Luc Daems+
Bij de geboorte van een mythe
Emile Zola en het ontstaan van Les Soirées de Médan
Een boek komt nooit alleen. Het draagt de geschiedenis in zich van zijn tijd, vertoont de trekken van zijn broers of zussen, en vertelt behalve het eigen verhaal ook het hunne. In mijn bibliotheek bevinden zich sedert jaren de luttele beginpagina’s uit de eerste druk van Les Soirées de Médan (1880). Ze kregen in hun schamelheid een onderkomen in een veel mooiere, latere editie van het werk. Toch zijn het uitgerekend deze eerste bladzijden die de gedachten terugvoeren naar het einde van de negentiende eeuw en die even het Franse naturalisme laten herleven.
Zola’s gevolg
Halverwege de jaren zeventig ontving de Franse schrijver Emile Zola elke week op donderdagavond vrienden bij hem thuis in Parijs: Ivan Toergenjev, Alphonse Daudet, Edmond de Goncourt en Gustave Flaubert waren onder hen beroemde en gewaardeerde gasten. Emile Zola (1840-1902), zelf niet eens veertig, had zich gaandeweg de status van gerenommeerd en tegelijk controversieel auteur verworven. Van zijn befaamde (zeg maar beruchte) twintigdelige Rougon-Macquart-cyclus was ruim eenderde klaar, en vooral de schandaalroman L’Assommoir (1877) – en weldra ook Nana (1880) – zou de Fransen flink door elkaar schudden.
Zola trok de lijn die de realisten Flaubert en de Goncourts hadden aangezet, extreem verder door. Hij nam afstand van de romantiek van de grote gevoelens, van het heldendom, en verwees de beroemdste schrijver van zijn tijd, Victor Hugo, die niet lang voordien nog overal triomfen had gevierd met Les Misérables (1862), op die manier naar de achtergrond. Als hogepriester van het naturalisme concentreerde hij zich op de weergave van de werkelijkheid, die hij onder invloed van vooral de natuuronderzoeker Charles Darwin, de filosoof Hippolyte Taine en de medicus Claude Bernard beschouwde als het loutere product van erfelijkheid en milieu. Voor Zola was ‘de auteur’ in feite niets anders dan een wat apart soort geleerde, die gebruik diende te maken van de middelen van andere wetenschappers, namelijk de waarneming en de analyse. Een grote sociale bekommernis lag daarbij aan de basis van zijn kunstenaarschap.
eeuw hadden ook een aantal jongere auteurs zich een plaats aan Zola’s uitgebreide tafel veroverd. Paul Alexis (1847-1901), net als Zola zelf afkomstig uit Aix-en-Provence, moet de eerste zijn geweest. Al sinds 1869 kende hij de Franse romancier. Hij behoorde tot de kring van Catulle Mendès en ontmoette daar behalve Joris-Karl Huysmans (1848-1907) ook Léon Hennique (1851-1935). Toen Alexis vernam dat beiden net zo geestdriftig waren over het werk van de auteur van L’Assommoir als hijzelf, nam hij ze mee naar de avonden bij Emile Zola. Guy de Maupassant (1850-1893), een Normandiër van geboorte die veel eerder al bij Flaubert aan Zola was voorgesteld, en Henry Céard (1851-1924), door de ‘meester’ bij hun eerste ontmoeting in 1876 voor een wijnverkoper aangezien, maakten inmiddels eveneens deel uit van zijn entourage.
Alexis, Céard, Hennique, Huysmans en Maupassant dineerden, alvorens ze naar de wekelijkse bijeenkomsten in de rue Saint-Georges vertrokken, eerst elders in Parijs en sloten zich ook daardoor dichter bij elkaar aan. Eén keer – op 16 april 1877 – slaagden ze erin Gustave Flaubert, Emile Zola en Edmond de Goncourt met hen samen aan tafel te brengen voor een diner in het befaamde Parijse restaurant Trapp. Het gebeuren is meer dan een fait divers: het zou niet veel later beschouwd worden als het motorisch moment van de naturalistische school. De kranten, die er natuurlijk weet van kregen, beschouwden de jonge schrijvers die daar met hun grote voorbeelden aanzaten, voortaan als ‘la queue de Zola’.
Konijnenhok
Van 1878 af tot op het einde van zijn leven in 1902 woonde Emile Zola alleen tijdens de koudste wintermaanden in Parijs. Ruim acht maanden per jaar bracht hij door op zijn zomerverblijf te Médan, een dorpje langs de Seine, nog geen dertig kilometer van de hoofdstad. De auteur had er naar eigen getuigenis met de opbrengst van L’Assommoir ‘een bescheiden optrekje’ gekocht. In een brief aan Gustave Flaubert (van 9 augustus 1878) schrijft hij: ‘Ik heb een huis gekocht. Een konijnenhok, tussen Poissy en Triel, in een lieflijk gat, aan de boorden van de Seine; 9000 francs… Ik deel je de prijs mee opdat je niet te veel respect voor me zou krijgen…’
Het huis bestond slechts uit een paar vertrekken beneden – keuken, eetplaats en vestibule – en nog twee kamers en twee vertrekjes op de bovenverdieping, plus zolder met een mansardekamer. Vrij snel al laat bouwheer Zola er rechts en links respectievelijk een vierkante en een zeshoekige toren (die hij naar de romans die de constructies ‘betaalden’, de ‘Nana-’ en de ‘Germinal’-toren doopt) tegenaanzetten.
Een annex (naar Zola’s uitgever ‘Pavilion Charpentier’ genoemd) verrijst naast het hoofdgebouw en wordt bestemd als logement. Op een eilandje in de Seine, precies tegenover het huis, koopt hij grond en zet er een paviljoen (‘Le Paradou’) op. Kortom, in de loop der jaren wordt de woning steeds verbeterd en uitgebreid met de opbrengst van nieuwe boeken, die met de regelmaat van de klok en in onwaarschijnlijk hoge oplagen verschijnen en over de toonbank gaan.
Het zomerse verblijf in Médan bood Emile Zo la al gauw de mogelijkheid ook daar, zoals in Parijs, collega’s en vrienden rond zich te verzamelen. In brieven legde de auteur zijn invités uit hoe zij per trein en vervolgens te voet het huis te Médan konden bereiken. Zola’s schoolkameraad, de schilder Paul Cézanne, zocht hem er een enkele keer op, en behalve de eeuwige Edmond de Goncourt moeten ook Alphonse Daudet en uitgever Georges Charpentier er met hun echtgenotes geregeld voor enkele weken te gast zijn geweest. Van de jeugdige adepten verbleven Henry Céard en Léon Hennique vanaf augustus 1878 zeker enige tijd in het huis langs de Seine om er aan de toneelbewerking van een van Zola’s romans te werken. Beiden waren, net als trouwens Alexis, Huysmans en Maupassant, vrijgezel en konden allicht thuis makkelijk voor een poos gemist worden. De jonge naturalisten kwamen alleen, met twee of met drie, geregeld voor een dagje op bezoek. Veel plaats om te logeren was er toen immers nog niet. Zondagen bleken voor dergelijke visites het meest geschikt. Zowel Henry Céard als Joris-Karl Huysmans en Guy de Maupassant waren immers (toen nog) ambtenaren, die zich behalve in het weekeinde slechts op erkende feestdagen konden vrijmaken.
Komische inval
Het gevoel van onderlinge verbondenheid moet bij ‘les messieurs Zola’, zoals ze in de pers soms heetten, het verlangen gesticht hebben naar een gezamenlijke publicatie. Die zou er inderdaad komen: op 17 april 1880 verscheen bij Georges Charpentier Les Soirées de Médan, een bundel met verhalen van Zola, Maupassant, Huysmans, Céard, Hennique en Alexis – met het verhaal van Zola, als een soort eerbetoon, vooraan. Dat de bundel in de pers weldra beschouwd werd als het ‘manifest van het naturalisme’, had te maken met het korte maar krachtige ‘Voorwoord’: ‘Van de hierna volgende vertellingen zijn sommige in Frankrijk, andere in het buitenland gepubliceerd. Ze leken ons uit één enkele gedachte voort te komen, één en dezelfde filosofie te hebben: daarom brengen we ze bijeen. We zijn alvast voorbereid op al die aanvallen, de kwade trouw en de onkunde waarvan de kritiek reeds zo vaak blijk heeft gegeven. Ons enige streven is geweest openlijk te verklaren wat onze werkelijke vriendschappen en, tegelijkertijd, onze literaire bedoelingen zijn.’ Met die ‘éne enkele gedachte’ waaruit de vertellingen waren voortgekomen, werd niet zozeer verwezen naar het gemeenschappelijke thema – de verloren Frans-Pruisische oorlog – alswel naar de nieuwe wijze waarop dat thema beschreven werd.
Het debacle van 1870, de nederlaag van Frankrijk, was bijzonder pijnlijk geweest. Het had een einde gemaakt aan de Franse hegemonie in Europa. Pruisen en Engeland hadden er het roer overgenomen en in Frankrijk zelf zou het keizerrijk van Napoleon in plaatsmaken voor de ‘Derde Republiek’. Het staat buiten kijf dat Zola door die gang van zaken als het ware geobsedeerd werd en allerminst vrij was van revanchistische gevoelens.
Mede onder invloed van deze militaire nederlaag moesten in het jonge, naturalistische denken de traditionele heldenbeschrijvingen wijken voor defilés van grauwe beelden uit de barre realiteit. De blik verschoof naar de rand van het slagveld, waar nauwelijks eer te rapen valt, waar geen winnaars zijn, alleen maar verliezers. In een brief aan Gustave Flaubert (van 5 januari 1880) onderstreepte Maupassant dat de naturalistische auteurs desondanks geen gebrek aan patriottisme mocht worden aangewreven: ‘wat ze schrijven is niet onvaderlands, maar slechts waar’. Hoe gevoelig dit punt lag, blijkt ook uit de discussie over de titel van de verhalenbundel. Joris-Karl Huysmans had L’Invasion Comique geopperd. Wellicht op aandringen van Zola zelf werd die titel opzijgeschoven: de ironie ervan werd, na de Franse nederlaag, toch als te stuitend ervaren. Minder scherp én meteen een eerbetoon aan de gastvrouw, Gabrielle-Alexandrine Meley (mevrouw Zola), was het door Hennique als alternatief voorgestelde Les Soirées de Médan [De avonden te Médan]. Daarin kon de volledige ‘queue de Zola’ zich vinden.
De verhalen
Zola’s ‘L’Attaque du Moulin’ vertelt het verhaal van de molenaar Merlier die burgemeester van Rocreuze is. Wanneer de oorlog uitbreekt, wordt Rocreuze door de Pruisen belegerd. Dominique, de verloofde van de molenaarsdochter Françoise, heeft als scherpschutter nogal wat slachtoffers gemaakt bij de
vijand. Hij wordt gevangengenomen, maar kan ’s nachts met de hulp van Françoise ontsnappen. Op zijn vlucht heeft hij echter een schildwacht gedood. De Pruisen willen wraak: ze zullen in Dominiques plaats zijn aanstaande schoonvader Merlier fusilleren. Daarvan op de hoogte gebracht, komt Françoises verloofde echter terug. Een peloton Fransen is intussen in aantocht. Merlier is er nog getuige van hoe zijn molen in elkaar stort, maar wordt daarna door een verdwaalde kogel getroffen. Alvorens de wijk te nemen, stellen de Pruisen Dominique toch terecht. Dan stormt eindelijk de eerste Franse officier binnen en kraait ‘victorie’…
‘Sac au dos’ van J.-K. Huysmans laat de lezer meelopen met de achterwacht van het Franse leger. Eugène Lejantel, die dysenterie heeft opgelopen, trekt – tussen de gewonden en de zieken – met zijn vriend de schilder vanuit Parijs over Châlons, Reims, Arras, Rouen, Evreux en Mantes weer naar Parijs… zonder eigenlijk ooit met de vijand in contact te zijn geweest. Meer een schets dan een echt verhaal, roept dit stuk vooral de zinloosheid van de oorlog op.
In Henry Céards ‘La Saignée’ lijkt de passie van een generaal voor een beroemde entraîneuse aanvankelijk slechts een groteske. Uiteindelijk brengt deze Madame Huberte de Pahauën de hoge officier, die in Parijs met zijn troepen door de Pruisen belegerd wordt, echter tot een roekeloze uitbraakpoging, die hem niet alleen veel manschappen, maar bovendien ook de povere resten van zijn prestige kost. Het middendeel van de novelle – de entraîneuse is door de generaal naar het door Pruisen
bezette Versailles verbannen, waar zij verkommert – is zonder meer langdradig. Alleen het beginfragment en misschien de laatste tien pagina’s zouden op enig artistiek vermogen bij de auteur kunnen wijzen.
‘L’Affaire du Grand 7’ van Léon Hennique vertelt de morbide geschiedenis van een troep soldaten die hun kameraad Joliot, omgekomen tijdens een gevecht in een bordeel, willen wreken door zeven in het ontuchthuis ‘bedrijvige’ meisjes te vermoorden. Henniques bijdrage munt uit door rechtlijnigheid en soberheid, waarbij elk detail uiteindelijk toch functioneel blijkt te zijn en de handeling onafwendbaar meevoert naar het gruwelijke slotfragment.
In ‘Après la Bataille’ van Paul Alexis treft een barones, die op het slagveld het lijk van haar gesneuvelde echtgenoot komt weghalen, op haar route een gewonde jonge soldaat aan, voor wie ze tijdens de terugtocht genegenheid gaat opvatten. De man in kwestie blijkt priester te zijn. Beiden gaan ze op het einde van het verhaal, in het besef van een latent tekort, toch hun eigen weg. Niets van wat verteld wordt in Alexis’ geschiedenis, is op zichzelf helemaal onmogelijk, maar alle voorvallen samen cumuleren door een gebrek aan maat tot onwaarachtigheid.
Rouen is in Duitse handen in Guy de Maupassants ‘Boule de Suif’. Een gezelschap van tien mensen weet een vrijgeleide te krijgen en wil naar Dieppe. Onder hen bevinden zich een graaf en een gravin, een industrieel met zijn echtgenote en een wijnverkoper en zijn vrouw. De groep wordt vervolledigd door twee nonnen, een republikein en een meisje van lichte zeden, Elisabeth Rousset, die omwille van haar molligheid ‘Boule de Suif’ was gaan heten. Er is hoop dat omstreeks het middaguur Tôtes kan worden bereikt, maar sneeuw en ijzel zorgen ervoor dat de door zes paarden getrokken koets slechts traag vordert. Boule de Suif is de enige die voor proviand heeft gezorgd, en gul deelt ze die met haar gezelschap. Pas tegen de avond komt Tôtes in zicht, waar de groep in het ‘Hotel du Commerce’ wordt opgewacht door een Pruisisch officier. Daar blijkt dat Elisabeth Rousset hem bepaalde diensten moet bewijzen die in overeenstemming zijn met het door haar uitgeoefende beroep, alvorens hij de koets weer zal laten vertrekken. Omdat Boule de Suif, als goed patriot, de Pruis zijn zin niet wil geven, wordt het hele gezelschap gedurende verscheidene dagen gegijzeld. Er ontstaat groeiende kritiek op de halsstarrige weigering van de lichtekooi. Boule de Suif, die toch niet de oorzaak wil zijn van de ellende van de anderen, offert zich dan op, terwijl beneden in de gelagzaal haar reisgenoten uitbundig feestvieren. De volgende dag wordt ze in de koets, waarmee de reis dankzij haar kan worden voortgezet, misprijzend aangekeken – net als in het begin van de novelle. Guy de Maupassant ironiseert messcherp de hypocrisie, de gewetenloosheid en het opportunisme van de bourgeoisie. Nu, na zoveel jaar, lijkt ‘Boule de Suif’ de herinnering aan Les Soirées de Médan levendig te houden, en niet omgekeerd.1
Traag digereren
Met de titel van hun bundel hadden de zes auteurs gesuggereerd dat hun werk het resultaat was van de gezellige middagen en avonden op het
domein van de Zola’s. Dat is evenwel niet het geval geweest. In feite circuleren er over het ontstaan van Les Soirées de Médan enkele sterk uiteenlopende verhalen, soms afkomstig dan nog van een van de auteurs. De oudste en mooiste lezing – maar jammer genoeg ook de minst waarschijnlijke – wordt geleverd door Guy de Maupassant en dateert van onmiddellijk na het verschijnen van het boek. ‘Om de kritiek op gang te brengen’ schreef de Normandiër op 17 april 1880 aan de redactie van het liberale dagblad Le Gaulois – ‘omdat zij de eersten waren die het verschijnen van de bundel hadden aangekondigd in hun blad’ – een brief die het ontstaan van de bundel moest belichten:
’s Zomers troffen we elkaar bij Zola, op diens buitenverblijf in Médan. Tijdens het trage digereren van uitgebreide maaltijden (want wij zijn allemaal smulpapen en gulzigaards en Zola alleen kan eten als drie normale romanciers) praatten we wat. Hij vertelde ons over de romans waarmee hij bezig was, schoof zijn literaire inzichten naar voren en gaf zijn mening over alles en nog wat. Soms nam hij een geweer, dat hij – bijziend! – op enige afstand hield, en al pratend schoot hij op de graszoden waarvan wij hem hadden verzekerd dat het vogeltjes waren. Hij was dan hoogstverbaasd wanneer hij nadien geen dode beestjes vond.
Op andere dagen verdreven we de tijd met hengelen. Vooral Hennique wist zich daarin te onderscheiden, en stortte zo Zola, die niets dan wat oude schoenen bovenhaalde, in de diepste ellende. En ik, ik voerde, uitgestrekt op de houten bodem van de ‘Nana’, niets uit, of ik baadde me urenlang. Paul Alexis zwierf intussen rond met scabreuze gedachten in zijn hoofd, terwijl Huysmans sigaretten
rookte, en Céard zich verveelde en dus het platteland maar stom vond. Zo gingen de namiddagen voorbij, maar omdat de nachten magnifiek waren, warm en vervuld van de geur van groen, gingen wij elke avond wandelen op het ‘grand île’, dat er precies tegenover lag. Ik voer iedereen over in de ‘Nana’.
Welnu, op een helverlichte vollemaansnacht hadden we het over Mérimée, van wie de dames vonden dat het een charmante verteller was. Huysmans repliceerde daarop als volgt: ‘Een verteller is een mijnheer die, omdat hij niet kan schrijven, op een aanmatigende manier zottigheden bovenhaalt.’ Zo kwamen we ertoe alle beroemde vertellers – voorzover wij wisten, was de Rus Toergenjev, die bijna Franse meester, de meest eminente onder hen! – onder de loep te nemen, en ze nadrukkelijk op te hemelen. Paul Alexis beweerde van zijn kant dat een geschreven verhaal zeer moeilijk te maken is. Céard, scepticus van nature, keek naar de maan en mompelde: ‘Kijk eens wat een mooi romantisch decor, dat zouden we moeten gebruiken…’ Huysmans voegde eraan toe: ‘… door sentimentele geschiedenisjes te frazelen, zeker!’ Zola echter vond het wel een goed idee en meende dat we elkaar zulke verhalen moesten vertellen. Het denkbeeld deed ons lachen, en we kwamen overeen – kwestie van het wat moeilijker te maken – dat het door de eerste gekozen kader gerespecteerd diende te worden door alle anderen, die er dan hun diverse avonturen in zouden situeren.
We zetten ons neer en in de grote rust van de slaperige landerijen, onder het schitterende licht van de maan, bracht Zola ons die verschrikkelijke bladzijde, geput uit de sinistere tijden van oorlog, die hij ‘L’Attaque du Moulin’ heeft gedoopt. Toen hij ermee klaar was, riep iedereen uit: ‘Dat zou snel uitgeschreven moeten worden!’ Maar hij begon te lachen: ‘Dat is al gebeurd!’ De dag daarop was het mijn beurt. Huysmans vermaakte ons, weer 24 uur later, ten zeerste met zijn relaas over de miserie van een weinig geestdriftige infanterist. Céard had het nog maar eens over het beleg van Parijs, meende terzake nieuwe ophelderingen te kunnen geven en ontvouwde een geschiedenis boordevol filosofie. Zo die dan al niet op feiten is gebaseerd, dan komt ze toch heel geloofwaardig over, en hoe dan ook blijkt ze al sedert Homerus’ epos van tel. Want als de vrouw inderdaad de eeuwige inspiratiebron is voor de stommiteiten van de man, dan hebben de soldaten – die ze haar bijzondere aandacht waardig keurt – er haast per definitie meer onder te lijden dan de anderen. Hennique toonde ons nog maar eens aan dat die mannen dikwijls heel intelligent en redelijk zijn als je ze afzonderlijk neemt, maar onvermijdelijk beesten worden wanneer ze in een groep zijn. Je zou het collectieve waanzin kunnen noemen. Ik ken niets dat grappiger is en tegelijk afgrijselijker dan de inval in dat bordeel en het afslachten van de arme meisjes. Paul Alexis liet ons daarna vier dagen wachten, omdat hij geen onderwerp vond. Hij wilde ons aanvankelijk verhalen over de Pruisen opdissen die dropen van de lijken. Onze kreten van afschuw deden hem zwijgen, en uiteindelijk verzon hij een amusante anekdote over een voorname dame die op
het slagveld haar gesneuvelde echtgenoot ging ophalen, en er zich liet vertederen door een arme, gewonde soldaat. En die soldaat was een priester. Zola vond de vertellingen opmerkelijk en stelde ons voor er een boek van te maken.
Het landelijke decor, het beurtelings vertellen van verhalen… Vooreerst moet het toch ook toen voor de aandachtige lezer duidelijk zijn geweest dat Maupassant met zijn inkleuring parallellen trok met Boccaccio’s Decamerone. De auteur presenteert de bundel als het resultaat van coherent en gericht werken gedurende ongeveer zes opeenvolgende maanbeschenen avonden (of nachten). Dat er in die bedoelde periode (dus tot uiterlijk februari 1880) nog geen logementsruimte was in Médan voor vijf geestdriftige bezoekers, zal menig krantenlezer echter zijn ontgaan. Verder gaat Maupassants versie natuurlijk voorbij aan de in het ‘Voorwoord’ van Emile Zola opgenomen mededeling dat ‘sommige vertellingen (reeds) in Frankrijk, andere in het buitenland werden gepubliceerd’. Dat deze voorstelling van de ontstaansgeschiedenis van Les Soirées de Médan de chronologie van de vertelsessies gelijk laat lopen met de volgorde van de verhalen in de bundel, is ongetwijfeld gedaan pour le besoin de la cause. Allicht heeft Henry Céard het bij het rechte eind wanneer hij jaren nadien Maupassants versie van het ontstaan als volgt becommentarieert: ‘[hij was] meer bedacht op slimmigheidjes dan op de weergave van de werkelijkheid, vertelt met verbeelding, uit berekening om te verbluffen en om de domoren de mond open te breken’. In werkelijkheid had Maupassant zijn tekst voor Le Gaulois inderdaad slechts geschreven ‘pour faire démarrer la critique’.
Vandaag niets breken
Een reëler beeld van de wijze waarop Les Soirées de Médan tot stand is gekomen, lijkt de latere Zola-biograaf Edmond Lepelletier aan te reiken, wanneer die na het overlijden van Guy de Maupassant op 8 juli 1893 in het avondblad Le Temps schrijft:
De literatuurgeschiedenis van onze tijd zou willen doen geloven, zelfs willen stellen dat Emile Zola de gewoonte had zijn vrienden en leerlingen te ontvangen in zijn landelijk huis te Médan en dat het boek (dus) daar geboren is. Die uitleg zou logisch zijn: jammer genoeg is hij niet juist. Om te beginnen ging Maupassant weinig naar Médan. Wanneer hij debuteerde in de literatuur, kwam het voor dat hij met zijn boot van Sartrouville (waar hij toen woonde) afzakte naar de glooiingen waar toen de schrijver van Germinal woonde. Het was in de tijd van zijn watersportexploten. Hij vertrok met zijn jol om drie uur ’s morgens, kwam aan, vuurde een saluutschot af, schudde Zola de hand en vertrok weer. Het sporten zat meer in hem dan het vergaderen, want Guy de Maupassant was voor alles een groot sportman: sportman in de verheven en ruime betekenis van het woord dan. Er zijn inderdaad weinig fysieke krachttoeren die hij niet heeft uitgehaald, of waarvan hij niet gesproken heeft.
Voor wat Les Soirées de Médan betreft, ziehier zijn ontstaansgeschiedenis. Emile Zola had Guy de Maupassant leren kennen bij Flaubert: Paul Alexis was toen al een getrouwe van Zola. Mijnheer Henri Céard had zich helemaal op zijn eentje bij Zola aangeboden, gedragen door het vertrouwen en de doortastendheid die een jongeman kenmerken. De heren Alexis en Céard brachten vervolgens de heren Hennique en Huysmans mee. Van lieverlede namen de vijf jonge literatoren de gewoonte aan elke donderdagavond ergens in een taveerne in Montmartre samen te gaan dineren, alvorens hun verdere avond bij Zola door te brengen, die in de rue Ballu een aantal vrienden en kennissen ontving. Die ‘vijf’ hadden er eigenlijk zes moeten zijn, want ook mijnheer Octave Mirbeau diende erbij te zijn. Doch die werd van de literatuur afgehouden door de politiek. Dat was de schuld van 16 mei! Mijnheer Mirbeau had bonapartistische vrienden. Een van hen, ingehuldigd als prefect, nam hem op in zijn prefectuur als kabinetschef of als secretaris…
’t Was dus tijdens de ‘Soirées de Ballu’ dat de ‘Soirées de Médan’ ontstonden. Men begon toen veel over de oorlog van 1870 te schrijven… En het is niet Emile Zola die eraan dacht in één band een allegaartje van min of meer militaire verhalen te verzamelen. Hij opperde integendeel bezwaren tegenover zijn jonge vrienden, bij wie hij niet de indruk wilde wekken hun persoonlijkheid geen kans te gunnen, aangezien hij als enige bekend was bij het grote publiek. Het boek werd gemaakt: het verscheen voorafgegaan door de inleiding van enkele regels, een beetje plechtig misschien, die naar ik meen van de hand van Ceárd zijn.
Het valt te betreuren dat Lepelletiers relaas zo kort bleef, en dat Médan niet echt op de weg van de verslaggever lag, moge duidelijk zijn. Niettemin verschaft Lepelletier onbetwistbaar interessante informatie, en in grote trekken komt zijn versie van het gebeuren beslist veel plausibeler over dan de bucolische idylle van Maupassant.
In 1930 – ter gelegenheid van het feit dat Les Soirées de Médan een halve eeuw eerder verschenen was – bracht uitgeverij Fasquelle een jubileumuitgave van het boek. Léon Hennique, de dan enige overlevende van het oorspronkelijke sextet, gaf in de ‘Inleiding’ niet alleen meer details bij Lepelletiers lezing van de ontstaansgeschiedenis, maar schonk ook Médan een deel van zijn in de vorige versie teloorgegane rechten terug:
Het was door Huysmans, met wie ik in de rue de Bruxelles op de maandagen van Catulle Mendès vriendschap gesloten had, dat ik Paul Alexis leerde kennen. We besloten onmiddellijk elkaar van tijd tot tijd te blijven zien en we kozen als gezamenlijke ontmoetingsplaats een obscuur kroegje op de place Pigalle. Daar, gelukkig zielsverwanten gevonden te hebben, zonder geld maar vol vuur, praatten we over literatuur, zongen we de lof van de Rougon-Macquart en schol-
den we op bepaalde kranten. Stel je voor! Zij hadden niet begrepen, weigerden te begrijpen, dat de auteur van de bewuste cyclus een zoon was van Balzac, een man die iets nieuws bracht, iemand die wij vanaf zijn debuut in hoge mate en resoluut hadden bewonderd.
‘Ik,’ riep Huysmans uit, ‘ik ga hem een artikel bezorgen in een Belgisch tijdschrift. Ik heb er de vrije hand.’ ‘En ik,’ ging Paul Alexis voort, ‘ik zal stappen ondernemen bij een blad waarin men doorgaans onbetaald teksten opneemt.’ ‘En ik…’ Ik kon mijn zin niet afmaken, stond wat beteuterd. Ik had immers geen tijdschrift en evenmin een dagblad… ‘Ik,’ ging ik niettemin verder, ‘oh, wacht eens even, L’Assommoir is in druk, niet? Zo ik er nu eens een lezing over hield in de “Capucines”?’ Ik merkte dat Huysmans het voorstel meteen goedkeurde, maar Alexis kwam onmiddellijk ter zake: ‘Maak snel een afspraak met de kerel die zich met de lezingen bezighoudt, en dan breng ik je bij Zola. Hij zal je zijn “Voorwoord” geven en een proef van L’Assommoir.’ ‘All right.’
Wat ik me ervan had voorgesteld, kwam ook uit. De kerel van de lezingen was vriendelijk en de volgende dag – het was een winteravond – hield ik, geflankeerd door de man die me introduceerde, precies om 9 uur stil bij de buitendeur van een benedenverdieping in de Batignolles [de Parijse wijk waar Zola woonde], ‘Bel aan!’
Zola maakt de deur open, gekleed in een rood flanellen colbertjasje, groot, met baard, gezet. Zola, met krachtig gelaat en mooi voorhoofd, de haren kortgeknipt. Zijn mond? Gewoon. Zijn neus? Licht gespleten naar de punt toe, zoals die van patrijshonden, begiftigd met speurzin en fijne smaak. Zijn stem? De stem van een hartelijk man, van een voortreffelijk mens. Ik krijg het gewenste ‘Voorwoord’, de proeven, mijn lezing heeft alle kans om te slagen. Mevrouw Zola zit er de hele tijd bij. Incognito. Wat een genoegen was het daarna aan de zijde van Zola behalve Alexis ook Huysmans met zijn guitige ogen op te merken en vier heren met sympathiek voorkomen, die allen bij hoogdringendheid waren uitgenodigd. De ene was Guy de Maupassant, een struise vent, vriend van Flaubert. De tweede, Henry Céard, bleek een boezemvriend van Huysmans, de derde A. Guillemet, een opmerkelijk landschapschilder, en de laatste Marius Roux, uit Aix en van Le Petit Journal.
Nog geen drie maanden later, trouwens, zaten Maupassant, Huysmans, Céard en de aanstichter van deze hele geschiedenis elke woensdag samen aan tafel en brachten ze daarna een bezoek aan de Zola’s. Je voelt je er goed, bij hem. Je weet je verbonden met elkaar en je hebt zelfs de eer in de gratie te vallen van de hond Raton, die er anders gauw korte metten mee maakt. Zola verhuist en vestigt zich in de rue Ballu – L’Assommoir was een groot succes geweest – en te oordelen naar de ‘open deur’ heerst er dankzij het noeste werken van de Meester welstand in de nieuwe woning. De luister van een salon gecapitonneerd met karmijnrood fluweel! Ik herinner mij het portret van Zola door Manet, twee bibliotheken
Louis xvi en talloze snuisterijen op de kasten en etagères. ‘Alexis, alstublieft vandaag niets breken,’ zei mevrouw Zola zalvend, als de brave man op ’t appèl verscheen. Hij was onrustbarend bijziend… – ‘Ik heb een optrekje gekocht in Médan,’ vertelt Zola ons op een mooie avond. Ik heb het gekocht voor mijn moeder die zich verveelt in de stad, en voor mij als het werk me te veel wordt.’ Niet veel later rijden wij naar Médan en we treffen er een wit huisje aan en een tuin, een tuin beplant met veelkleurige bloemen, groenten, een tuin begrensd door bebouwing, door een spoorbaan, een weg en een brug. Het is op de drempel van dat gastvrij verblijf dat [Jules] Vallés later aan Zola zal toevertrouwen: ‘Weet je, goede vriend, de volgende keer dat ik kom, breng ik een boom mee.’ Vallès had gevoel voor humor. Het huisje, de tuin werden groter…
En we zitten aan de tafel van Emile Zola, in Parijs, Maupassant, Huysmans, Céard, Alexis en ik, voor de verandering… We keuvelen over koetjes en kalfjes en wij brengen de oorlog ter sprake, de fameuze oorlog van ’70. Verscheidene onder ons waren vrijwilliger geweest of gemobiliseerde. ‘Tiens,’ stelt Zola voor, ‘waarom zouden we daarover geen boek maken, een verzameling novellen? Alexis: ‘Ja, waarom niet?’ ‘Hebben jullie onderwerpen?’ ‘Die zullen we hebben!’ ‘En hoe zal de titel van het boekje luiden?’ Céard: ‘Les Soirées de Médan’. Hij herinnerde zich de ‘Soirées van Neuilly’. ‘Bravo! Die titel staat me wel aan,’ prees Huysmans. ‘We zullen de kindertjes kleden en ze naar hier brengen…’ ‘Binnenkort?’ ‘Zo snel mogelijk.’ Wanneer de kinderen uiteindelijk op hun beentjes staan en zo fijn mogelijk uitgedost zijn, verdient ‘Boule de Suif’ een warme ovatie.
Het applaus eenmaal geluwd, loot ik de plaatsen die iedereen – behalve Zola zelf dan – moet innemen in het toekomstige duodecimootje, en Maupassant komt er als eerste uit. ‘Eerlijk gezegd, ik geloof niet dat hij ooit talent zal hebben,’ had Toergenjev voorspeld over een essay van de jonge schrijver… Of hoe ook de meest doorgewinterden de plank kunnen misslaan!
Het boek van de zes – Zola had er een strijdlustig voorwoord aan toegevoegd – is in handen van de uitgever. Het wordt gedrukt… Het wordt ingenaaid… Het wordt gededicaceerd… Het prijkt in de uitstalkast van de boekhandel. De kritiek is woedend en valt aan. Wij hebben geen angst: we vermaken ons best. Het publiek amuseert zich ook en koopt… Eenvoudige tijd, eerlijke en hartelijke tijd. Geen van mijn vrienden deed alleen maar aan zelfadoratie. Ze hadden leermeesters die ze in ere hielden, die ze respecteerden: Flaubert, Edmond de Goncourt, Alphonse Daudet, Zola. Dood, allemaal dood, en ook wij bijna allemaal. Wat doet, met deze recente editie van ‘Les Soirées de Médan’, dit sprankeltje uit ons vroeger leven toch een moeite om nog even te blijven nagloeien…2
Hennique laat er dus nauwelijks twijfel over bestaan: Les Soirées de Médan is in Parijs geboren. Dat de kritiek, zoals hij aangeeft, alleen maar woedend was en aanviel, is slechts ten dele waar. Negatieve beoordelingen waren er zeker, maar hier en daar waren er ook positieve geluiden te horen. In feite werd er echter vooral heftig gereageerd op het artikel zelf van Maupassant, en wellicht op het als provocerend ervaren ‘Voorwoord’. Kenmerkend is ongetwijfeld wat Le Figaro over de publicatie schrijft. Op 19 april 1880 betoogt Albert Wolff daarin dat de tekst van het ‘Voorwoord’ uitsluitend geschreven is om de kritiek tegen zich in te nemen, opdat de bundel zou verkopen, en hij hoopt dat zijn confraters, gehard in het vak, zich niet zullen laten vangen door wat hij ‘een poets van collegestudenten’ noemt. Enkele dagen later echter, op 22 april, erkent dezelfde krant het talent van de auteurs, wordt hun verlangen om waarachtig te zijn als ‘respectabel’ geprezen, en blijkt de verhalenbundel in zijn geheel als interessant ontvangen te zijn. Paul Alexis zal een jaar later in een artikel voor het dagblad Gil Blas (van 22 april 1881) concluderen: ‘Nuttige vijanden, heb dank! Hebben ze niet ons bestaan aan het volk gemeld, aandacht geschonken aan ons werk, ons succes voorbereid!’
Renommee
Dat Maupassant zijn deelname aan Les Soirées de Médan heeft gezien als een publiciteitsstunt die hem moest toelaten zijn bediendebaantje eraan te geven, lijdt weinig twijfel. Het oordeel dat hij eind april 1880 in een brief aan zijn leermeester Flaubert velt over zijn medeauteurs bij het verschijnen van de bundel, loopt dan ook niet over van bewondering: ‘Zola: goed, maar dat onderwerp had op dezelfde manier en net zo goed door George Sand of Daudet behandeld kunnen worden. Huysmans: niet best; onderwerp, compositie en stijl niet veel zaaks. Céard zwaar, loodzwaar, onwaarschijnlijk, raar stijltje, maar toch fijnzinnige en merk-
waardige dingetjes; Hennique: goed, met een echte schrijverspoot neergepend, maar op sommige plaatsen wat verwarrend. Alexis: heeft veel weg van Barbey d’Aurevilly, maar dan zoals Sarcey op Voltaire wil lijken.’
Korte tijd later reeds laat Maupassants grote succes hem toe zich los te weken van de groep van Médan en op eigen vleugels te vliegen. Ook Huysmans verlaat al heel gauw het naturalistische pad en bevindt zich met A Rebours (in 1884!) reeds volop in het decadentisme. Hennique, die zich steeds weer tracht te hernieuwen, loopt vroeg vast en zal de laatste twintig jaar van zijn leven zo goed als niets meer schrijven. Céard ten slotte houdt zich na verloop van tijd nog alleen met literaire en dramatische kritiek bezig. Het antisemitisme dat zich weldra bij Huysmans en Céard zou manifesteren, kon niet anders dan beiden nog verder van hun vroegere leermeester wegdrijven, wanneer die het vanaf 1894 voor de joodse officier Alfred Dreyfus opneemt. Ook Hennique keert zich uiteindelijk als anti-Dreyfasard van Zola af. Na verloop van enkele jaren al zouden alleen Céard en Alexis nog bij de Zola’s in Médan over de vloer komen.
Het moet voor de ‘meester’ een bittere teleurstelling geweest zijn, toen bij de door uitgever Charpentier georganiseerde grootse viering van de afronding van de Rougon-Macquart-cyclus, waarop een minister en 200 auteurs aanwezig waren, behalve Maupassant ook Huysmans, Céard en Hennique ontbraken. Men kan zich bij dat alles niet aan de indruk onttrekken dat de renommee die vooral Maupassant en ook Huysmans achteraf verwierven, zich rechtevenredig verhoudt tot de wijze en het moment waarop ze zich van Zola’s invloed en het naturalisme wisten te ontdoen. Het talent van Hennique (als toneelschrijver) en Céard (als essayist) reikte uiteindelijk niet ver genoeg om zich onder de vermaardheid van de bundel die het naturalistisch manifest was geworden, uit te werken. Paul Alexis, die als enige Emile Zola levenslang is trouw gebleven, lijkt achteraf gezien precies daardoor zijn literaire graf te hebben gedolven. Ook in gespecialiseerde literatuurgeschiedenissen wordt zijn naam nog slechts verbonden met de ontstaansgeschiedenis van Les Soirées de Médan.
Handel
Bijna op de dag af driejaar nadat ‘la queue de Zola’ met hun grote voorbeelden in restaurant Trapp aan tafel hadden gezeten – en daarmee de facto het naturalisme hadden ingeluid – verscheen in april 1880 de eerste druk van Les Soirées de Médan. Dat de uitgever zijn twijfels had over de te verwachten verkoop, blijkt uit het feit dat hij – na het enorme succes van L’Assommoir, met 50.000 exemplaren in twee jaar – slechts 8000 stuks van de verzamelbundel liet drukken.3 Behalve de gewone oplage die tegen 3,5 Franse franc per boek verkocht werd, verschenen er – volgens de Manuel de l’amateur des livres du xixe siècle van Georges Vicaire – 10 luxe-exemplaren op ‘papier de Chine’ tegen 12 franc, en 50 op ‘papier de Hollande’ tegen 7 franc.
Toen Georges Charpentier met zijn werk klaar was, riep Guy de Maupassant in een bewaard gebleven brief aan Céard (op papier van het Ministère de l’Instruction Publi–
que et des Beaux Arts) de kameraden nog één keer bij elkaar: ‘Beste Vriend, verzamelen geblazen voor iedereen volgende maandag, 12 april, om half vier in het kantoor van Hennique, bij Charpentier, voor de opdrachten in Les Soirées de Médan dat woensdag verschijnt. Gelieve ook Huysmans te waarschuwen.’ Dat het signeren en dedicaceren van een onbekend aantal exemplaren van hun gezamenlijke bundel in het geheugen van de jonge auteurs gegrift is gebleven, bleek hiervoor al uit de woorden van Hennique.
Het zou natuurlijk interessant zijn te weten welke exemplaren de schrijvers van opdrachten (en/of signaturen) hebben voorzien. Ging het enkel om de tien stuks op ‘papier de Chine’? Of tevens om een deel van de vijftig exemplaren op ‘papier de Hollande’? Zonder twijfel werden er ook een aantal boeken van de gewone uitgave onder handen genomen, die de editeur bijvoorbeeld voor vrienden of kennissen zal hebben gereserveerd. Dat Guy de Maupassant er speciaal zijn medeauteurs voor verzamelde, laat vermoeden dat het toch om een vrij hoog aantal ging. Het zou meteen verklaren waarom er inmiddels naar verhouding nogal wat gededicaceerde en gesigneerde exemplaren zijn opgedoken. Op de belangrijkste veilingen die tussen 1968 en 1993 – vrijwel altijd in Parijs – gehouden werden, zijn ze inderdaad meer dan eens aangeboden. Het ging dan bijna steeds om in verschillende opzichten uitzonderlijke boeken, met opdrachten aan bevriende schrijvers en schilders.
Het staat buiten kijf dat het meest waardevolle exemplaar dat ooit van Les Soirèes de Médan werd verhandeld, afkomstig was uit het bezit van de vermaarde minister, historicus en bibliofiel Louis Barthou (1862-1934). Al is het bewuste exemplaar slechts (!) gedrukt op ‘papier de Hollande’, de uitvoering van de band en de twee bijgevoegde brieven maken het tot een absoluut unicum. Het werd gepresenteerd in een rood marokijnen jansenistische band, met smaakvolle vergulde lijntjes en bloemvignetten. Het vergulden gebeurde door de uitstekende vakman Mercier, de versieringen en het bindwerk waren van Cuzin. Een van de twee brieven die met het boek werden geveild, is het fameuze schrijven dat Flaubert op 1 februari 1880 naar aanleiding van het verschijnen van ‘Boule de Suif’ aan Guy de Maupassant zond: ‘Ik heb al te lang gewacht om je mee te delen dat ik “Boule de Suif” een meesterwerk vind. Ja, jongeman! Niet meer of niet minder, dat komt van een “meester”. Het is heel origineel van conceptie, in zijn geheel goed opgezet en geschreven in een uitstekende stijl. Je ziet de landschappen en de personages zo voor je, en de psychologie is sterk. Kortom, ik ben erover verrukt, twee- of driemaal heb ik hardop gelachen. Dat kleine verhaal zal “blijven”, wees daar zeker van…’ De andere brief is uit 1908, en van de hand van Céard, die meedeelt: ‘Ik maak me sterk U maandag het slot van de hoofdstukken over Les Soirées de Médan te kunnen geven…’ De veilingmeester hamerde in 1990 een en ander af voor het aardige bedrag van (nu) bijna 22.000 euro.
In Zola. La vérité en marche heeft H. Mitterand een reproductie opgenomen van het exemplaar dat de auteurs schonken aan ‘Madame François Zola’, de moeder van Emile. Omdat het boek haar gegeven werd ‘vanwege de bewonderaars van haar
zoon’, lijkt het niet helemaal onlogisch dat juist diens handtekening erin ontbreekt. De signatuur van Paul Alexis is helemaal onderaan te vinden, een beetje apart van de andere: het lijkt symbolisch voor de plaats die Zola’s hondstrouwe kameraad binnen de groep innam.
Laatste getuige
Ruim tien jaar geleden werd in het Brusselse antiquariaat Les Myriades een ‘Cinquantenaire’-editie verkocht van Les Soirées de Médan. Met het portret van de auteurs naar de gravures van F. Desmoulin in frontispice en de facsimile van de zes etsen van L. Muller naar de tekeningen van Jeanniot, is dat van zichzelf al een bijzonder fraai en behoorlijk zeldzaam boek. Het ging hier bovendien om een wat ongewoon exemplaar. Niet alleen werd de uitgave gepresenteerd in een keurig portefolio, maar ‘les 5 premières pages d’un exemplaire défait de l’édition Charpentier de 1880, revêtues de la signature autographe de chacun des auteurs’ waren, zoals trots aangegeven in de catalogus, aan de uitgave toegevoegd. Ik herinner me het boek toen tegen een ‘beschaafde’ prijs gekocht te hebben.
Omdat in een al wat ouder referentiewerk met veilingresultaten uit het einde van de jaren veertig een exemplaar terug te vinden was dat in ellendige toestand verkeerde en dat eveneens de handtekeningen droeg van de zes medeauteurs, heb ik lange tijd willen geloven dat de vijf ingeschoven pagina’s misschien de restanten waren van uitgerekend dat eerder verkochte, en uiteraard dan intussen geslachte boek. Nu gebleken is dat dergelijke collectief gesigneerde en van een opdracht voorziene exemplaren nogal eens voorkomen, heeft – ik geef het grif toe – mijn overtuiging terzake een behoorlijke deuk opgelopen. Ik heb er al geruime tijd van afgezien de geredde beginpagina’s uit de eerste druk van Les Soirées de Médan, met de handtekeningen van Zola, Maupassant, Huysmans, Céard, Hennique en Alexis, in te voegen in een nieuw en compleet exemplaar dat ik inmiddels heb verworven. De losse bladzijden hebben definitief bestaansrecht gekregen in de ‘Cinquantenaire’-editie, waarin ik ze eertijds kocht. Bijna 125 jaar na het ontstaan van de bundel zitten ze vooraan bij de ‘Inleiding’ van Léon Hennique, die op het einde van zijn leven, als laatste getuige van een voorgoed voorbije tijd, hun verhaal vertelde.
Bronnen
L’Argus du livre ancien et moderne (Paris). |
E. Bloch-Dano, Madame Zola (Paris 1997). |
D. Le Blond-Zola, Zola raconté par sa fille (Paris 1931). |
J.C. Le Blond-Zola, Zola à Médan (Thise/Besançon 1999). |
F. Brown, Zola. A Life (New York 1995). |
L. Deffoux en E. Zavie, Le Groupe de Médan (Paris 1920). |
R. Dumesnil, La publication des Soirées de Médan (Paris 1933). |
O. Matterlin, Catalogue bibliographique des ventes publiques (Pans). |
G. de Maupassant, Boule de Suif, met een ‘Inleiding’ door M.C. Bancquart (Paris 1997). |
Maupassant (1850-1893), bij de tentoonstelling in de Musées Municipaux d Fécamp, van 22 mei tot 22 juli 1993. |
E. Maynial, La Vie et l’CEuvre de Guy de Maupassant (Paris 1906). |
H. Mitterand, Zola. La vérité en marche (Paris 1995). |
-, Zola, t. i: Sous le regard d’Olympia (1840-1871) (Paris 1999). |
-, Zola, t. ii: L’homme de Germinal (1871-1893) (Paris 2001). |
-, Zola, t. iii: L’honneur (1893-1902) (Paris 2002). |
Les Soirées de Médan. Edition du Cinquantenaire (avec une ‘Préface’ inédite de Léon Hennique, Paris 1930). |
H. Troyat, Guy de Maupassant (Paris 1989). |
-, Zola (Paris 1992). |
G. Vicaire, Manuel de l’amateur des livres du xixe siècle (Paris 1894, 1920). |
- +
- Luc Daems (1942), neerlandicus, is de auteur van verscheidene literaire monografieen en van drie boeken over het werk van de Vlaamse romancière en novelliste Rose Gronon. Hij is tevens redacteur van het tijdschrift Vlaanderen.
- 1
- Van Les Soirées de Médan bestaat slechts één integrale vertaling in het Nederlands (De Avonden te Médan, door Jean A. Schalekamp). Ze verscheen in 1982 bij Het Spectrum in Utrecht en blijkt niet echt een toonbeeld van accuraatheid. Van de vertelling van Zola zijn wel eerder vertalingen gemaakt. De oudste dateert van kort na de Eerste Wereldoorlog. Later is er nog enkele malen een vertaling van ‘L’Attaque du Moulin’ opgenomen in verhalenbundels. Het succes van Maupassants ‘Boule de Suif’ spreekt uit de hele reeks Nederlandse uit avers die zonder veel inspanning in bibliotheek en antiquariat teruggevonden kunnen worden. Vermakelijk is het om te zien hoe de verschillende vertalers geprobeerd hebben de titel, met daarin de olijke maar warme bijnaam van de hoofdpersoon, in het Nederlands om te zetten. Meer dan eens gaf de vertaler er gewoon de brui aan en nam hij of zij de Franse titel over. De mooi uitgegeven vertaling van A.M. de Jong omzeilt het probleem door de novelle als ‘Hotel de Commerce’ de wereld te laten in aan, maar dompelt de bewonderaars van Maupassants chef-d’oeuvre dan weer in de diepste ellende door het hoofdpersonage (naar haar echte naam in de novelle, Elisabeth Rousset) ‘Bone Betsy’ te dopen. Anderen probeerden het met ‘Molletje’, ‘Vetbultje’, ‘Vetbolletje’, ‘Balletje Gehakt’ of zelfs ‘Vetbal’. Naar mijn gevoel heeft Hans van Cuijlenborg in de meest recente vertaling uit 1997 nog het beste alternatiefnaar vorengeschoven met het wat knuffelende ‘Reuzelpotje’.
- 2
- De vertaling van de in dit artikel geciteerde fragmenten uit teksten van an Maupassant, Lepelletier en Hennique is van mijn hand.
- 3
- Vriendelijke mededeling van de heer Henri Mitterand in zijn brief van 25 oktober 2002.