars. Des te opvallender is de ongedwongen toon van de conversatie die Alberts zovele jaren later, in juni 1923, uit de mond van Louis Couperus zou optekenen…
Couperus 60 jaar – Een bezoek aan De Steeg.
De Steeg, 6 Juni. – Zestig jaar leeft deze wel zeer on-Hollandsche flaneur, leeft deze fantastische levensgenieter bij de gratie aller antieke en moderne goden (want er zijn nóg goden, o lezer, ook in dezen weinig goddelijken tijd, en al zien wij ze niet meer troonend en minnend, zwelgend en intrigeerend op een mystieken Olymp), leeft deze begenadigde optimist, die het zoo bij uitstek verstaat ‘den dag te plukken’, in ons midden – en tusschen de veertig en vijftig zijn de grootere werken, die hij ons schonk: romans, antieke evocaties, waarin de ziel der Egyptische en Helleensche oudheid voor ons leeft, moderne moraliteiten, sprookjes, gebundelde novellen, gebundelde reisverhalen: van en over hemzelf en anderen. Over hem zelf in de alleréérste plaats. Het belangwekkendst, in dit zoo omvangrijk oeuvre, dat door géén kunstenaar voor wien niet het leven zèlf schrijven, en schrijven leven is, bij benadering zou kunnen worden gehaald, zijn dan ook wel die passages, waar hij het met sympathieke onbescheidenheid uitsluitend over zichzelf heeft en aan eigen persoon en eigen dagelijksch gebeuren de velerlei schoonheid van dit schoone leven demonstreert.
Wij weten… alles van Couperus. Tot zijn intiemste bijzonderheden en zijn meest delicate toiletgeheimen: wij kennen de dassen, die hij draagt, of niet draagt, die voor regenachtige dagen, als het grauw-grijs domineert, en die andere voor dagen van zonneschijn, wij weten het hoe hij opstaat, en ontbijt, en schrijft, wij maakten kennis met zijn poes, jaren geleden, u weet nog wel, die met den keizerlijken naam, in zijn huis te Nice, die zich zoo graag als een bontje om den hals van den baas legde en later ontrouw pleegde met den kater van den Italiaanschen consul. Wij weten welke koffers Couperus op zijn reizen vergezellen en welke parapluie, welk parfum hij prefereert, waar hij bij voorkeur winkelt. Wij weten wie zijn vrienden zijn en waar hij bij voorkeur toeft. Wij weten dit alles – en wij weten het niet. Want wat hij ons in het altijd boeiend récit van deze duizend-en-een futiliteiten, waarin hij voorgeeft belang te stellen, schenkt, is niet een historisch verslag van het leven van één, die zichzelf en al wat hemzelf betreft, zóó bijster belangrijk vindt, dat hij het als zoodanig wereldkundig moet maken, maar wèl: ‘de ziel der dingen’, die men aan zichzelf en in eigen directe omgeving het levendigst ervaart.
Aldus schilderde ons deze kunstenaar, voor wien het leven zóó belangrijk is, dat hij de schijnbaar-nietigste gebeurtenissen onze aandacht waardig keurt: zichzelf.
En zóó nauw is zijn persoonlijk leven aan zijn werk verbonden, dat een bekend Haagsch musicus, liefhebber van honden, dezer dagen verheugd tot me zei:
‘Ik heb Couperus ontmoet. Hij heeft een hond. Nu zullen we wel gauw wat over dien hond hooren!’
Couperus is wars van alle ‘tendenz’ en ostentatieve mystiek. Ik denk in dit verband aan de voorrede van zijn ‘Verliefde Ezel’, waarin hij er voor waarschuwt, dat dit voorál geen tendenzverhaal is. En is er heerlijker symboliek en zuiverder ‘mystiek’ geschreven dan juist deze legende, die gemaakt heet te zijn ‘pour le plaisir de la faire’?
Ik heb mij opgemaakt den jubilaris in zijn nieuwe home in De Steeg, het huisje, dat men hem op zijn verjaardag wil schenken, te bezoeken. Hoe zal ik hem aantreffen? Met de grijze das of de zacht-blauwe? Het weer is somber. De Geldersche vlakten liggen daar grauw en verlaten, met hier en daar een grijze vlek van een houtsprokkelaar van een moederpatrijs bij haar nest…
Ik trof den schrijver… aan het verhuizen. Na een week of tien in het hotel te hebben gelogeerd, had de familie Couperus juist heden, beu van het hotelleven, beu van de stad, haar intrek genomen in het, naar eigen ontwerp en naar teekening van mevrouw Couperus gebouwde huisje-aan-den-heirweg. Het was een eigenaardig weerzien: Couperus in sportcostuum, met kuitbroek en sportkousen en een wollen cache-nez om den hals, kwam me op de nog onbelooperde trap tegemoet, en, zoo verzekerde hij later, had hij niet in plaats van een interviewer een gasfitter, architect of electricien verwacht, hij zou me zeker in deze woning in statu nascendi niet ontvangen hebben.
Nu zaten we na enkele minuten, bij een vlammend haardvuur, in de studeerkamer-in-wording, en verontschuldigde mij de schrijver zich over zijn vuile handen. Hij had zoo juist de groote mahoniekast geboend en gewreven. ‘Een prettig werk overigens, omdat je er lenig van wordt.’
‘Gaat u over me schrijven? Och,’ en er was iets van moeheid in zijn stem, ‘ík heb al zoovéél over mezelf geschreven. Maar schrijft u over het huis, over dat heerlijk uitzicht…’
En zijn hand gebaarde naar buiten, over de weilanden en de boschjes… ‘Zijn het niet allemaal schilderijtjes? Marissen en Mauves…’
Even later stonden we op het balcon. Daar beneden lag de tuin: een stapel rotsblokken voor de komende rotspartij, een… badkuip (die ik eigenlijk niet vermelden mag!, die moet worden ingegraven en die ‘waterplanten, nymphars en lotos-bloemen, zal bevatten’). Couperus’ oogen tintelden om de ironie van dit geval. En daar is Brinio, de hond, gespannen wachtend in zijn rieten kennel, tot de baas, de speelsche, levenslustige baas, hem zal komen halen voor een wandeling in de bosschen. Het is een prachtige Duitsche herder en de groote vreugde van Couperus’ Geldersche retraite.
We zetten ons nog even bij den haard. En, alvorens het huis te gaan zien, waartoe de enthousiaste bewoner me dadelijk uitnoodigt, waag ik het één enkele ‘officieele’ vraag te doen.
‘Wat, in zijn omvangrijke oeuvre, Couperus’ liefste werk is?’
We lachten beiden om de officieele nuance. Toch krijg ik dadelijk het antwoord: ‘Het zijn mijn antieke evocaties: Een Berg van Licht, Iskander, Comedianten… Voor zoover een schrijver dan van zijn eigen werk houdt.’
Het is de eenige officieele phrase, die gewisseld wordt. We spreken over Couperus’ huis in Den Haag, het bekende bovenhuis op den Hoogewal, over Den Haag zelf, dat vrij gemakkelijk van hier te bereiken is…
‘U heeft dus den afstand De Steeg-Den Haag al gemeten?’
‘Och nee… Den Haag verveelt me… Ik voel me hier uitstekend… Alleen het klimaat.
Maar is het klimaat in Florence zoo schitterend?… Dat is maar “literatuur”… Bovendien, ik ken dat alles, ik weet het nu wel. Ik heb zoowel Den Haag als Italië in zooveel beter tijden gekend en er, vooral in Italië, de gelukkigste periode van mijn leven doorgebracht… Waarom dat alles terug te zien?… Al wil ik niet zeggen, dat ik hier tot mijn dood toe zal blijven…’
We spreken dan over schrijvers’ recente reis door het Oosten. De heer Couperus heeft deze reis tegen den zin van mevrouw en ondanks een ernstige lever-aandoening, ondernomen. Met het gevolg, dat hij in Japan instortte en later, te Singapore, letterlijk aan boord moest worden gedragen. De schrijver doet hier de houding na waarin hij het schip opstrompelde. Door buitengewone voorkomendheid van consuls en scheepdoctoren en ieder, die hem daar kende, had hij echter gelukkig de geheele reis kunnen volbrengen. Al was er dan ook meer dan eens voor zijn leven gevreesd en al had hij, te Kobe, reeds in allen ernst het plan gemaakt, zich daar eventueel op Boeddhistische wijze te doen… cremeeren. Van deze reis lag hem nog een stapel meegebrachte motieven te wachten, die eerst moesten worden verwerkt alvorens hij aan eenigen arbeid kon denken.
‘Of de schrijver veel… schreef?’
‘O ja, ik werk, al heb ik er ook weinig lust in en al zou ik nu het liefst niets doen en rusten… Maar het moet wel… Als ik maar steeds schrijf…schrijf…schrijf (mijn gastheer maakte hierbij de beweging van een onrustig ruiter in ’t zadel), dan komen we er precies. Dit huisje heb ik gebouwd zonder een cent te bezitten. Die mogelijkheid schijnt te bestaan. Maar het is natuurlijk zwaar belast met hypotheek en…’
‘Men wil het u cadeau doen,’ merkte ik op.
‘Daar heb ik van gehoord,’ zei Couperus, ‘Maar hoe prettig ik dat voornemen ook vind, ik mag er niet op rekenen… Dit is hier echter op mijn werkkamer. Hier komen geen belastingpapieren en geen kwitanties of iets van dat alles… Hier werk ik…’
En zijn gesoigneerde hand, waaraan ik die keur van steenen miste: chrysopraas en opaal en amethyst, van veel vroegere jaren, weidde over de dingen in deze kamer: het haardvuur, bleek-blauw vlammend in zijn koperen lijst, de fauteuils met brocaten kussens, het blanke Hermes-beeld in de boeken-nis, waar schrijver’s lievelingsboeken zich rijden in unieken zelf gekozen band, over de schrijftafel met de dof-gouden Boeddha.
Toen gingen we thee-drinken beneden in de huiskamer, midden in den rommel, dien er de behangers en gasfitters en loodgieters maakten, en we kookten het water op de kachel en mijn gastheer schonk het bij, en riep om… koekjes… precies alsof we in den Haag waren en niet helemaal echt ‘buiten’, en het kleine veertien-jarige knechtje op klompen, dezelfde, die ’s middags in een blauw pakje met zilveren knoopen tafel dient, kwam even later al met beschuitjes aan.
En zoo dronken we thee, en Louis Couperus wees me, over den tuin heen naar het groote nabuur-huis waar in de serre de silhouet even zichtbaar was van een oude dame, de moeder van mevrouw, en ook, even, die van schrijver’s nichtje en petekind, en hij zei, dat het wel héél prettig was nu hier zoo te wonen in eigen huis en dicht bij zooveel familie.
Dan maakten we ons gereed voor nog een korte wandeling in de bosschen… Mijn gastheer trok een paar stevige schoenen aan, glimlachend over dit toilet-maken in het openbaar, zoo maar sans-gêne (‘wat zegt u wel van dien verfijnden Louis Couperus?’), een jas werd te voorschijn gehaald, die er tegen kon, en een sportpet en de karwats… en dan stond Brinio daar al te wachten, nauw in toom gehouden door den ouden tuinman, en sprong tegen den baas op, dol in het vooruitzicht van de wandeling, en maakte in een ommezien zijn meesters jas van geel tot modderig zwart.
‘Foei Brinio… foei. Zoo’n hond toch!’
En daar gingen we. Mijn gastheer dravend voor mij uit, stoeiend met den uitgelaten Brinio om een been, om een stokje, dat hij apporteren moest en niet los wou laten.
Louis Couperus, de zestigjarige, heeft de eeuwige jeugd, de eeuwige jeugd van den begenadigden kunstenaar, wiens liefde tot alle dingen des levens hem dagelijks zich herscheppen doet, in nieuwe omgeving, in nieuwe vreugde, ook al mag hij zelf dan wel eens in een bui van moedeloosheid beweren, ‘dat dit alles maar… “façade” is… noodzakelijke “façade”, omdat men nu eenmaal “verder moet”…’
Wij kunnen hem trouwens niet missen. Deze tijd van theorie en analyse, moe van zichzelf, moe van het graven in het verleden en het angstig speuren in de toekomst, kan het optimisme niet ontberen van dezen begenadigde onder de literatoren, die ‘den dag weet te plukken’, die het oogenblik weet te genieten om der wille van dat oogenblik, blij en argeloos als een kind.
- +
- Marcel van den Boogert (1960) is neerlandicus en werkt in de uitgeverij. Hij schreef o.a. ‘Wat zal God van dit alles zeggen’. De zoektocht naar liefde in het leven en werk van Johan C.P. Alberts (1988, ongepubliceerde doctoraalscriptie).