Lisette Lewin
Vader en zonen
Brieven opgedoken van Herman Heijermans sr.+
Onlangs vertelde ik mijn achternicht Amieke Heinen-Bierenbroodspot dat ik over onze gezamenlijke overgrootvader Herman Heijermans sr. wilde schrijven.1 Vijf jaar geleden is haar moeder, Mathilde Bierenbroodspot-Heijermans (‘tante Til’), hoogbejaard overleden. Zij was de dochter van Louis Heijermans, de jongste broer van de schrijver. Amieke herinnerde zich dat ze in haar moeders nalatenschap brieven had gezien van Heijermans sr. aan haar opa Louis (‘Lou’), die ook zouden gaan over het conflict met haar moeders oom Herman Heijermans. Met hun originaliteit en welhaast fanatieke werkdrift en ambitie, maar ook in hun moeilijke, autoritaire, koppige karakters, leken vader en zoon Herman zoveel op elkaar dat ze bijna waren voorbestemd om te botsen. Vader Herman was een man van de oude eeuw; de zoons gingen met hart en ziel op in de nieuwe die op komst was.2
Lou, de adressant van vaders brieven, was student medicijnen en woonde samen met zijn negen jaar oudere broer in de Amsterdamse Pijp, destijds een nieuwe buurt, waar veel artiesten, bohème en ander ongeregeld volk met chronisch geldgebrek op ‘kamertjes’ woonden bij hospita’s die de armzalige huur hard nodig hadden. Amieke stuurde me de drie brieven toe, die tot dusverre alleen in de familie waren gelezen. Ze verschijnen hier voor de eerste maal in druk.
In de stijgbeugel
Op 28 februari 1893 kwam Louis naar Amsterdam en trok in bij zijn oudste broer op de Ceintuurbaan. Herman woonde daar samen met een student medicijnen, vertelde Louis in november 1934, tien jaar na de dood van de schrijver.3 De naam van de student noemde hij niet, terwijl het toch om zijn latere zwager ging: Herman Daniël de Haas, ook uit Rotterdam. Deze Herman zou op 2 juni 1898 trouwen met Clara, een zusje van Herman en Louis Heijermans. Het waren mijn grootouders.4
Op 1 juli 1892 was Herman Heijermans jr., zevenentwintig jaar oud, naar Amsterdam verhuisd. Hij was geboren op 3 december 1864, als oudste zoon met drie oudere zusters. Na hem kwamen nog zes broertjes en zusjes.5
Vader Heijermans, geboren 1824, was door zijn vader Jeremias, musicus en een
eminent figuur in ‘Israëlitisch’ Rotterdam, artistiek-onconventioneel opgevoed. Op zijn drieëntwintigste werd hij journalist, bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant,6 waar hij tot zijn drieëntachtigste in 1907 zou blijven. Hij was (raads)verslaggever, toneel- en muziekrecensent. Ook was hij enig redacteur van Het Zondagsblad, dat hij zelf grotendeels vol schreef, tot zijn negenenzeventigste. Daarnaast redigeerde hij het moppenblad De Humorist, een soort De Lach. Voor humoristische zijsprongen gebruikte hij de nom-de-plume Falkland.
In 1857, drieëndertig jaar oud, trouwde hij met de 24-jarige Matilda Moses Spiers. Haar voorouders waren rijk geworden met de handel in textiel en zuidvruchten. Van vaderskant was de familie Brits, van moederskant Frans. Haar ouders dreven een chique zaak in Engelse mode. Moeder Heijermans voelde zich de arme tak, was ziekelijk door de vele bevallingen, afgetobd door haar kinderschaar. De sfeer in huis was bedrukt. De kinderen moesten stil zijn omdat vader werkte of sliep. In het dorpse Rotterdam was vader Heijermans een opmerkelijke figuur, stram rechtop, onberispelijk gekleed7 in een ‘bijna militaire houding’, ‘de kop hoog’, in een ‘terugwijzen van allen, die den verslaggever als een dienstknecht van de heeren beschouwden,’ vertelt Louis.
Herman jr. wilde schrijver worden, en voorlopig de journalistiek in. Als scholier schreef hij gedichten en verhaaltjes. Terwijl hij voor zijn eindexamen zat, schreef hij een ‘treurspel’, dat hij met een aandoenlijke opdracht van kinderlijke deemoed en liefde aan zijn vader overhandigde. Vader nam het aan, plaatste wel eens een stukje van Herman in een van zijn bladen, maar daar moest het bij blijven. In schrijverij was het brood te schraal. Voor zijn intelligente oudste zoon had hij andere plannen. Die zou rijk worden in de handel, op gelijke voet komen met de welvarende kooplieden en notabelen, de elite van de stad, wat hem zelf nooit was gelukt.
Na zijn eindexamen, zomer 1883, kwam Herman in dienst van de Wissel- en Effectenbank op de Blaak. Vader was verrukt, aldus Louis. Stel je voor, zijn zoon bij
die deftige bank. Herman ‘had den voet in den stijgbeugel’. In die tijd kwam ‘de trots van de familie’ weer aandragen met het eerste bedrijf van een nieuw ‘treurspel’. Vader ‘achtte het zijn plicht’ zijn zoon te ‘genezen’ en verscheurde het. De gebeurtenis liet diepe sporen na. In de opmerkelijk openhartige, autobiografische roman Kamertjeszonde, geschreven in 1896, komt bij de ik-figuur Alfred Spier een zekere Mozes Aäron Scherpenzaal langs, die ook wel lijkt op de schijver zelf. ‘Scherp’ denkt er over thuis weg te lopen, maar zijn moeder is een goed mens. ‘Als zij ‘r niet was, had ik hèm al lang laten stikken! […] Hij is gewoonweg ’n vreemde voor me, ’n leèlijke vreemde […] ‘k Zie geen onderscheid tusschen hem en de klerken… […] Toen ’t eerste bedrijf van m’n treurspel af was, heeft hij ’t verscheurd… Ik weet wel dat ’t niks was, dat ’t vòl zat van Kloos, Perk, maar ‘r wàren mooie regels in en ik hield er van… Dàt vergeef ik ‘m nooit, al wordt-ie honderd jaar! Dat was ’n ploertenstreek! Nou werk ‘k stiekum, als ’n jongen die snoept, verberg ’t manuscript dàn hier, dàn daar.’
‘Scherp’ loopt thuis weg, overnacht bij Spier, kan niet slapen en schrijft zijn vader een brief waarin hij onder andere meedeelt: ‘In den handel ga ik nooit meer en u verlang ik nooit – tweemaal nooit, dat klinkt niet, hè? – nooit meer te zien, daar ik nimmer vergeten zal, dat u het eerste bedrijf van mijn treurspel verscheurd heeft.’
Na drie jaar maakte Herman promotie. Als vertrouwensman van de bank, die in de firma belangen had, werd hij geplaatst bij de groothandel in lompen en oude metalen Cohen & Mok. Hij raakte verloofd met de dochter van een handelsconcurrent, een orthodoxe jood. Met geld geholpen door de aanstaande schoonfamilie, begon Herman zelf een groothandel in lompen. Nu speelde zijn karakter hem parten. Hij was eigenwijs, dacht het beter te weten dan de doorgewinterde concurrenten. Louis: ‘Op veilingen bleef hij hardnekkig doorbieden en men liet “dien aap” veel te duur koopen.’
Het ging mis. ‘Mijn God, die druk en ellende; een failliet en dat in Rotterdam!, de ongelooflijke schande voor de familie, voor den naam van vader Heijermans, een vernielde schoone droom, een ellendige toekomst, verbreken van het engagement.’ Alles werd gedaan om te redden; moeders erfenis van haar ouders werd geofferd. De andere familie sprang bij. ‘In het gezin heerschte een begrafenisstemming, donderwolken waren niet van de lucht; de kleintjes waren muisstil.’
De Gids plaatste in 1892 een novelle die Herman had ingestuurd: ’n Jodenstreek?. Het gaf hem de moed de stap te wagen naar Amsterdam.
Cabotintijd
‘Vrij van Rotterdam, als een snoek in open water,’ zo leefde Herman in de hoofdstad, volgens zijn broer Louis. Eerst stuurde hij het en der stukjes in. Vanaf het eerste nummer van De Telgraaf, op 1 januari 1893, schreef hij voor deze ‘nieuwetijdse’ krant toneelkritieken als ‘Gerrit’ of ‘Gerritje’. Op 15 december 1894 verscheen Samuel Falklands eerste ‘schets’.8 Vader Heijermans beschouwde het als diefstal dat zijn zoon er met zijn nom-de-plume vandoor was gegaan en liet dat
tussen de regels duidelijk merken in zijn Zondagsblad.9 Pas jaren later, toen alles was bijgelegd, kreeg hij ook hier vrede mee.
‘Het was een verrukking,’ vertelt Louis over hun nieuwe leven. Ze vonden een ‘met kunst- en vliegwerk ingericht benedenhuisje’ aan de Burmanstraat, aan de andere kant van De Pijp. Op het Waterlooplein kocht Herman een los bad. Hij stopte de afvoergaten dicht en spoot het vol met een gummislang uit de keukenkraan. Na gebruik werd het gevaarte via het keukenraam in de tuin omgekieperd. Grote bonje met de buren. ’s Nachts werd gewerkt, tegen de ochtend het bed opgezocht en tussen twaalf en twee ’s middags begon de dag. In het begin van de maand aten ze buitenshuis, ‘werd de buidel dun’ dan werd het de gaarkeuken en aan het eind van de maand gaf de kruidenier in de straat krediet. ‘Wat een cabotintijd!’ [komediantenleven] Als de cafés, zoals Mast op het Rembrandtplein, dichtgingen: ‘réunie dan bij den een, dan bij den ander! Nog hoor ik Royaards’ bulderstem, als hij voordroeg, Frans Mijnssen mediteeren, de diepe stem van Orelio.’ Eerst ging de hele troep langs La Fuente, de viswinkel in de Van Woustraat, om in te slaan. In Kamertjeszonde staat het allemaal beschreven, ook Spiers afkeer van het gezuip, het nachtbraken, de liederlijkheid, het allegaartje van would-be-artiesten en actricetjes, die halve hoertjes waren, een gezelschap dat hij toch niet missen kan. Heijermans zelf observeerde, luisterde en vond er stof voor zijn ‘Falklandjes’.
Op een ochtend werd er gebeld. Voor de broers was het nog nacht. Ze schrokken wakker. Wie kon dat zijn? Was het weer eens een ‘berenleider’ [schuldeiser]? Maar nee, het was zondag. Voorzichtig keek Louis om de hoek van de voorkamer, door een ruit van de voordeur, zag een knikkende paardenkop. ‘Herman, er belt een paard!’ Het was de hoofdredacteur van De Telegraaf, A.L.J. Obreen, die te paard de stoep op was gereden en zijn medewerker wilde spreken. Kort daarop belt in een ‘Falklandje’ een paard aan, stapt naar binnen, brandt zijn tong aan de biefstukpan en trapt alles kort en klein.
Op dinsdag 25 april 1893 ging in de Rotterdamsche Groote Schouwburg Heijermans’ eerste toneelstuk, het Ibsen-achtige drama Dora Kremer, in première. Vader, moeder, broers, zusters en zelfs de meid zaten vooraan in de loge. Lou maakt zich bijna veertig jaar later nog woedend op het publiek en de recensenten: ‘Het was een koor van smalen.’
‘De avond na den schouwburg, het deed mij thuis denken aan het accoord na de mislukte zakencarrière. Herman was geknauwd, kapot, vooral woest; tijdens den terugreis naar Amsterdam spraken wij geen woord – vol waren we beiden.’
Met zijn tweede toneelstuk, Ahasverus, zogenaamd ‘van Ivan Jelakovitsch, vrij naar het Russisch, door W.v.D.’ misleidde hij het recensentendom, dat er vierkant intuinde en het stuk de hemel in prees. Zelfs vader amuseerde zich ermee in Het Zondagsblad. Als Ghetto, Schakels en Op Hoop van Zegen in Rotterdam werden opgevoerd, kwam hij kijken. Eén keer moest hij zelfs in een uitverkochte zaal in het middenpad zitten, ‘tegen betaling natuurlijk,’ zoals hij per brief liet weten.10
Last of verdriet
‘Je hoorde vader z’n neus snuiten, ’n paar maal hard, zooals die meer dee als die last of verdriet van z’n kinderen had,’ overpeinst Alfred Spier, op bladzijde 2 van Kamertjeszonde. ‘Last of verdriet van z’n kinderen’ had vader Heijermans bijvoorbeeld omdat ze socialist waren geworden. De felste was Marie, Hermans vijf jaar oudere zuster, die trouwde met Jan de Roode, journalist en mede-oprichter van Het Volk. Samen waren ze te vinden op partijvergaderingen en congressen. Met Albert Hahn werd Marie ‘partij-kunstenaar’ van de sdap. Direct bij de oprichting in 1894 van dit partijtje, afsplitsing van de Sociaal-Democratische Bond, had Lou zich als lid gemeld. Herman aarzelde, maar meldde zich aan in 1897.
‘Last of verdriet’ had vader ook om de manier waarop zijn oudste zoon zijn bloedeigen volksstam portretteerde. Inderdaad lijkt het soms Volk en Vaderland wel. Een staaltje uit Kamertjeszonde: ‘Aan ’t strand was ’t vol. Heel vervloekt-mondain Haagje luierde in badstoelen. Je had er geldpatsers, deftige Geheimraths, joden-families met jodenpa, jodenma en een half dozijn bij-de-pinken jodenkindjes, […] rijk geworden slagers, in één woord, het gewoon strandproletariaat, dat voor dure centen lucht koopt.’
‘Last of verdriet’. Het is de vraag welke slag harder is aangekomen bij de teleurgestelde vader: de geliefde met wie zijn oudste zoon in de nazomer van 1895 was gaan hokken, of diens ‘roman’ over deze liefde, Kamertjeszonde, waarin nauwelijks meer van de werkelijkheid is veranderd dan de namen. Voordat het in 1899 in boekvorm verscheen, had vader het ongetwijfeld al gelezen, ten tijde dat hij de nu boven water gekomen brieven schreef; Heijermans plaatste het in afleveringen als de ‘herinneringen van K. [Koos] Habbema’, in 1897 in zijn eigen tijdschrift, De Jonge Gids.
Hermans geliefde Marie kwam uit een rondreizend muzikantengezin en was zo goed als analfabeet. Op haar negentiende was ze met een diamantbewerker getrouwd. Omdat de toestand in de branche verslechterde, was haar man in 1894 scheepgegaan naar Amerika om fortuin te zoeken voor Marie en hun twee dochtertjes. Af en toe stuurde hij geld, maar veel te weinig. Noodgedwongen was ze eigenlijk nooit opgehouden met haar oude beroep, pikante liedjes zingen en dansen in variétés, tot ranzig vermaak van heren, met wat bijverdiensten na afloop in herdersuurtjes. Hermans idealisme, het verheffen van een ‘gevallen’ jonge vrouw, naar de mode van die tijd, en de ‘vrije liefde’ komen neer op getob in morsige kamertjes, viezigheid waarin gegeten en gedronken wordt, soms walgelijk realistisch beschreven, in een stuitend domme burgerlijke omgeving. De vijandigheid van de buitenwereld drijft hen nog steviger in elkaars armen, in bed en ten slotte in de echt.11
Op oudejaarsdag stappen Alfred en Georgine – in Kamertjeszonde – in de trein naar Rotterdam. Hij is in geen maanden ‘thuis’ geweest en vindt dat hij op oudjaar niet weg kan blijven. Georgine stalt hij zo lang in een hotel, bij kennissen uit haar vroeger leven. ‘’t Was de éerste maal dat ik haar als maitres behandelde.’ Bij het
ouderlijk huis doet een dienstmeisje dat hij niet kent open. Daar is de ‘lange, breede, klassieke gang, koud van marmer-witheid met den donker-purperen looper’. Daar zijn de zusters, daar is moeder. ‘’k Zoende haar op de twee wangen, mijn ouwe goeie moeder.’ Om elf uur begint het souper in de burgerdeftige ‘eetzaal’. De tafel is gedekt met het zware zilveren bestek, het witte servies met blauwe randen, kristallen glazen, alles van een ‘welgedane, zacht-vriendelijke weelderigheid’, onder het rode licht van de gasbranders. Voor ons lezers is het ontroerend zo in-vergenoegd als vader erbij zit, ‘zich inknuffelend in den leunstoel’, ‘de tafel rondziend met blije genoegelijkheid in de oogen nu de vier eendebouten de algemeene attentie hadden’. Zo schraal als de gewone maaltijden waren, zo gul pakte hij uit voor gasten, dan kocht hij overdadig veel in. Alfred zit er vervreemd bij, vindt de tafelgesprekken banaal, is met zijn gedachten bij Georgine. ‘’t Déé me niks – dat lekker eten – ’t dee me niks dat “gezellig” samenzijn – zoo huiselijk – zoo feestelijk – in den familiekring. […] Als je bericht kreeg dat-ze dóód waren – zou ’t je wat doen? – zou ’t je wat dòèn?’
‘Wat zegt onze schrijver er van?’ vraagt een bezoeker. ‘Als hij zoo iets zei,’ oordeelt de schrijver hard, ‘won-ie ’t hart van vader, die boeken schrijven ’n nutteloos ding vond, maar na ’n paar krantenrecensies, waarijn zijn naam met “lof” met “veel lof” genoemd werd, nooit verzuimde voor te stellen: “Mijn zoon… de schrijver.”’ Na tafel blijven de ouders met Jules [Louis?] en Alfred nog even napraten. De ouders vissen naar Alfreds vermeende ‘maitres’. ‘In mijn jeugd,’ begint vader gemoedelijk walmend achter zijn sigaar… ‘Vertel nou maar niks van jouw jeugd, ouwe Don-Juan!’ bitst moeder. ‘In mijn jèugd,’ vervolgt vader: – ‘heb ik ’t hof gemaakt – maar in de vórmen – vóóral geen collage. – Collage dat’s ’t ergste en begin vóóral niks met getrouwde vrouwen.’
Het verhaal eindigt ermee dat de rechter Georgines twee dochtertjes toewijst aan de vader, die ze meeneemt naar Amerika. Alfred en Georgine – Herman en Marie – likken hun wonden en beginnen een nieuw leven in Wijk aan Zee, waar tussen 9 september en 15 december 1896 Kamertjeszonde wordt geschreven.
Omdat ze ‘in zonde’ leefden, wilden winkeliers in het dorp niet leveren, hoorde ik als kind al van mijn vader. Op 30 maart 1898 zijn ze getrouwd. Heijermans plakte het trouwboekje op de ruiten, met aan weerskanten een plakkaat met pijlen en het opschrift buren!!! buren!!! Mijn opa Herman de Haas vond de roman choquant. Op een ochtend tegen een uur of elf was hij als jonge, elegante dokter met koets op huisbezoek in de straat waar zijn zwager Herman woonde. Die stak juist de straat over, in kamerjas en op sloffen, met een kan in de hand, op weg naar de melkboer. Opa wendde het hoofd af en groette niet. Mijn vader, die Kamertjeszonde na zijn komst in de familie las, vond het in die tijd ook een hoogst onfatsoenlijk boek.
Bondsdokter
‘Na ons samenwonen zijn we uit elkaar gedreven…’ schrijft Lou. Ook hij vond in 1895 de liefde, tweeëntwintig jaar oud, met de 17-jarige Amieke
Bergense School Dirk Filarski. In de Rotterdamse familie werd ze met open armen ontvangen, maar toen ze ‘moesten’ trouwen, hield vader Heijermans Lou’s studietoelage in, zodat hij geld moest lenen. Herman sprong bij. Amieke volgde een verpleegstersopleiding om haar man later in zijn praktijk te helpen.
Louis Heijermans geldt als pionier op het gebied van de sociale geneeskunde. Kort na de Eerste Wereldoorlog werd hij directeur van de Amsterdamse Geneeskundige Dienst, die onder zijn leiding fuseerde met de Gezondheidsdienst. Hij was medeoprichter van het arbeiderssanatorium voor tbc-patiënten Zonnestraal en bondsdokter van de diamantbewerkersbond andb, in 1894 opgericht door zijn grote vriend Henri Polak. De vrienden trokken er vaak samen op uit, de natuur in.
In de Jodenhoek, waar epidemieën heersten als tbc, de pest en de oogziekte trachoom, was dokter Heijermans een vertrouwde verschijning. In 1931 verscheen van hem bij Querido De zorg voor onze gezondheid in het dagelijksch leven, een bundel ‘opstellen’ die eerder waren verschenen in de ‘hygiënische kroniek’ van het dagblad Het Volk. Volgens hem bestaat er onder joden een laag sterftecijfer. Dat komt, legt hij uit, doordat joden weinig alcohol drinken, goed eten en hun voedsel zindelijk bereiden, volgens rituele voorschriften, indachtig het bijbelwoord uit Leviticus xx: ‘Zindelijk en heilig zult ge zijn, verontreinigt u niet,’ en andere religieuze reinheidsvermaningen, zoals het handen wassen voor elke maaltijd. Ook de besnijdenis bevordert in sterke mate de hygiëne, want ‘de voorhuid heeft geen enkel nut en brengt louter gevaren en nadeel’. ‘Mochten wij de tijd nog eens beleven, dat de besnijdenis algemeen werd ingevoerd, zooals de inenting tegen de pokken, doch los van rituaal.’
Mijn achternicht Amieke, die acht was toen haar opa stierf, kan zich hem nog goed herinneren; ze waren buren. In het huis heerste een progressieve sfeer, ‘ze zaten op de grond’. In de badkamer oefende hij met halters, waarbij hij uit volle borst aria’s uit La Traviata en Tosca zong. Hij had een mooie stem, herinnert zich ook Hermans oudste dochter Hermine, met wie hij in familiekring Schubert-recitals gaf, bijvoorbeeld op oudejaarsavonden als de familie daar bijeenkwam.12
Als voorzitter van een commissie voor sociale verzekeringen van de Volkenbond in Genève, ontving Louis in Amsterdam een paar keer een delegatie artsenstatistici van de Volkenbond, onder leiding van de beminnelijke, jonge dokter Louis Destouches, die als de schrijver L.-F. Céline beroemd zou worden en berucht om zijn collaboratie en felle antisemitisme. Van dat laatste had Destouches in
1924 blijkbaar nog geen last, toen hij op vrijdag en zaterdag 21 en 22 november bij de jood Heijermans op bezoek was. Het evenement was volgens de pers een groot succes. Zo onthaalde dr. Heijermans de delegatie op een rondvaart.13 De gastheer moet met zijn gedachten elders zijn geweest. Op zaterdag de tweeëntwintigste, toen de delegatie afscheid nam, stierf in Zandvoort zijn broer Herman na een gruwelijk ziekbed aan tongkanker.
Lou overleed in 1938, vijfenzestig jaar oud.
Zaterdag [ca. 1897]
Waarde Louis,
Ge hadt me dat lange sermoen kunnen besparen. Dinsdag verliet ik Amsterdam en Woensdag ontving ik je brief. Hoe anders kon dit dan mij bevreemden? Herhaaldelijk bovendien spraken wij van het examen en nooit hebt ge of heeft Herman van geld gesproken. Ge schrijft zelf dat Herman je verzocht heeft te zwijgen en je
hebt gezwegen. Het is juist daarover dat ik me beklaag. Ik kan niet dulden dat mijne zoons, om welke redenen dan ook, tegenover mij achterhoudend zijn. Wilt je daarnaar in den vervolge gedragen. En nu uit met deze zaak. Ik heb geen oogenblik getwijfeld aan de juistheid van je opgaaf maar blijf het ongehoord noemen dat men van jonge arme studenten f50 vordert voor het afnemen van een natuurkundig voor-examen. Dat daaraan natuurlijk niets te doen is, schreef ik je direct.
Heden verzond ik je een postwissel van f50. Meldt me wanneer je denkt te Rotterdam te komen, want ik weet nu niet of ik je den 15den weer f30 moet zenden.
Die geldquaestie heb je je niet aantetrekken. Het spreekt van zelf dat je, om te kunnen studeeren, onderhouden moet worden.
Zeg aan Herman dat er geruchten loopen in engen kring dat hij de schrijver is van Ahasverus. Juffrouw Brandel heeft er Ida naar gevraagd, die ontkende. Er bestaat grond voor het vermoeden dat Max Einthoven aan het kletsen is geweest. Het beste zal, dunkt me, zijn de zaak op zijn beloop te laten tot na Parijs. Wordt het daar onder zijn naam opgevoerd of onder dien van den Rus? Laat hij me dat eens melden en me een ex. Dora Kremer zenden zoodra het boek gereed is. In het Zondagsblad heb ik het artikel van Kalf overgenomen. Zie er ook in verslag Industrieschool met den lof aan Ida gebracht.
De kanarie zit weder te broeden op 5 eieren. Zal wel weer misloopen, vrees ik.
Anders geen nieuws.
De postwissel adresseerde ik 2/4, omdat je schreef nog 10 dagen daar te blijven.
Dezen brief adreseer ik opzettelijk aan het nieuwe adres. Een van beiden komt je dan zeker in handen.
Vale
Heijermans
In haast
Rotterdam 22 Maart 98
Waarde Loe.
Ik ben als een geslagen man. Niet slechts dat Herman met zijne maîtresse gaat trouwen, maar hij heeft de schandelijke onbeschoftheid gehad ons eerst eergisteren, zonder meer, kennis te geven dat hij op 30 dezer zijn huwelijk sluit. Na al het leed dat hij ons berokkend heeft, komt er nu niet alleen zulk een huwelijk bij, maar geeft hij daarvan zijne ouders eerst kennis acht dagen te voren. En toch, wij hadden hem het verleden nooit verweten; hij verkeerde met ons op hartelijken voet, was bij mijn jubilé president van de tafel en bezocht ons ook nog een paar maanden geleden, als wanneer hij bij ons vroolijk dineerde. Nu is hij ook socialist geworden. Dat zijn huwelijk ons tegenstaat zal je wellicht bevroeden, maar dat een zoon, die reeds zooveel op zijn kerfstok heeft, nu zijne ouders de gruwelijke beleediging heeft aangedaan hen geheel te ignoreeren en hen eenvoudig kennis te geven van zijn huwelijk een paar dagen voor het gesloten wordt, dat is de droppel die de emmer doet overloopen. Ik heb hem reeds mijne meening geschreven en zal het nogmaals doen. Voor mij is hij dood.
Waarom ik je dat schrijf? Om je dringend te verzoeken 29 Maart te Rotterdam te zijn en twee dagen te blijven. Je kunt dan als je wilt de boeken van het Genootschap in orde brengen tegen een klein of groot honorarium. Ik wil de feitelijke zekerheid hebben dat jij, als représentant van de familie noch bij de trouwplechtigheid,
noch bij de eene of andere fuif tegenwoordig zult zijn. Dat zou ik naar de wijze waarop hij ons heeft behandeld niet kunnen verdragen.
Beste Loe, weiger mijn verzoek niet, want ik zweer je dat ik anders 30 Maart te Amsterdam zal zijn en dat het tot een publiek schandaal komt. De krasse nooten zullen je getuigen dat mijne verbittering geen grenzen kent en dat ik tot uitersten bereid ben. Ik ben oud en gebrekkig maar mijn énergie is nog ongetemd.
Wees zo goed mij per omgaande je toestemmend antwoord te doen toekomen. Dat zal me wellicht eenigzins calmeeren.
Je liefhebbende vader Heijermans
Rotterdam 9 Februari 1900
Lieve Loe.
Door Chef hooren wij dat je klaagt niets van ons te vernemen, maar jongen lief je vergist je zelf erg, want nog geen tien dagen geleden heb je nieuws van Leen [Hélène, ll] en mij gehoord, hier alles bij het oude, papa en ik hoesten wel minder maar wij zijn toch geen jonge menschen meer. Deze week ontvingen wij een aardige opgewekte brief van Amieke, het kind was zoo vermoeid van het waken dat zij er geheel van onder de indruk was, maar overigens was de brief lief en kinderlijk geschreven, en daarbij behoef ik je niet te zeggen dat een zekeren Mijnheer Lou er de hoofdrol in speelt. En nu Lou hoe ben je over je wasch tevreden, hoe worden je overhemden gestreken en wie onderhoudt je sokken als dezelve maar goed onderhouden worden, je weet Lou al die dingen interesseren mij. Marie vertelde mij dat alhoewel je het druk in het gasthuis hebt, je er dik tegen in wordt, schrijf als je er de tijd toe vinden kunt hoe het je overigens gaat.
Van hier een daagje te komen zal wel natuurlijk geen sprake van zijn. Heb je Clara en Herman [de Haas, ll] al gezien, je begrijpt dat zij er de tijd niet toe konden vinden, in hun enorme verhuisrommel zoo ook in Clara’s positie, ’t is voor haar al heel iets, en zeer bij de hand van haar zich er zoo door geworsteld te hebben, als zij zich maar niet te veel vermoeid heeft, enfin Herman zal wel op haar gepast hebben, daar ben ik niet bang voor, zoo Marie je verteld zal hebben, hebben Jan [de Roode, ll] en zij jullie verdieping gehuurd tegen 15 Maart, ik ben blij dat zij een woning hebben, en vooral jullie vorige woning. En nu Lou houdt je goed. Leen zal je ook eenige woorden schrijven.
Een hartelijke zoen van je liefhebbende moeder
H.
Zaterdag.
Beste Loe.
Daar je moeder papier onbeschreven heeft gelaten te mijnen behoeve, dient deze om je te berichten dat ik, naar ik uit vadertrots wil hopen als gevolg van je poeders, de hoest heelemaal kwijt was, doch nu door de ingevallen vorst, ben ik op nieuw verkouden en begin ik weer te hoesten. Als het erger wordt, bestel ik een tweede editie van je poeders bij den apotheker.
Volgens het oordeel van deskundigen, bij name van Dr. van der Haenen, ben je thans in eene uitmuntende leer- en oefenschool, die voor je volgende carrière van het uiterste gewicht kan wezen indien je door intelligente en nauwgezette plichtsbetrachting je naam weet te vestigen. Aan intelligentie ontbreekt het geen van mijne kinderen, ook aan jouw niet. Nu kan men een knap, ervaren arts zijn zonder dien sprank van hoogere intelligentie te bezitten, maar als men die bezit dan ligt er nog veel braak op het terrein van de genees- en heelkunde, dat een wezenlijk knap man voor een deel ontginnen kan. Al is het dan ook maar een onnoemelijk klein deel, dan ook is er reputatie en fortuin en nu ben ik optimist genoeg om te verwachten dat jij in die richting een bod zult doen, edoch als je wilt dat ik van je succes getuige zal zijn dan dient ge je te haasten want ik loop naar de 76 en, dat is het vermakelijkste, ik begin te voelen dat ik oud en gebrekkig word.
Laat me je ook nog dit zeggen zonder dat je eigenliefde in het spel komt: de meeste van mijne kinderen zijn niet alleen intelligent, maar zijn tevens al te veel idealistisch gezind, geneigd om te overdrijven en zich door schier ontembare onafhankelijkheid te laten leiden. Wacht je bovenal voor dat laatste. Bij het begin maken van carrière heeft men noodig vriendschap èn waardeering te wekken en daartoe is het in de eerste plaats noodig op uiterst goeden voet te staan en te blijven staan met supérieuren en collega’s. Vergeet dat vooral niet.
Het blaadje is vol, anders verveelde ik je nog meer met mijne vaderlijke adviezen. Van Chef vernam ik dat je gezond bent en dik en vet wordt. Adio! H.
- +
- Lisette Lewin is schrijfster.
- 1
- Voor een biografisch stuk in het nog te verschijnen boek ter nagedachtenis van de historicus, biograaf en Parelduiker-redacteur E.W.A. Henssen, die op zo februari 1999 op 48-jarige leeftijd overleed.
- 2
- Zie ook Hans Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans (1996). Voor data en achtergrondgegevens heb ik dankbaar van deze studie gebruikgemaakt.
- 3
- Dr. L. Heijermans, ‘De ontwikkelingsjaren van den schrijver Herman Heijermans’, in: De Socialistische Gids. Maandschrift der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, jaargang xix, no. 11, november 1934, p. 769-777.
- 4
- Clara stierf tegen het eind van de oorlog in het concentratiekamp Theresienstadt.
- 5
- Onder hen de schrijfster Ida Heijermans. Hans Goedkoop noemt de jongste – de enige die ik heb gekend – consequent Heleen, maar ze heette Hélène (‘tante Len’).
- 6
- In 1902, bijna tachtig jaar oud, schreef hij zijn memoires, die pas in 1949 – lang na de dood van vader en zoon – sterk bekort zijn uitgegeven als Uit de herinneringen van een oude journalist, met een inleiding van dr. F.K.H. Kossmann.
- 7
- Ook zijn zoon Herman zorgde ervoor er altijd keurig als een heer uit te zien. In de familie heerste dan ook diepe verontwaardiging toen op de televisie een musical over zijn leven werd vertoond, waarin een figuur die de schrijver moest verbeelden, rondsprong in werkmanskledij met pet op. Vermoedelijk hebben de makers een foto verkeerd opgevat, die werd gemaakt toen de schrijver in Berlijn een reportage onder daklozen maakte en daar niet wilde opvallen.
- 8
- Later verschenen de ‘Falklandjes’ elke zaterdag in het Algemeen Handelsblad. In totaal zijn het er zeshonderdzestig, gebundeld in achttien delen.
- 9
- Goedkoop, Geluk, p. 103 (met noot 118 op p. 451) en voorts p. 455-456 (noot 43).
- 10
- Annie Heijermans-Jurgens, Herman Heijermans’ laatste levensjaren (1965). In Op Hoop van Zegen sloft de beklagenswaardige Kniertje, als ze hoort dat haar twee zoons verdronken zijn, versuft de planken af met een pan die ze van de redersvrouw heeft gekregen. Hans Goedkoop houdt het hardnekkig op ‘een pannetje soep’ en beklaagt Esther de Boer-van Rijk dat zij voor de ‘vijfhonderd-zoveelste keer’ met haar ‘pan soep’ moet wegsloffen. Maar het ís geen soep; ’t zijn ‘kòùwe kotelette’!
- 11
- Het huwelijk was eigenlijk een mésalliance en zou beiden ongelukkig maken in een dramatische liefdehaatverhouding; lees ook Goedkoop, Geluk.
- 12
- Mijn vader Herman Heijermans. Leven naast noem door zijn oudste dochter Hermine Heijermans (1973). In mijn exemplaar schreef deze opmerkelijke dame: ‘Voor ’t nichtje Lisette Lewin van haar autoritaire en sex-begaafde familielid en schrijfster van dit boek, Hermine Heijermans.’
- 13
- René Spork, Céline in Nederland (1994).